3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Betrokkene 1] heeft gedurende een aantal jaren op grote schaal geld geleend van personen; hij hield zijn kredietverstrekkers voor dat hij de geleende gelden uiterst profijtelijk belegde, waardoor hij in staat was zeer hoge rentevergoedingen te betalen; in het najaar van 2004 heeft de stichting Autoriteit Financiële Markten (AFM) een onderzoek ingesteld naar de activiteiten van [betrokkene 1]; naar aanleiding van haar onderzoek heeft zij bij beschikking van 15 maart 2005 [betrokkene 1] bevolen direct zijn activiteiten te staken, omdat deze in strijd waren met de Wet toezicht effectenverkeer (Wte).
(ii) Bij vonnis van 15 juni 2005 van de rechtbank Amsterdam is [betrokkene 1] in staat van faillissement verklaard, met aanstelling van de curator als zodanig.
(iii) Bij arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 20 juli 2007 is [betrokkene 1] wegens oplichting, bedrieglijke bankbreuk, valsheid in geschrift, overtreding van het bepaalde in artikel 82 van de Wet toezicht kredietwezen 1992 en "witwassen" veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van vijf jaar; de door het hof bewezen verklaarde oplichting strekt zich uit over de periode van 1 januari 2003 tot en met 30 juni 2005.
(iv) [Betrokkene 1] heeft sedert de herfst van 2001 met [verweerster] overeenkomsten van geldlening gesloten, waarbij [betrokkene 1], tegen afgifte van schuldbekentenissen, in totaal een bedrag van € 1.436.470,-- van haar heeft ontvangen; [Betrokkene 1] heeft vervolgens op zijn beurt in totaal € 2.381.083,02 aan [verweerster] betaald.
(v) Volgens de curator zijn door [betrokkene 1] aan [verweerster] de rentepercentages aangeboden die in rov. 2.5 van het rechtbankvonnis worden vermeld, te weten:
- € 200.000,-- per l februari 2004 tegen 3% per maand gedurende 6 maanden;
- € 40.000,-- per l augustus 2004 tegen 50% over een looptijd van 6 maanden;
- € 1.150.000,-- per l januari 2005 in plaats van een schuldbekentenis eindigend op dezelfde datum tegen € 46.000 per maand (4%).
(vi) In een brief van 4 december 2004 van een medewerker van [betrokkene 1], genaamd [betrokkene 2], gericht aan [verweerster], staat vermeld onder de kop "Stand van zaken per 01-01-2005 m.b.t. gelden bij [betrokkene 1] van [verweerster]" dat [betrokkene 1] de rentepercentages heeft aangeboden die in rov. 2.6 van het rechtbankvonnis worden vermeld, te weten:
- van 1-10-2001 tot 28-02-2002: € 199.664,-- tegen een rente van 33,33%;
- van 01-12-2001tot 31-05-2002: € 254.200,-- tegen een rente van 33,33%;
- van 01-03-2002 tot 30-06-2002: € 930.000,-- tegen een rente van 5,049% per maand;
- van 01-06-2002 tot 30-11-2002: € 254.200,-- tegen een rente van 20%;
- van 01-06-2002 tot 30-06-2002: € 84.725,-- tegen een rente van 4,5%;
- van 01-06-2002 tot 30-06-2002: € 46.956,-- tegen een rente van 4,5%;
- van 01-07-2002 tot 31-12-2003: € l.142.857,-- tegen een rente van 5,25% per maand;
- van 01-12-2002 tot 01-02-2003: € 305.040,-- tegen een rente van 7%;
- van 26-02-2003 tot 26-02-2004: € 60.000,-- tegen een rente van 80%;
- van 01-02-2004 tot 01-08-2005: € 200.000,-- tegen een rente van 3% per maand;
- van 01-08-2004 tot 01-02-2005: € 40.000,-- tegen een rente van 50%.
(vii) Het contact tussen (een medewerker van) [betrokkene 1] en [verweerster] is in 2001 tot stand gekomen op advies van de financieel adviseur van [verweerster] [betrokkene 3].