In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 5 maart 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over een klaagschrift van een klager die de teruggave van in beslag genomen goederen, te weten een laptop en een mobiel, vorderde. Het klaagschrift was op 23 juli 2018 ingediend en de advocaat-generaal had op 12 december 2018 aangegeven dat er geen strafvorderlijk belang was om de goederen niet terug te geven. Echter, op 30 januari 2019 werd aan klager medegedeeld dat de in beslag genomen goederen abusievelijk waren vernietigd. De advocaat-generaal stelde dat het klaagschrift niet-ontvankelijk verklaard moest worden, maar het hof oordeelde anders.
Het hof oordeelde dat klager ontvankelijk was in zijn beklag, omdat de goederen niet in overeenstemming met de wettelijke voorschriften waren vernietigd en er geen machtiging was verleend zoals vereist in artikel 117, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering. Het hof concludeerde dat er geen sprake was van een beëindiging van het beslag en dat het belang van de strafvordering zich niet tegen teruggave verzette. Het hof gelastte de teruggave van de goederen aan klager, ondanks de feitelijke onmogelijkheid om aan deze last te voldoen. Klager werd gewezen op de mogelijkheid om schadevergoeding te vragen bij het openbaar ministerie voor de abusievelijke vernietiging van de goederen.
De beslissing van het hof was dat het klaagschrift gegrond werd verklaard en dat de teruggave van de in beslag genomen goederen werd gelast. De beschikking werd ondertekend door de voorzitter en de griffier en uitgesproken in de openbare zitting van het hof.