In deze zaak heeft de Hoge Raad op 26 september 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door Gazprombank, een rechtspersoon naar het recht van de Russische Federatie, tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag. De zaak betreft de erkenning en uitvoerbaarheid van een buitenlands vonnis, in dit geval een Russisch vonnis waarin [verweerder] was veroordeeld tot betaling aan Gazprombank op basis van een borgtocht. De Hoge Raad heeft de vraag behandeld of het Russische vonnis in Nederland kan worden erkend en of het uitvoerbaar is in het land van herkomst, wat van belang is voor de toewijsbaarheid van de vordering van Gazprombank.
De Hoge Raad overweegt dat er geen verdrag bestaat tussen Nederland en de Russische Federatie dat de erkenning en tenuitvoerlegging van het Russische vonnis regelt. Gazprombank heeft in cassatie primair gevorderd dat [verweerder] wordt veroordeeld tot betaling conform het Russische vonnis, en subsidiair tot een lager bedrag. De rechtbank had de primaire vordering toegewezen, maar het hof had deze afgewezen, onder andere omdat het hof van oordeel was dat het Russische vonnis niet meer uitvoerbaar was in Rusland.
De Hoge Raad oordeelt dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat het Russische vonnis niet meer uitvoerbaar is. De Hoge Raad stelt vast dat het Russische vonnis voldoet aan de eisen voor erkenning in Nederland en dat het in Nederland wordt erkend. De Hoge Raad vernietigt het arrest van het hof en bekrachtigt het vonnis van de rechtbank, waarbij [verweerder] wordt veroordeeld in de proceskosten. Dit arrest benadrukt de voorwaarden waaronder buitenlandse vonnissen in Nederland kunnen worden erkend en de rol van uitvoerbaarheid in het land van herkomst.