ECLI:NL:GHAMS:2019:2580

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
16 juli 2019
Publicatiedatum
22 juli 2019
Zaaknummer
200.222.369/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongerechtvaardigde verrijking en de gevolgen van Moldavische vonnissen op aandelenbelangen

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam diende, gaat het om een hoger beroep inzake ongerechtvaardigde verrijking. De appellanten, [X] en [Y], hebben hun vorderingen gebaseerd op de stelling dat zij onrechtmatig zijn benadeeld door de overdracht van aandelen in Moldavische financiële instellingen, die volgens hen zijn 'gestolen' door middel van zogenaamde 'raider attacks'. De aandelen zijn overgedragen aan derden op basis van vonnissen van het Moldavische gerecht, waarvan de appellanten betogen dat deze ernstige gebreken vertonen en daarom niet erkend kunnen worden in Nederland. Het hof heeft in zijn tussenarrest van 27 november 2018 reeds geoordeeld dat de appellanten hun economisch belang in de aandelen hebben verloren, en dat er een causaal verband bestaat tussen de verrijking van de tegenpartij, OPH, en de verarming van de appellanten. Het hof heeft vastgesteld dat OPH een aanzienlijke verrijking heeft ervaren door de verkoop van de aandelen, zonder dat hiervoor een reële tegenprestatie is geleverd. De appellanten hebben betoogd dat de vonnissen van 11 en 19 maart 2010, die de basis vormden voor de overdracht van de aandelen, niet voor erkenning in Nederland in aanmerking komen vanwege procedurele tekortkomingen. Het hof heeft deze argumenten overwogen en geconcludeerd dat de verrijking van OPH ongerechtvaardigd is, omdat de vonnissen niet voldoen aan de eisen van behoorlijke rechtspleging. De vordering van de appellanten is gegrond verklaard, en de zaak is naar de schadestaatprocedure verwezen. Het hof heeft ook de vordering tot opheffing van het beslag afgewezen, en de proceskosten zijn toegewezen aan de appellanten.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.222.369/01
zaak-/rolnummer rechtbank Amsterdam : C/13/584194 / HA ZA 15-331
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 16 juli 2019

1.[X] ,

2.
[Y],
beiden wonend te [woonplaats] , [land] ,
appellanten,
advocaat: mr. P.D. Olden te Amsterdam,
tegen

1.OTIV PRIME HOLDING B.V.,

gevestigd te Amsterdam,
advocaat: mr. P.J. de Jong Schouwenburg te Amsterdam,
2.
SOVEREIGN TRUST (NETHERLANDS) B.V., in liquidatie,
gevestigd te Amsterdam,
advocaat: mr. D.C. Buijs te Den Haag,
geïntimeerden.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna wederom
[X],
[Y](tezamen:
[X] c.s.),
OPHen
Sovereign(tezamen
OPH c.s.) genoemd.
Het hof verwijst naar zijn tussenarrest van 27 november 2018 (ECLI:NL:GHAMS:2018:4331; hierna: het
tussenarrest). Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- akte overlegging producties namens OPH;
- akte na tussenarrest houdende (i) uitlating producties; (ii) een incidentele vordering jegens Sovereign; en (iii) een verzoek tot terugkomen van een bindende eindbeslissing namens [X] c.s., met producties
- memorie van antwoord in het art. 843a Rv incident tevens akte uitlating verzoek om terug te komen van bindende eindbeslissing namens Sovereign;
- antwoordakte namens OPH.
Op 21 maart 2019 heeft de rolraadsheer het verzoek om pleidooi in incident gehonoreerd en de hoofdzaak verwezen naar de rol voor dagbepaling arrest. Vervolgens is in de hoofdzaak arrest bepaald. In het incident staat het pleidooi gepland op 27 september 2019.

2.Verzoek in de hoofdzaak tot het terugkomen van bindende eindbeslissing

2.1.
[X] c.s. betogen onder meer dat OPH onrechtmatig jegens hen heeft gehandeld en dat de mogelijkheid van schade als gevolg daarvan aannemelijk is. Wat de schade betreft, stellen [X] c.s. dat de vonnissen van het Economisch Gerecht niet geacht kunnen worden te hebben geresulteerd in een geldige overgang van de desbetreffende aandelen, zodat [X] c.s. geacht moeten worden hun aandelenbelangen te hebben behouden. Hiervan uitgaande, heeft de transactie tussen OPH en [A] geresulteerd in schade, althans kan daarin hebben geresulteerd. De verkoop en levering resulteerde in een verkrijging door een derde te goeder trouw, aldus [X] c.s. (mvg 226).
Veronderstellenderwijs ervan uitgaand dat OPH jegens hen onrechtmatig heeft gehandeld, dat de vonnissen van het Economisch Gerecht door de Nederlandse rechter niet kunnen worden erkend en dat [A] heeft te gelden als verkrijger te goeder trouw, heeft het hof in het tussenarrest geoordeeld dat de mogelijkheid van schade op basis van hetgeen [X] c.s. hebben gesteld niet aannemelijk is. Naar oordeel van het hof kan van schade op de door [X] c.s. gestelde grond slechts sprake zijn indien de aandelen AVB Prim en Victoria Asigurari zélf zijn overgedragen aan [A] als verkrijger te goeder trouw. In dit geval evenwel zijn de aandelen OPF aan [A] overgedragen. Ook indien [A] te goeder trouw was, kan de overdracht van de aandelen OPF aan [A] de (veronderstellenderwijs aan te nemen) nietigheid van de onteigening van de aandelen AVB Prim en Victoria Asigurari derhalve niet hebben geheeld. Voorts heeft het hof overwogen dat is gesteld noch gebleken dat de door AVB Prim en Victoria Asigurari gehouden aandelen in Victoriabank op enig moment krachtens de vonnissen zijn onteigend. Ook in zoverre is de mogelijkheid van schade als gevolg van de gestelde onteigening van aandelen AVB Prim en Victoria Asigurari niet aannemelijk. Wat de aandelen AVB Prim betreft, is bovendien gesteld noch gebleken dat deze op enig moment rechtstreeks of indirect door [A] zijn verkregen, aldus steeds het hof in het tussenarrest (rov. 4.6-4.9).
2.2.
In hun akte verzoeken [X] c.s. het hof terug te komen van zijn oordeel in rov. 4.6. Volgens [X] c.s. heeft het hof in strijd met art. 24 Rv de feitelijke grondslag van het verweer aangevuld en het beginsel van hoor en wederhoor geschonden omdat zij niet in de gelegenheid zijn gesteld om afdoende in te gaan op de vraag of van schade pas sprake zou zijn indien de aandelen AVP Prim of Victoria Asigurari (in plaats van de aandelen OPF) aan [A] zouden zijn verkocht.
2.3.
Dit betoog moet worden verworpen. Het ligt op de weg van [X] c.s. om te stellen dat de mogelijkheid van schade aannemelijk is. Het is aan het hof om mede in het licht van het verweer van OPH te beoordelen of de stellingen van [X] c.s. de door hen daaraan verbonden conclusies kunnen dragen.
Bij memorie van antwoord heeft OPH als verweer aangevoerd dat zonder nadere toelichting niet valt in te zien wat de OPH verweten overdracht van aandelen OPF zou hebben veranderd aan de positie van [X] c.s. ten aanzien van de door [X] c.s. verloren aandelen (mva 9.21; vgl. voorts onder 9.19-9.20 en 8.1). Mede gelet op het verweer van OPH heeft het hof ter zitting [X] c.s. in de gelegenheid gesteld hun stellingen met betrekking tot het causaal verband nog eens toe te lichten. In aanmerking genomen de antwoorden van [X] c.s., heeft het hof vervolgens in rov. 4.6-4.9 geoordeeld dat op basis van hetgeen [X] c.s. hebben gesteld de mogelijkheid van schade niet aannemelijk is omdat de overdracht van de aandelen OPF aan [A] de nietigheid van de onteigening niet
kanhebben geheeld. Dit oordeel komt erop neer dat [X] c.s. niet aan hun stelplicht hebben voldaan (zie ook rov. 4.9 in samenhang met rov. 4.6 en 4.7). Gelet op het verweer is het hof ook niet buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden. Van schending van hoor en wederhoor is evenmin sprake, nu [X] c.s. ter zitting de gelegenheid hebben gehad hun stellingen juist op dit punt nog eens toe te lichten. Er bestaat ook geen ruimte voor nadere aanvulling en nadere onderbouwing van stellingen die het hof reeds bij bindende eindbeslissing heeft verworpen.
3. Verdere beoordeling in de hoofdzaak van het beroep op ongerechtvaardigde verrijking
3.1.
[X] c.s. hebben aan hun beroep op ongerechtvaardigde verrijking samengevat het volgende ten grondslag gelegd:
  • i) [X] c.s. waren via een
  • ii) Deze aandelen zijn vervolgens (indirect, via OPF) door OPH verkregen zonder dat deze een (reële) tegenprestatie heeft geleverd. OPH heeft haar aandelen OPF vervolgens vervreemd tegen een koopprijs van USD 80 (althans 75) miljoen, zodat sprake is van een verrijking van OPH (memorie van grieven 247-248).
  • iii) Tussen de verarming van [X] c.s. en de verrijking van OPH bestaat causaal verband (memorie van grieven 251-253).
  • iv) De verrijking van OPH is ongerechtvaardigd gelet op de wijze waarop [X] c.s. hun indirecte aandelenpakketten hebben verloren (memorie van grieven 249-250 in verbinding met 85-102, 105-110 en 123-126).
ad (i). verarming
3.2.
In het tussenarrest heeft het hof geoordeeld dat [X] c.s. hun economisch belang in de aandelen Victoria Asigurari en AVB Prim – en daarmee indirect de door deze vennootschappen gehouden aandelen in Victoriabank – hebben verloren, zodat zij daarmee zijn verarmd.
ad (ii). verrijking
3.3.
Met betrekking tot de verrijking van OPH hebben [X] c.s. samengevat het volgende gesteld:
[B] hield reeds een belang van 27,2% in Victoria Asigurari . Als gevolg van de executie van het vonnis van 11 maart 2010 verkreeg zij nog tweemaal een belang van gelijke grootte, zodat zij een belang van (afgerond) 81,7% in Victoria Asigurari ging houden (memorie van grieven 113);
Victoria Asigurari en AVB Prim hebben op 22 oktober 2010 hun belangen van 3,88%, respectievelijk 5,76% in Victoriabank overgedragen aan Victoria Invest. Als gevolg van deze overdrachten steeg het belang van Victoria Invest in Victoriabank van 17,1% naar (afgerond) 26,75% (memorie van grieven 117, 118 en 127);
op 21 februari 2011 heeft [B] het belang van 81,7% in Victoria Asigurari overgedragen aan OPF tegen uitgifte aan haar van 2.945.810 aandelen OPF (‘
transactie A’). Dezelfde dag heeft [B] deze aandelen OPF doorgeleverd aan OPH zonder dat daarvoor een (reële) tegenprestatie is geleverd (‘
transactie B’);
op 24 februari 2011 heeft OPF het belang van 26,75% in Victoriabank verkregen tegen uitgifte van 15.106.754 aandelen. Dit percentage moet de geroofde aandelenbelangen van 5,76% en 3,88% Victoriabank omvatten. (dagvaarding 39, 44; pleidooi in eerste aanleg 31 en 32; memorie van grieven 119 en 130; jaarrekening OPF 2011; productie 61h, p. 5);
op 15 december 2011 heeft OPH haar 100%-belang in OPF vervreemd aan [A] tegen USD 75 of 80 miljoen.
Volgens [X] c.s. bestaat de verrijking van OPH eruit dat (i) OPH een koopprijs van USD 80 (75) miljoen heeft gekregen voor de aandelen OPF, dat (ii) de waarde van de aandelen OPF in hoofdzaak bestond uit de door OPF gehouden belangen in Victoriabank en Victoria Asigurari en (iii) dat een (reële) tegenprestatie voor die belangen in Victoriabank en Victoria Asigurari niet is geleverd. (memorie van grieven 247 en 248).
3.4.
In het tussenarrest heeft het hof OPH gelast nadere stukken in het geding te brengen met betrekking tot de onder 3.3 sub d) bedoelde transactie. Uit de stukken die in het geding zijn gebracht, blijkt het volgende:
  • op 24 februari 2011 heeft OPF bij
  • Op 24 februari 2011 heeft Victoria Invest bij
  • OPH heeft een document in het geding gebracht dat volgens haar een bankafschrift behelst van een door OPH aangehouden rekening bij ABLV Bank te Riga (Letland). Volgens haar blijkt uit dat bankafschrift – waarvan de authenticiteit door [X] c.s. wordt betwist – dat OPH de koopprijs in twee tranches op 12 en 13 juli 2011 heeft voldaan (productie 18).
3.5.
[X] c.s. hebben in reactie op deze stukken, voor zover van belang, het volgende aangevoerd. OPH heeft de aandelen Victoriabank via OPF verkregen tegen een koopprijs die is vastgesteld op basis van (i) een waardering van de aandelen OPF tegen nominale waarde van € 1 en (ii) de boekwaarde van Victoriabank. Geen van beide kan juist zijn. Dat de waarde van € 1 niet juist kan zijn, blijkt eruit dat geen rekening is gehouden met de omstandigheid dat OPF reeds 81,7% van de aandelen Victoria Asigurari om niet had verkregen. De waarde van de aandelen OPF moet dan ook aanzienlijk hoger zijn geweest.
De accountantsverklaring als bedoeld in art. 2:204b BW bevestigt slechts dat de inbreng
ten minstegelijk is aan de stortingsplicht. Dit sluit niet uit dat de waarde méér is dan de koopprijs. Dat dit hier het geval is, volgt uit het feit dat [A] tien maanden later USD 75 of 80 miljoen voor de aandelen heeft betaald. Ook indien het bankafschrift authentiek is – hetgeen [X] c.s. betwisten, moet worden uitgegaan van een ‘kasrondje’. Dit volgt volgens hen uit de omstandigheid dat voor transactie A en transactie B evenmin een koopprijs is betaald.
3.6.
OPH heeft betwist dat OPH met betrekking tot transactie B geen koopprijs aan [B] heeft betaald. De stelling dat met betrekking tot transactie D geen koopprijs is betaald, is tardief. De hogere bedragen die aan [A] zijn betaald, kunnen worden verklaard door het tijdsverloop en door het feit dat met OPF tevens een belang van 81,76% in Victoria Asigurari en een 100%-belang in Alfa Engineering aan [A] is overgedragen.
OPH wijst voorts erop dat de koopprijs van € 15.106.754 daadwerkelijk is betaald. De waardering tegen boekwaarde behelst een gangbare waarderingsmethode.
3.7.
Het betoog van OPH dat met betrekking tot transactie D sprake is van een tardieve stelling wordt verworpen. [X] c.s. hebben gesteld dat voor de indirecte verkrijging door OPH van aandelen Victoria Asgurari en Victoriabank geen (reële) koopprijs is betaald. Deze stelling omvat mede transactie D.
3.8.
Wat transactie A en B betreft, heeft OPF op 21 februari 2011 een 81,7%-belang in Victoria Asigurari van [B] verkregen, tegen uitgifte van 2.945.810 aandelen OPF van € 1 nominaal. [B] heeft deze aandelen OPF dezelfde dag tegen nominale waarde verkocht en geleverd aan OPH. In dit stadium van de procedure kan in het midden blijven of de koopprijs daadwerkelijk is voldaan. Het hof gaat vooralsnog veronderstellenderwijs ervan uit dat de koopprijs van € 2.945.810 daadwerkelijk is betaald, zodat het samenstel van transactie A en B ertoe heeft geleid dat OPH op 21 februari 2011 voor een bedrag van € 2.945.810 een indirect belang van 81,7% in Victoria Asigurari heeft verkregen. Het hof verwijst naar rov. 2.8 van het tussenarrest.
3.9.
De transacties C en D vertonen hiermee grote gelijkenis, zo blijkt uit de in rov. 3.4 bedoelde aktes. OPF heeft op 24 februari 2011 een 26,75%-belang in Victoriabank van Victoria Invest verkregen tegen uitgifte van 15.106.754 aandelen OPF van € 1 nominaal. Victoria Invest heeft deze aandelen OPF dezelfde dag tegen nominale waarde verkocht en geleverd aan OPH. In dit stadium van de procedure kan in het midden blijven of het overgelegde bankafschrift authentiek is, en of sprake is van een ‘kasrondje’; het hof gaat vooralsnog veronderstellenderwijs ervan uit dat de koopprijs van € 15.106.754 daadwerkelijk is betaald, zodat het samenstel van transactie C en D ertoe heeft geleid dat OPH op 24 februari 2011 voor een bedrag van € 15.106.754 een indirect belang van 21,75% in Victoriabank heeft verkregen.
3.10.
Uitgaande van de onder 3.8 en 3.9 genoemde veronderstellingen heeft OPH een bedrag van in totaal € 18.052.564 betaald voor de op 21 en 24 februari 2011 verkregen indirecte belangen Victoria Asigurari en Victoriabank. Op 15 december 2011 heeft OPH de aandelen OPF verkocht en geleverd aan [A] tegen een koopprijs van in elk geval USD 75 miljoen. Dit is meer dan driemaal zo veel als de koopprijs waarvoor OPH tien maanden tevoren de aandelen Victoria Asigurari en Victoriabank heeft gekocht.
3.11.
Gelet op dit grote verschil en het korte tijdsbestek had het op de weg van OPH gelegen om een en ander van een concrete toelichting te voorzien. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat OPH de aandelen OPF aan [A] heeft verkocht. Nu de transactie met [A] in haar domein ligt, had het op haar weg gelegen om in het kader van haar verweer concreter toe te lichten hoe het verschil tussen € 18.052.564 (in februari 2011) en USD 75 miljoen (december 2011) kan worden verklaard. Gelet op dit grote prijsverschil in deze korte periode kan zij in het kader van de verrijkingsvraag niet volstaan met het verweer dat een waardering naar boekwaarde een gangbare en faire waarderingsmethode is. Nu OPH verder niets concreets heeft aangedragen en niet ook heeft toegelicht welk gedeelte van de koopprijs in de transactie met [A] moet worden toegerekend aan Alfa Engineering (en aldus onvoldoende heeft weersproken de stelling van [X] c.s. dat dit gedeelte niet van betekenis is; zie akte na tussenarrest 15, alsmede memorie van grieven 76), heeft zij naar het oordeel van het hof de verrijking onvoldoende concreet weersproken. Zonder nadere toelichting valt het verschil ook niet (gedeeltelijk) toe te schrijven aan de
hidden transaction. OPH heeft het bestaan van de
hidden transactionimmers betwist, terwijl het hof in het tussenarrest heeft geoordeeld dat van het bestaan daarvan op basis van de stellingen van [X] c.s. niet kan worden uitgegaan.
3.12.
Op grond van het vorenstaande is het hof van oordeel dat OPH met het samenstel van transacties op 21 en 24 februari 2011 is verrijkt en dat zij voor de door haar verkregen aandelen OPF geen reële tegenprestatie heeft geleverd. De accountantsverklaringen die aan de uitgifteaktes zijn gehecht, leiden niet tot een ander oordeel. Deze verklaringen hebben immers slechts betrekking op de vraag of waarde van de overeengekomen inbreng
ten minstegelijk is aan de stortingsplicht. Zij sluiten een hogere waarde van de overeengekomen inbreng niet uit.
ad (iii). causaal verband
3.13.
In de stelling van [X] c.s. dat de aandelen die OPH verkreeg zonder een reële tegenprestatie te betalen en die zij vervolgens verkocht, terwijl deze aandelen van [X] c.s. waren ‘gestolen’ ligt een door [X] c.s. gesteld causaal verband tussen verrijking en verarming besloten. OPH heeft zich daartegen verweerd met de stelling dat de aandeelhouders hun belangen al door de Moldavische vonnissen waren kwijtgeraakt, zodat iedere volgende transactie voor de vermogenspositie van [X] c.s. irrelevant is.
Het hof overweegt als volgt.
3.14.
Als gevolg van de executie van de vonnissen van 11 en 19 maart 2010 zijn de aandelen Victoria Asigurari verkregen door [B] , zuster van [C] en zijn de aandelen AVB Prim verkregen door FIC. [X] c.s. hebben onbestreden gesteld dat [C] de UBO van FIC is (memorie van grieven 123). Op grond van hetgeen hieronder onder 3.16-3.23 is overwogen, dient tot uitgangspunt dat aan de vonnissen en de executie ervan de nodige gebreken kleven. [X] c.s. noch hun
nomineeshebben een vergoeding ontvangen in verband met het verlies van deze aandelen. Voorts staat vast dat de door Victoria Asigurari en AVB Prim gehouden belangen in Victoriabank vervolgens zijn overgedragen aan Victoria Invest, eveneens gecontroleerd door [C] (productie 23; verklaring van [D] van 20 december 2010). [B] heeft haar belang in Victoria Asigurari op 21 februari 2011 overgedragen aan OPF, op dat moment gecontroleerd door [C] , terwijl enkele dagen later ook het 26,75%-belang in Victoriabank door OPF is verkregen. Uiteindelijk heeft OPH – gecontroleerd door [C] – haar 100%-belang in OPF vervreemd tegen een koopprijs van in elk geval USD 75 miljoen. Telkens was [C] op enigerlei wijze betrokken – zo niet rechtstreeks als partij (bijvoorbeeld in de onder 2.8 sub (ii) van het tussenarrest bedoelde notariële akte), dan toch omdat zijn zuster of een door hem gecontroleerde vennootschap als verkrijger of vervreemder optrad. Ook indien moet worden aangenomen dat aan de verkrijgingen door OPF van de aandelen Victoria Asigurari en Victoriabank in relatie tot de respectieve vervreemders een overeenkomst ten grondslag ligt die de verrijking van OPF althans in de verhouding tussen de respectieve vervreemders en OPF rechtvaardigt (en die daarmee eveneens de indirecte verrijking in de verhouding tussen OPH en de vervreemders rechtvaardigt), moet gelet op de genoemde bijzondere omstandigheden worden aangenomen dat de verrijking van OPH is geschied ten koste van [X] c.s. De omstandigheid dat [X] c.s. de controle over hun aandelenbelangen al met de executie van de vonnissen van 11 en 19 maart 2010 hadden verloren, staat hieraan in de gegeven omstandigheden niet in de weg (vgl. HR 30 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR7928,
NJ2007/165 en HR 28 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ5986,
NJ2012/495).
Ad (iv). verrijking ongerechtvaardigd?
3.15.
[X] c.s. leggen aan hun stelling dat de verrijking van OPH ongerechtvaardigd is onder meer ten grondslag dat ernstige procedurele tekortkomingen kleven aan (de procedure die heeft geleid tot) de vonnissen van 11 en 19 maart 2010, aan de executie daarvan en aan de tegen die vonnissen ingestelde hoger beroepen en cassatieberoepen.
3.16.
Naar het oordeel van het hof moet worden aangenomen dat de verrijking in elk geval ongerechtvaardigd is, indien aan de (in hoger beroep en in cassatie overeind gebleven) vonnissen van 11 en 19 maart 2010 zodanige gebreken kleven, dat zij niet voor erkenning in Nederland in aanmerking komen. Wat betreft de aan te leggen maatstaf zal – bij gebreke van een verdrag betreffende de erkenning en de tenuitvoerlegging van Moldavische vonnissen – de vraag of de vonnissen van 11 en 19 maart 2010 in Nederland kunnen worden erkend, worden beoordeeld aan de hand van de criteria die de Hoge Raad heeft gegeven in zijn arrest van 26 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2838,
NJ2015/478 (Gazprombank). De Hoge Raad overwoog:
[B]ij de beantwoording van de vraag of een buitenlandse beslissing voor erkenning vatbaar is, [dient] tot uitgangspunt dat een buitenlandse beslissing in Nederland in beginsel wordt erkend indien (i) de bevoegdheid van de rechter die de beslissing heeft gegeven, berust op een bevoegdheidsgrond die naar internationale maatstaven algemeen aanvaardbaar is, (ii) de buitenlandse beslissing is tot stand gekomen in een gerechtelijke procedure die voldoet aan de eisen van behoorlijke en met voldoende waarborgen omklede rechtspleging, (iii) de erkenning van de buitenlandse beslissing niet in strijd is met de Nederlandse openbare orde, en (iv) de buitenlandse beslissing niet onverenigbaar is met een tussen dezelfde partijen gegeven beslissing van de Nederlandse rechter, dan wel met een eerdere beslissing van een buitenlandse rechter die tussen dezelfde partijen is gegeven in een geschil dat hetzelfde onderwerp betreft en op dezelfde oorzaak berust, mits die eerdere beslissing voor erkenning in Nederland vatbaar is.
Nu de stelplicht met betrekking tot het ongerechtvaardigde karakter van de verrijking rust op [X] c.s., dienen zij te onderbouwen dat de vonnissen
nietvoor erkenning in aanmerking komen. Dit komt erop neer dat zij dienen te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken dat aan (ten minste) een van deze voorwaarden (i) tot en met (iv) niet is voldaan.
3.17.
In de eerste plaats is volgens [X] c.s. de (handmatig bijgehouden) rol in verband met verjaringstermijnen vervalst (geantedateerd). Wat Victoria Asigurari betreft, blijkt volgens [X] c.s. uit onderstaande foto van de rol dat de zaak is ingevoegd door de zaak onderaan de pagina bij te schrijven en een bestaande zaak weg te lakken.
Met betrekking tot AVB Prim hebben [X] c.s. gesteld dat de zaak op de rol is ingevoegd door deze onderaan de pagina te schrijven. Anders dan in het geval van Victoria Asigurari is bij AVB Prim een andere zaak niet weggelakt, maar blijkt dat de eerste zaak van de erop volgende pagina hetzelfde rolnummer kent. Ter staving van deze stelling hebben zij zich beroepen op onderstaande foto’s van de onderkant van een bladzijde uit de rol en de bovenkant van de erop volgende bladzijde (waarbij de pijlen zijn toegevoegd door [X] c.s.):
Deze stellingen zijn voldoende gesubstantieerd en door OPH niet gemotiveerd bestreden, zodat het hof daarvan bij de beoordeling verder zal uitgaan. Zij stroken overigens ook met de verklaring van [E] (zie onder 2.14 van het tussenarrest). Daarbij tekent het hof aan dat [X] c.s. ook met betrekking tot Financiar, Provileg en Maxim Profit onder overlegging van foto’s van de rol hebben betoogd dat de desbetreffende procedures op een later moment aan de rol zijn toegevoegd. Op grond van hetgeen onder 4.3 van het tussenarrest is overwogen, kan weliswaar ten aanzien van Financiar, Provileg en Maxim Profit niet worden geoordeeld dat sprake is van ongerechtvaardigde verrijking, de (evenmin betwiste) stellingen ten aanzien van deze vennootschappen bieden wel steun aan de stellingen van [X] c.s. ten aanzien van Victoria Asigurari en AVB Prim.
3.18.
[X] c.s. hebben verder gesteld dat de oproepingen zijn vervalst. In de zaak betreffende Victoria Asigurari zou de oproeping op 5 maart 2010 zijn verzonden, zou deze op 9 maart 2010 zijn geretourneerd op de grond dat [F] en [G] hadden geweigerd deze aan te nemen, en zou reeds op 11 maart 2010 vonnis zijn gewezen. De oproeping inzake AVB Prim zou (evenals inzake Financiar, Provileg en Maxim Profit) op 11 maart 2010 zijn verstuurd en op 19 maart 2010 als onbestelbaar retour zijn ontvangen; in geen van deze zaken heeft, zoals Moldavisch recht in dat geval vereist, een openbare oproeping met inachtneming van een termijn van vijftien dagen plaatsgevonden en is dezelfde dag, op 19 maart 2010, vonnis gewezen, zo betogen [X] c.s.
3.19.
Voor hun stellingen – die niet gemotiveerd zijn bestreden – valt in zoverre steun in de stukken te vinden dat geen van de gedaagde
nomineesin eerste aanleg is verschenen terwijl zij wél hoger beroep en cassatieberoep hebben ingesteld, telkens onder meer aanvoerend dat zij in eerste aanleg niet waren opgeroepen. Dat geldt niet alleen voor de zaken betreffende Victoria Asigurari (productie 61a, 61b en 61c) en AVB Prim (productie 62a, 62b en 62c), maar ook voor Financiar (productie 63a, 63b en 63c), Provileg (productie 64a, 64b en 64c) en Maxim Profit (productie 65a, 65b en 65c). Mede nu OPH deze stellingen slechts bij gebrek aan wetenschap heeft betwist, is het hof van oordeel dat tegen deze achtergrond in onderhavige procedure ervan kan worden uitgegaan dat de betekening van de dagvaardingen in de zaken betreffende Victoria Asigurari en AVB Prim inderdaad niet heeft plaatsgevonden. Overigens stroken ook deze stellingen met de verklaring van [E] (zie onder 2.14 van het tussenarrest).
3.20.
De vonnissen van 11 en 19 maart 2010 zijn gewezen tussen verschillende partijen. Niettemin, zo hebben [X] c.s. onbestreden aangevoerd, vertonen zij grote overeenkomsten. De vonnissen zijn niet alleen op één na op dezelfde datum gewezen, maar ook is vonnis gewezen vrijwel onmiddellijk na ‘oproeping’, vermelden zij niet wanneer de zitting is gehouden, terwijl de grondslagen waarop de vorderingen zijn toegewezen telkens grote overeenkomsten vertonen, te weten het ontbreken van instemming van de echtgenoot van de vervreemder (in Victoria Asigurari , Financiar en Provileg), dat de toenmalige koopprijs onjuist was (in Financiar, Provileg en Maxim Profit) en dat deze niet zou zijn betaald ( Victoria Asigurari , AVB Prim en Provileg). Daarbij merkt het hof op dat de als productie 61d en 64d overgelegde Engelse vertalingen van de verkoopovereenkomsten betreffende Victoria Asigurari en Provileg vermelden dat toestemming is gegeven door de echtgenoot van de toenmalige vervreemder zonder dat hieraan in de vonnissen wordt gerefereerd. Voorts bestaat tussen de verschillende procedures in zoverre gelijkenis, dat nauw aan [C] gelieerde (rechts)personen als eiser hebben opgetreden en hun vorderingen toegewezen hebben gekregen. De grote overeenkomsten tussen de verschillende zaken die op hetzelfde moment zijn gewezen tussen verschillende partijen bieden steun aan de (niet gemotiveerd weersproken) stelling dat het gaat om een georkestreerde actie, gericht op het ontnemen van aandelenbelangen aan [X] c.s. ten gunste van nauw aan [C] gelieerde (rechts)personen. Die stelling is overigens ook in lijn met de verklaring van [E] (zie onder 2.14 van het tussenarrest).
3.21.
Verder hebben [X] c.s. gesteld dat de toewijzing van rechters in hoger beroep en in cassatie niet, zoals voorgeschreven, willekeurig is geschied. Dit blijkt volgens hen uit het feit dat telkens dezelfde rechters deel uitmaken van de combinaties die in hoger beroep, respectievelijk in cassatie hebben geoordeeld over de zaken betreffende Victoria Asigurari , AVB Prim, Financiar, Provileg, respectievelijk Maxim Profit. Terwijl het economisch hof bestaat uit tien rechters, zijn alle vijf zaken mede gewezen door Marmaniuc en Clim (waaraan [E] in zijn verklaring refereert), terwijl [E] vier van de vijf zaken mede heeft gewezen. Wat het cassatieberoep betreft, stellen [X] c.s. onbestreden dat de Moldavische Hoge Raad toentertijd bestond uit 49 rechters, waarvan 10 permanent zitting hadden in de economische kamer en de overige leden met regelmaat. Alle vijf arresten zijn mede gewezen door Vilcov, vier van de vijf door Moldovanu en door Barba, terwijl twee mede zijn gewezen door Muruianu. De stellingen van [X] c.s., zijn in lijn met de onder 2.14 van het tussenarrest aangehaalde verklaring van [E] dat hij was ‘
forced to personally take part in [C] ’s seizure of the Victoriabank’ en dat ‘
under blackmail, I[ [E] , toev. hof]
promised [C] that I would resolve the issue of taking the Victoriabank shares away from [X] and [Y]’, terwijl Muruianu, president van de Hoge Raad, volgens [E] de persoon was die lagere rechters zou geruststellen dat hun op instructie van [C] genomen beslissingen zouden worden bekrachtigd.
3.22.
Voorts hebben [X] c.s. onder meer betoogd dat de vonnissen zonder hun medeweten zijn geëxecuteerd, en wel kort voor de aandeelhoudersvergadering van Victoriabank van 19 mei 2010, ter gelegenheid waarvan is besloten tot een dividenduitkering en tot benoeming van [C] als voorzitter van de raad van bestuur (zie onder 2.4 van het tussenarrest). Ook deze stelling is niet door OPH weersproken.
3.23.
Bovenstaande feiten en omstandigheden, in samenhang beschouwd, bieden voldoende grondslag om te concluderen dat aan de vonnissen van 11 en 19 maart 2010 (zoals bekrachtigd in hoger beroep en cassatie) zodanige gebreken kleven dat zij niet voldoen aan de eisen van behoorlijke en met voldoende waarborgen omklede rechtspleging. Het hof merkt in dit verband nog op dat de enkele omstandigheid dat verwante zaken telkens door dezelfde rechters zijn beoordeeld op zichzelf niet zonder meer bijdraagt aan dat oordeel. In het licht van de overige hierboven gebleken feiten en omstandigheden, draagt deze omstandigheid echter wél bij tot het oordeel dat aan de (bekrachtigde) vonnissen en de executie ervan ernstige gebreken kleven. Gelet op hetgeen onder 3.22 is overwogen, moet worden aangenomen dat ook aan de executie van de vonnissen ernstige gebreken kleven.
Dit alles brengt het hof tot oordeel dat de verrijking van OPH ongerechtvaardigd is.
3.24.
Het vorenstaande brengt ook mee dat de vonnissen van 11 en 19 maart 2010 (zoals bekrachtigd in hoger beroep en cassatie) in Nederland niet kunnen worden erkend, zodat het verweer van OPH dat de vonnissen in kracht van gewijsde zijn gegaan wordt verworpen. Ook het verweer dat de vorderingen van [X] c.s. prematuur zijn, omdat de vraag of in Moldavië sprake is geweest van een eerlijk proces nog voorligt bij het EHRM (memorie van antwoord onder 4.9) kan niet leiden tot een ander oordeel. Ter zitting hebben partijen desgevraagd verklaard dat het EHRM weliswaar heeft geoordeeld dat verzoekers in hun klachten ontvankelijk zijn, maar ook dat een inhoudelijk oordeel nog enige tijd – mogelijk nog enkele jaren – op zich zal laten wachten. Weliswaar zijn aan de procedure bij het EHRM grotendeels dezelfde feiten ten grondslag gelegd en staat ook daarin de Moldavische procesgang centraal, dit ontslaat het hof niet van zijn eigen verantwoordelijkheid om binnen een redelijke termijn arrest te wijzen en van zijn eigen bevoegdheid een oordeel te vellen over de thans voorliggende vraag.
3.25.
Bij deze stand van zaken kan het antwoord op de vraag of – zoals [X] c.s. hebben gesteld en OPH heeft betwist – [C] de hand heeft gehad in deze procedures, dan wel of hij hiervan op de hoogte is geweest, verder in het midden blijven; in het kader van ongerechtvaardigde verrijking van OPH is die vraag immers (anders dan in het kader van de vordering uit onrechtmatige daad van OPH; vgl. het bevoegdheidsincident) niet beslissend. Eveneens kan in het midden blijven of OPH op enigerlei wijze een verwijt kan worden gemaakt. De gebreken aan de (totstandkoming van) de vonnissen van 11 en 19 maart 2010 en de executie ervan zijn aan de vordering uit ongerechtvaardigde verrijking ten grondslag gelegd en zijn gelet op het vorenoverwogene voldoende om dat oordeel te kunnen dragen. De
grieven 2 en 4falen daarmee.
3.26.
Het verweer van OPH bij pleidooi dat [X] c.s. niet aan hun klachtplicht hebben voldaan is niet alleen tardief, maar kan ook inhoudelijk niet slagen. De in art. 6:89 BW bedoelde klachtplicht ziet immers op prestaties van een schuldenaar die niet aan de verbintenis beantwoorden. De klachtplicht ziet dan ook niet op een vordering uit ongerechtvaardigde verrijking.
3.27.
De slotsom is als volgt. De vordering van [X] c.s. jegens OPH uit ongerechtvaardigde verrijking voor zover deze betrekking heeft op hun indirecte belang in Victoria Asigurari en hun indirecte, via AVB Prim gehouden, belang in Victoriabank is gegrond. De in dat oordeel besloten liggende verarming van [X] c.s. brengt mee dat de mogelijkheid van schade aannemelijk is, zodat de zaak naar de schadestaatprocedure zal worden verwezen. Uit hetgeen [X] c.s. aan hun vordering uit ongerechtvaardigde verrijking ten grondslag hebben gelegd, leidt het hof ten slotte af, dat deze niet mede tegen Sovereign is gericht.
Opheffing beslag
3.28.
In eerste aanleg heeft OPH (voorwaardelijk) gevorderd dat het ten laste van haar gelegde beslag zou worden opgeheven. OPH heeft hieraan toegevoegd dat slechts een relatief bescheiden bedrag door het beslag is getroffen. Nu aan de voorwaarde waaronder deze vordering was ingesteld was voldaan, heeft de rechtbank deze vordering toegewezen.
3.29.
In hoger beroep vorderen [X] c.s. dat de vordering tot opheffing (alsnog) wordt afgewezen. Ook in hoger beroep is in zoverre voldaan aan de voorwaarde waaronder opheffing van het beslag is gevorderd, dat ook het hof komt tot afwijzing van de vordering uit onrechtmatige daad. Gelet op de gegronde vordering uit ongerechtvaardigde verrijking kan evenwel niet worden geconcludeerd dat summierlijk is gebleken van de ondeugdelijkheid van de vordering van [X] c.s., zodat er geen aanleiding is het beslag op te heffen. De vordering van OPH zal dan ook alsnog worden afgewezen.
Slotoverwegingen
3.30.
De bewijsaanbiedingen hebben geen betrekking op feiten en omstandigheden die, indien bewezen, tot een andere beslissing in deze zaak kunnen leiden en worden daarom als niet ter zake dienend gepasseerd.
3.31.
Grief 3 is gegrond. In de hoofdzaak zal het incidenteel vonnis van 30 maart 2016 worden bekrachtigd. In de hoofdzaak zal het eindvonnis worden bekrachtigd, voor zover dit is gewezen tussen [X] c.s. en Sovereign. [X] c.s. zullen als in zoverre in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van Sovereign. Voor zover het eindvonnis is gewezen tussen [X] c.s. en OPH zal dit worden vernietigd en zal OPH worden veroordeeld in de door [X] c.s. uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking geleden schade, op te maken bij staat en overigens als na te melden. OPH zal als in zoverre in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van [X] c.s. in beide instanties. In het incident op grond van art. 843a Rv zal iedere beslissing worden aangehouden.

4.Beslissing

Het hof:
in de hoofdzaak
4.1.
bekrachtigt het incidenteel vonnis van 30 maart 2016;
4.2.
bekrachtigt het eindvonnis van 8 maart 2017 voor zover gewezen tussen [X] c.s. en Sovereign;
4.3.
veroordeelt [X] c.s. in de kosten van het geding in hoger beroep tussen [X] c.s. en Sovereign, tot op heden aan de zijde van Sovereign begroot op € 716 aan verschotten en € 3.222 voor salaris;
4.4.
vernietigt het eindvonnis van 8 maart 2017, voor zover gewezen tussen [X] c.s. en OPH en in zoverre opnieuw rechtdoende:
4.4.1.
veroordeelt OPH in de door [X] c.s. geleden schade uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking voor zover deze betrekking heeft op de door [X] c.s. op 11 maart 2010 indirect gehouden aandelen Victoria Asigurari , alsmede op de door AVB Prim op 11 maart 2010 gehouden aandelen Victoriabank, op te maken bij staat;
4.4.2.
wijst de vordering van OPH tot opheffing van het door [X] c.s. ten laste van haar gelegde beslag af;
4.4.3.
veroordeelt OPH in de kosten van [X] c.s. van de procedure in beide instanties, voor zover gevoerd tussen [X] c.s. en OPH, alsmede tot terugbetaling aan [X] c.s. van al hetgeen door [X] c.s. op grond van het eindvonnis is betaald of door OPH zal zijn verhaald, een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van betaling door [X] c.s., althans vanaf de dag van het verhaal door OPH, tot aan de dag van terugbetaling;
4.5.
veroordeelt OPH in de kosten van het geding in beide instanties voor zover tussen OPH en [X] c.s. gevoerd, in eerste aanleg aan de zijde van OPH begroot op € 378,80 aan verschotten en € 904 voor salaris en in hoger beroep tot op heden op € 410,31 aan verschotten en € 4.296 voor salaris op € 157 voor nasalaris, te vermeerderen met € 80 voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan;
4.6.
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
4.7.
wijst af het meer of anders gevorderde;
in het incident op grond van artikel 843a Rv:
4.8.
houdt iedere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.M. de Jongh, A.P. Schoonbrood-Wessels en R.J.Q. Klomp en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 16 juli 2019.