ECLI:NL:GHAMS:2019:1991

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
11 juni 2019
Publicatiedatum
18 juni 2019
Zaaknummer
17/00454, 17/00457 tot en met 17/00462, 19/00024 en 19/00025
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslagen inkomstenbelasting en zorgverzekeringswet met betrekking tot woonplaats en bewijsvoering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland met betrekking tot de aanslagen inkomstenbelasting en zorgverzekeringswet voor de jaren 2006 tot en met 2010. De belanghebbende, een ondernemer, heeft betoogd dat hij niet in Nederland woonachtig was en daarom niet belastingplichtig was voor de inkomsten die hij in die jaren heeft genoten. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de belanghebbende wel degelijk een duurzame band met Nederland had, onder andere door zijn verblijf in Nederland, zijn partner en kinderen die daar woonden, en zijn huurbetalingen voor een woning in Nederland. De rechtbank heeft vastgesteld dat de belanghebbende in de jaren 2007 tot en met 2009 hoofdzakelijk in Nederland verbleef en dat hij niet overtuigend heeft aangetoond dat hij in die jaren in het Verenigd Koninkrijk of Servië woonde. De inspecteur heeft de aanslagen opgelegd op basis van een redelijke schatting van de inkomsten, waarbij de omkering van de bewijslast van toepassing was omdat de belanghebbende geen aangifte had gedaan. Het hof heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd en het hoger beroep van de belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard voor de aanslagen van 2006 en ongegrond voor de overige jaren.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerken 17/00454, 17/00457 tot en met 17/00462, 19/00024 en 19/00025
11 juni 2019
uitspraak van derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[naam] ,te [plaats] , Servië, belanghebbende,
gemachtigde: mr. I.J. Janssens (Martens Delissen Advocaten en belastingadviseurs te Den Haag)
tegen de uitspraak van 19 juli 2017 in de zaken met kenmerken HAA 15/717 tot en met 15/722 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur. 15/717

1.Ontstaan en loop van het geding

Jaar 2006 (rechtbank HAA 15/717, Hof 19/00024 en 19/00025)
1.1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 25 november 2009 aan belanghebbende voor het jaar 2006 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een inkomen uit werk en woning van € 65.000. Daarbij is op grond van artikel 3.153 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) bij voor bezwaar vatbare beschikking een ondernemingsverlies uit voorafgaande jaren ten bedrage van € 35.061 verrekend met het inkomen uit werk en woning, zodat het belastbare inkomen uit werk en woning is vastgesteld op een bedrag van € 29.939. Gelijktijdig is bij afzonderlijke beschikking heffingsrente in rekening gebracht ten bedrage van € 1.210.
1.1.2.
De inspecteur heeft met dagtekening 25 november 2009 aan belanghebbende voor het jaar 2006 een aanslag inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet (hierna: Zvw) opgelegd, berekend naar een maximum bijdrage-inkomen van € 30.015. Gelijktijdig is bij afzonderlijke beschikking heffingsrente in rekening gebracht ten bedrage van € 177.
Jaar 2007 ( rechtbank HAA 15/718, Hof 17/00454)
1.2.
De inspecteur heeft met dagtekening 28 december 2012 aan belanghebbende voor het jaar 2007 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 333.470. Gelijktijdig is bij afzonderlijke beschikking heffingsrente in rekening gebracht ten bedrage van € 30.811.
Jaar 2008 (rechtbank HAA 15/719 en HAA 15/720, Hof 17/00457 en 17/00458)
1.3.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 14 december 2010 aan belanghebbende voor het jaar 2008 een aanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 145.269. Gelijktijdig is bij afzonderlijke beschikking heffingsrente in rekening gebracht ten bedrage van € 4.911.
1.3.2.
De inspecteur heeft met dagtekening 10 december 2012 aan belanghebbende voor het jaar 2008 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 356.310. Gelijktijdig is bij afzonderlijke beschikking heffingsrente in rekening gebracht ten bedrage van € 14.918.
Jaar 2009 (rechtbank HAA 15/721, Hof 17/00459 en 17/00460)
1.4.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 7 juni 2012 aan belanghebbende voor het jaar 2009 een aanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 418.880 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 33.173. Gelijktijdig is bij afzonderlijke beschikking heffingsrente in rekening gebracht ten bedrage van € 16.601 en is bij beschikking een verzuimboete van € 226 opgelegd.
1.4.2.
De inspecteur heeft met dagtekening 7 juni 2012 aan belanghebbende voor het jaar 2009 een aanslag Zvw opgelegd, berekend naar een maximum bijdrage-inkomen van € 32.369. Gelijktijdig is bij afzonderlijke beschikking heffingsrente in rekening gebracht ten bedrage van € 118.
Jaar 2010 (rechtbank HAA 15/722, Hof 17/00461 en 17/00462)
1.5.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 7 juni 2012 aan belanghebbende voor het jaar 2010 een aanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 426.315. Gelijktijdig is bij afzonderlijke beschikking heffingsrente in rekening gebracht ten bedrage van € 8.082 en is bij beschikking een verzuimboete van € 226 opgelegd.
1.5.2.
De inspecteur heeft met dagtekening 7 juni 2012 aan belanghebbende voor het jaar 2010 een aanslag Zvw opgelegd, berekend naar een maximum bijdrage-inkomen van € 33.189. Gelijktijdig is bij afzonderlijke beschikking heffingsrente in rekening gebracht ten bedrage van € 62.
In alle procedures
1.6.
De inspecteur heeft bij afzonderlijk uitspraken op bezwaar met dagtekening 30 december 2014 de tegen de hiervoor genoemde (navorderings)aanslagen, heffingsrentebeschikkingen en boetebeschikkingen ingediende bezwaren ongegrond verklaard. Het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2006 en de aanslag Zvw 2006 is wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard.
1.7.
Op het tegen de uitspraken op bezwaar door belanghebbende ingestelde beroep heeft de rechtbank in haar uitspraak van 19 juli 2017 als volgt beslist (in de uitspraak wordt belanghebbende als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’ aangeduid):
“De rechtbank:
  • verklaart de beroepen inzake de (navorderings)aanslagen 2007 tot en met 2010 ongegrond;
  • verklaart het beroep inzake de aanslagen ib/pvv en zvw 2006 (zaaknummer 15/717) gegrond;
  • vernietigt de betreffende uitspraken op bezwaar en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt daarvan;
  • vermindert de aanslag ib/pvv 2006 tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang ten bedrage van € 65.000;
  • handhaaft de bijbehorende beschikking heffingsrente;
  • vernietigt de verliesverrekeningsbeschikking bij de aanslag ib/pvv 2006;
  • vernietigt de navorderingsaanslag zvw 2006 alsmede de bijbehorende beschikking heffingsrente;
  • veroordeelt verweerder tot het betalen van een immateriële schadevergoeding aan eiser[…] ten bedrage van € 2.500;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 990, en
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 45 aan eiser te vergoeden.”
1.8.
Het hogerberoepschrift van belanghebbende is bij het Hof ingekomen op 5 september 2017. Het hoger beroep is aangevuld bij brief van 5 oktober 2017, welke brief bij het Hof is ingekomen op 6 oktober 2017. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.9.
Bij brieven van 28 december 2018 en 31 december 2018 heeft belanghebbende nadere stukken ingediend.
1.10.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 januari 2019. Belanghebbende is verschenen, vergezeld van de gemachtigde voornoemd. Namens de inspecteur zijn verschenen mr. P.W.M. Ostendorf, mr. R. Moolenburgh, drs. E. van Voorden en mr. T. Robertus. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
In de uitspraak van de rechtbank zijn de navolgende feiten vastgesteld:
“1. In 2009 is de Belastingdienst gestart met een boekenonderzoek bij [A] B.V. (hierna: [A BV] ) naar de aanvaardbaarheid van de aangiften vennootschapsbelasting en omzetbelasting over de jaren 2004 tot en met 2006. Op 14 december 2010 is een eerste controlerapport uitgebracht naar aanleiding van het boekenonderzoek. Op 15 oktober 2010 is [A BV] medegedeeld dat het onderzoek zal worden uitgebreid naar 2007 en 2008.
2. [A BV] is opgericht [in] 2000. [naam bestuurder A BV] is enig bestuurder van [A BV] . De aandelen van [A BV] worden gehouden door Stichting [A] Beheer. Bestuurder van deze stichting is [naam bestuurder Stichting A Beheer] (hierna: [naam bestuurder Stichting A Beheer] ).
3. [A BV] treedt op als bemiddelaar bij de advisering over en verkoop van vennootschapsstructuren en bij de administratieve instandhouding daarvan. De activiteiten van [A BV] zijn eind 2000 gestart. De structuren die [A BV] verkocht, bestonden veelal uit een naar Nederlands recht opgerichte commanditaire vennootschap met een stichting als commanditaire vennoot en een naar het recht van het Verenigd Koninkrijk (hierna: het VK) opgerichte Limited als beherende vennoot. In sommige van de verkochte vennootschapsstructuren worden de aandelen in de Limited gehouden door een trustvennootschap opgericht naar het recht van Jersey.
4. De Limiteds werden in het Verenigd Koninkrijk (VK) opgericht door [B Ltd] (hierna: [B Ltd] ). [B Ltd] fungeert ook als postadres voor deze Limiteds en is ook degene die feitelijk de correspondentie met Britse (overheids)diensten onderhoudt. Eiser is directeur en middellijk eigenaar van de aandelen [B Ltd] .
5. [A BV] realiseert opbrengst uit de verkoop van structuren en uit hoofde van de administratieve instandhouding van de verkochte structuren. [A BV] stuurt haar afnemers jaarlijks een uitnodiging om de kosten (de jaarbijdrage) voor het in stand houden van de structuur te voldoen. Een zeer beperkt deel van de omzet wordt gerealiseerd met de verlening van administratieve diensten.
6. Tussen [A BV] en [B Ltd] zijn afspraken gemaakt over de verkoop van de structuren en de onderlinge verdeling van de gerealiseerde omzet. Deze afspraken zijn (mondeling) gemaakt bij aanvang van de bemiddeling door [A BV] ten behoeve van [B Ltd] en enkele jaren later schriftelijk vastgelegd in een vertegenwoordigingsovereenkomst per 1 januari 2008. Volgens de vertegenwoordigingsovereenkomst laat [B Ltd] de marketing, promotie, voorlichting, verkoop van vennootschapsstructuren en de administratieve instandhouding uitvoeren door [A BV] . Ten aanzien van de omzetverdeling zijn partijen overeengekomen dat:
- [B Ltd] aan [A BV] een provisie van 70% betaalt over de door [A BV] gerealiseerde verkopen, en
- [B Ltd] aan [A BV] een provisie van 30% betaalt over de jaarbijdragen die [A BV] voor [B Ltd] int.
7. De vennootschapsstructuren worden verkocht tegen vaste prijzen. De klanten die een structuur kopen, dienen ter plekke af te rekenen door bankoverschrijving of betaling middels creditcard, PIN of contant. Als klanten contant betalen, wordt het geld in een dichte enveloppe in een kluis op het kantoor gedeponeerd. Deze kluis wordt door [A BV] omschreven als ‘de kluis van [B Ltd] ’. Op de enveloppe wordt genoteerd welk bedrag erin zit en welke structuur het betreft. De kluis wordt periodiek geleegd door eiser, die ook als enige een sleutel heeft van de kluis. Aparte kwitanties van de betalingen van de klanten en/of stortingen in de kluis worden door [A BV] niet bewaard. Eiser is de enige persoon die toegang heeft tot de kluis. Iedere verkochte structuur wordt door een medewerker van [A BV] vastgelegd in een operationeel systeem, het DCO (Document Center Online ) . Op basis van de soort afgenomen structuur wordt ook de hoogte van de jaarbijdrage vastgelegd. De hoogte van de jaarbijdrage varieert van € 275 tot € 1.125. Het DCO is eigendom van [B Ltd] en dient voor [B Ltd] als controlemiddel voor de hoogte van de verschillende omzetten en derhalve als controlemiddel voor dat deel van de omzet dat [B Ltd] toekomt. Bepaalde mutaties in DCO kunnen alleen door [B Ltd] worden aangebracht en niet door [A BV] .
8. Tijdens het boekenonderzoek bij [A BV] is geconstateerd dat het kasboek slechts minimale en kleine kasmutaties registreert. In de kas zijn geen mutaties vastgelegd uit hoofde van contante verkopen van vennootschapsstructuren of jaarbijdragen. In de aangiften is geen rekening gehouden met de contante ontvangsten. [A BV] heeft tijdens het boekenonderzoek schriftelijk aan de controleurs medegedeeld dat een kasadministratie voor contante verkopen niet gevoerd wordt, omdat alle verkopen voor rekening van [B Ltd] plaatsvinden. [A BV] heeft beschreven dat klanten door contant te betalen direct betalen aan [B Ltd] en dat de volledige omzet door [A BV] in de kluis van [B Ltd] wordt gedeponeerd. Het op deze wijze aan [B Ltd] afgedragen bedrag wordt volgens [A BV] verrekend met de aan [B Ltd] verschuldigde bedragen. [A BV] heeft in de financiële administratie op geen enkele wijze een vastlegging gemaakt van de contant ontvangen omzet, de in de kluis gedeponeerd bedragen, de uit de kluis gehaalde bedragen en de afdrachten aan [B Ltd] . In de aangiften omzetbelasting en vennootschapsbelasting van [A BV] zijn alleen per bank ontvangen omzetten verantwoord. Ongeveer de helft van de door [A BV] in haar aangiften verantwoorde omzet vóór afdracht aan [B Ltd] , betreft de verkoop van structuren. De andere helft van deze verantwoorde omzet betreft de instandhouding van de structuren. Het hiervan aan [B Ltd] afgedragen bedrag wordt als kostenpost in mindering gebracht op de omzet.
9. Het controlerapport van het boekenonderzoek bij [A BV] vermeldt het volgende over de berekening van de omzet van contante verkopen van nieuwe structuren in 2005 en 2006:

5.7.2 Afdracht aan [B Ltd]
De omzet van [A BV] is in 2005 en 2006 conform de berekende soll-positie aanzienlijk hoger dan in de aangiften vennootschapsbelasting en omzetbelasting is verantwoord. De niet in de aangifte verantwoorde omzet betreft de contant ontvangen omzet. Dit is af te leiden uit de vastleggingen in het DCO inzake de betaalwijze. Deze is niet structureel gevuld, maar indien deze gevuld is, dan blijkt dat alle niet in de aangiften verantwoorde structuren, contant betaalde structuren betreffen.
Tijdens het onderzoek zijn aan [A BV] vragen gesteld over de contante verkopen. [A BV] heeft in een brief gesteld dat alle gelden die contant worden ontvangen, worden aangenomen en aangehouden voor rekening en risico van [B Ltd] . Deze gelden zouden direct in een enveloppe in een kluis op het kantoor worden gedeponeerd en worden verrekend met de bedragen die [A BV] aan [B Ltd] op basis van haar verkopen verschuldigd is. Er is geen registratie beschikbaar van de uitgegeven kwitanties, de in de kluis gedeponeerde bedragen en de door [B Ltd] uit de kluis gehaalde gelden. Een daadwerkelijke verrekening van de contante opbrengsten met het [A BV] toekomende deel is evenmin vastgesteld.
Het door [A BV] geschetste feit dat alle contante verkopen via de kluis aan [B Ltd] worden afgestort, wordt door [B Ltd] desgevraagd tegengesproken; [B Ltd] stelt in een brief d.d. 30 maart 2010 dat alleen het aan haar toekomende deel (30%) in de kluis wordt gedeponeerd.
Mijns inziens is de verklaring van [A BV] inzake de contante omzet niet aannemelijk. Omdat uit de administratie van [A BV] niet blijkt dat een verrekening plaatsvindt van het gedeelte van de gerealiseerde omzet dat aan [A BV] toekomt, zou aldus de wijze van betaling (PIN of contant) bepalen of de omzet voor [A BV] (PIN) of voor [B Ltd] (contant) is. Dit lijkt mij onaannemelijk. Immers de handelingen voor een contante verkoop of verkoop per bank zijn identiek, op de wijze van afrekenen na. Ook is de verklaring van [A BV] niet in overeenstemming met de afspraken over de winstverdeling volgens de bepalingen in de vertegenwoordigingsovereenkomst: van elke verkochte structuur komt 70% toe aan [A BV] en van elke geïnde onderhoudsfee 30%.
Bij de berekening van de sollpositie van de omzet uit hoofde van verkoop van structuren zal ik dan ook aansluiting zoeken bij de bepalingen in de vertegenwoordigingsovereenkomst. Dit heeft tot gevolg dat bij het berekenen van de correctie op de niet aangegeven omzet rekening gehouden zal worden met een afdracht aan [B Ltd] van 30%. Wat betreft de reeds in de aangifte verantwoorde omzet sluit ik aan bij de afdracht, zoals deze is vermeld in de aangifte. De afdracht aan [B Ltd] over de niet verantwoorde omzet kan als volgt worden berekend:
Soll-positie omzet
Aangegeven omzet
Niet-aangegeven omzet
Afdracht aan [B Ltd]
A
B
C= A-B
D=30% van C
2005
€593.580
€ 191.232
€ 402.348
€120.704
2006
€ 523.660
€ 177.233
€ 346.427
€ 103.928
Tabel 5.24: afdracht [B Ltd] over niet aangegeven omzet”
10. [A BV] houdt sinds haar oprichting kantoor aan [adres 1, nr. A] te [plaats 1] . Zij huurt het gehele pand, minus één kamer, van Stichting [C] die dit huurrecht als enig actief heeft. Deze stichting huurt het pand van een derde en onderverhuurt het aan [A BV] . Eiser is enig bestuurder van, en heeft als enige toegang tot de bankrekening van deze stichting. De niet door [A BV] gehuurde kamer staat ter beschikking van eiser, die een sleutel van deze kamer heeft.
11. Bij het opleggen aan eiser van de primitieve aanslagen ib/pvv 2006, 2007 en 2008 is verweerder ervan uitgegaan dat eiser in deze jaren in het VK woonde. In de motivering van het bezwaarschrift tegen de aanslag ib/pvv 2008 van 21 maart 2011 voerde de toenmalige gemachtigde van eiser, [naam toenmalig gemachtigde van eiser / belanghebbende] , het volgende aan:
“De Belastingdienst beweert dat belanghebbende heeft gesteld dat hij in 2008 in het Verenigd Koninkrijk (VK) woonachtig is geweest.
Belanghebbende huurt weliswaar ten behoeve van [B Ltd] een huis in het VK waar hij ook privé gebruik van maakt wanneer hij om zakelijke redenen of voor vakantie in het VK verblijft. Echter waakt hij er met het oog op de fiscale regelgeving in het VK zorgvuldig voor dat hij niet meer dan maximaal 80 dagen per jaar aldaar verblijft. De stelling dat belanghebbende op grond van door hem zelf verstrekte gegevens in 2008 in het VK woonde is derhalve feitelijk onjuist.”
12. Op grond van voormelde motivering van het bezwaarschrift van 21 maart 2011 van de toenmalige gemachtigde van eiser heeft de Belastingdienst een onderzoek gestart naar de woonplaats van eiser, hetgeen heeft geresulteerd in een “Memo woonplaats [belanghebbende] ” van 2 mei 2013. Dit woonplaatsmemo luidt - voor zover hier van belang - als volgt:

0 Inleiding
Over de feitelijke woonplaats van [belanghebbende] over de jaren 2007 tot en met 2009 bestaat verschil van inzicht tussen de Belastingdienst en [belanghebbende] . In dit memo hebben wij de bevindingen vastgelegd inzake een onderzoek naar de woonplaats van [belanghebbende] .
In hoofdstuk 1 van dit memo zullen wij aangeven welke uitgangspunten zijn gehanteerd bij het opleggen van aanslagen over de jaren 2007 tot en met 2010. Tevens wordt beschreven welke visie [naam toenmalig gemachtigde van eiser / belanghebbende] heeft ten aanzien van de woonplaats van [belanghebbende] , namelijk dat [belanghebbende] verbleef in het Verenigd Koninkrijk danwel Servië.
In hoofdstuk 2 zullen wij aangeven waarom wij van mening zijn dat onvoldoende aannemelijk is dat [belanghebbende] in 2007 en 2008 in het Verenigd Koninkrijk woonde. In hoofdstuk 3 zullen wij uiteenzetten op basis van welke argumenten wij van mening zijn dat onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat [belanghebbende] in 2007, 2008 en 2009 in Servië woonachtig was. In hoofdstuk 4 zullen wij beschrijven, waarom wij van mening zijn dat de stelling van [belanghebbende] dat hij maximaal 30 nachten per jaar in Nederland heeft verbleven, danwel in 2009 geen sprake was van persoonlijke en economische banden met Nederland onvoldoende aannemelijk is gemaakt. Wij zullen in hoofdstuk 5 afsluiten met een conclusie over de feitelijke woonplaats van [belanghebbende] .
(…)
2 Woonplaats in Verenigd Koninkrijk?
[naam toenmalig gemachtigde van eiser / belanghebbende] heeft namens [belanghebbende] bezwaar aangetekend tegen de opgelegde bezwaren. In deze bezwaarfase is echter geen eenduidige, consistente informatie aangereikt door [naam toenmalig gemachtigde van eiser / belanghebbende] danwel [belanghebbende] over de woonplaats van [belanghebbende] in 2007 en 2008. Dit zullen wij nader toelichten.
2.1
Informatie van belastingplichtige in bezwaarfase
Zoals beschreven, was op het moment van opleggen van de aanslagen IB 2007 en IB 2008
bij de Belastingdienst niet bekend dat [belanghebbende] in de periode 2006 tot en met 2008 mogelijk in Servië zou hebben gewoond. In zijn brief d.d. 21 maart 2011 stelt [naam toenmalig gemachtigde van eiser / belanghebbende] dat [belanghebbende] in oktober 2010 in correspondentie met de Belastingdienst inzake [B Ltd] heeft aangegeven dat hij in Servië woonde. [belanghebbende] heeft in oktober 2010 inderdaad een adres in Servië opgegeven, echter dat betekent geenszins dat [belanghebbende] met het bekendmaken van dit adres succesvol kan betogen dat hij in 2007 en 2008 in Servië woonde.
Ten aanzien van de woonplaats van [belanghebbende] geeft [naam toenmalig gemachtigde van eiser / belanghebbende] in zijn brief d.d. 21 maart 2011 aan dat [belanghebbende] , ondanks dat hij aldaar een woning huurt, ervoor waakt dat hij meer dan 80 dagen per jaar in het Verenigd Koninkrijk verblijft. In de bewuste brief wordt echter niet aangegeven waar [belanghebbende] in 2007 en 2008 dan wel woonde.
Naar aanleiding van de informatie in de brief van 21 maart 2011 is bij de bezwaar-inspecteur behoefte ontstaan nader onderzoek te doen naar de feitelijke woonplaats. Immers door de stelling dat [belanghebbende] maximaal 80 dagen per jaar in het Verenigd Koninkrijk verblijft en daarbij niet aan te geven waar [belanghebbende] in 2008 woonachtig was, is het niet duidelijk wat de woonplaats van [belanghebbende] in dat jaar was. Omdat de woonplaats bepalend kan zijn voor de fiscale behandeling van [belanghebbende] en met hem verbonden lichamen, is nader onderzoek naar deze woonplaats uitgevoerd.
De bezwaarinspecteur heeft vervolgens vragen gesteld met als doel duidelijkheid te krijgen over de woonplaats(en) van [belanghebbende] in de periode vanaf 2002. In reactie op de gestelde vragen (brief 14 juni 2011) geeft [belanghebbende] aan dat hij nooit gesteld of gepretendeerd heeft ergens anders dan in Nederland te wonen. Met klem willen wij dit bestrijden. Uit diverse bronnen is ons gebleken dat [belanghebbende] dit wel degelijk heeft gedaan. Enkele voorbeelden daarvan zijn:
- Adres op de aangifte inkomstenbelasting 2002: een adres in het Verenigd Koninkrijk;
- Berichten aan curator; medegedeeld dat hij in het Verenigd Koninkrijk woont;
- Postadres voor de bank; post wordt naar diverse adressen in het Verenigd Koninkrijk verzonden;
- [D BV] ; geadresseerd aan [belanghebbende] aan [adres 2] in [plaats 2 te Engeland] .
In dezelfde brief geeft [belanghebbende] aan dat hij zich gaarne aansluit bij de conclusie van de Belastingdienst dat hij in 2008 in het Verenigd Koninkrijk woonde. In aanvulling daarop geeft hij aan dat er geen reden is te twijfelen aan het standpunt van de Belastingdienst (ingenomen in brief d.d. 14 december 2010) dat hij in de periode 2002 tot en met eind 2010 niet in Nederland heeft gewoond.
Op een later moment in dezelfde brief geeft [belanghebbende] aan dat hij ergens in de periode “[…] 2008, 2009 en 2010 en de periode daarvoor [...]” is verhuisd van het ene adres in Servië naar het andere adres. Tevens geeft hij in de brief aan dat hij minder dan negentig dagen per jaar in het Verenigd Koninkrijk verblijft.
Aldus kan gesteld worden dat [belanghebbende] richting de Belastingdienst niet eenduidig is in zijn uitspraken over zijn woonplaats. Nadere vragen die in de bezwaarfase door de inspecteur zijn gesteld over zijn woonplaats in onder andere de jaren 2007 en 2008 zijn door [belanghebbende] niet beantwoord, omdat hij van mening is dat de Belastingdienst die periode heeft onderzocht en dat mocht de inspecteur nieuw onderzoek willen doen, dat [belanghebbende] liever ziet dat de inspecteur dit onderzoek buiten hem om uitvoert. In dit kader is van belang dat de inspecteur deze vragen heeft gesteld, nadat in de bezwaarfase grote onduidelijkheden zijn gerezen over de woonplaats van [belanghebbende] in de periode 2007 en 2008.
2.2
Informatie uit derdenonderzoeken en strafrechtelijk onderzoek
Na het opleggen van de aanslag IB 2008 op 14 december 2010 is door de Belastingdienst aanvullend onderzoek gedaan naar de woonplaats van [belanghebbende] , onder andere ingevuld middels het instellen van derdenonderzoeken. Uit deze derdenonderzoeken blijkt dat op basis van aanwezigheid van [belanghebbende] in Nederland op bepaalde dagen in 2007 en 2008 gesteld kan worden dat [belanghebbende] in die jaren niet in het Verenigd Koninkrijk woonde. De bevindingen van deze onderzoeken zijn nader uitgewerkt in paragraaf 3.4 van dit document.
Tevens is informatie verkregen uit het door de FIOD uitgevoerde strafrechtelijk onderzoek in 2010, waarbij [belanghebbende] diverse malen als verdachte is gehoord. In enkele verhoren heeft [belanghebbende] uitspraken gedaan over zijn woonplaats. Zo heeft [belanghebbende] onder andere verklaard:
“In 2002 of 2003 ben ik in Engeland gaan wonen op [adres 3] in [plaats 2 te Engeland] [...]. Ik heb daar anderhalf of tweeenhalfjaar gewoond. Daarna heb ik gewoond op [adres 4 te Engeland] […]. Vanaf begin 2007 ben ik aan [adres 2] in [plaats 2 te Engeland] gaan wonen, daar heeft in de tijd een overloop in gezeten met het vorige adres. [...] Na de geboorte van [naam zoon belanghebbende] verbleef ik gedurende een maand of drie, vier regelmatig aan [adres 5 te Nederland] . [...] Sinds 2006 of 2007 heb ik het adres [adres 6] in [plaats 3] in Servië als adres dat bij de Servische overheid van mij bekend is. [...] Sinds 2007 huurt [naam persoon 1] een woning aan [adres 7, nr. A] in [plaats 4 te Servië] . Daar verblijf ik regelmatig als ik niet in Engeland verblijf. Samengevat ben ik vanaf 2002 tot heden in het buitenland woonachtig geweest, met name in Servië en Engeland. [...]”Verhoor [kenmerk] d.d. [datum]
Op basis van de uitspraken in het verhoor gaan wij ervan uit dat [belanghebbende] van mening is dat hij in ieder geval tot en met 2006/2007 in het Verenigd Koninkrijk heeft gewoond. De stelling die door zijn advocaat en hemzelf wordt ingenomen dat hij ervoor waakt meer dan 80 dagen in het Verenigd Koninkrijk door te brengen, strookt niet met deze verklaring. Ergens in 2006/2007 zou [belanghebbende] , naar eigen zeggen, naar Servië zijn verhuisd.
2.3
Samenvattend
Nu zowel [naam toenmalig gemachtigde van eiser / belanghebbende] als [belanghebbende] lijken aan te geven dat [belanghebbende] in 2007 en 2008 niet in het Verenigd Koninkrijk heeft gewoond en dit ondersteund wordt middels bevindingen verkregen uit (na 14 december 2010) ingestelde derdenonderzoeken en [belanghebbende] tegenover de FIOD verklaart ergens in 2006 of 2007 een adres in Servië te hebben dat bij de Servische overheid als zijn adres bekend is, is onze conclusie dat bij het opleggen van de aanslagen 2007 en 2008 ten onrechte het uitgangspunt is gehanteerd dat [belanghebbende] in het Verenigd Koninkrijk woonachtig was in de desbetreffende jaren.
In zijn brief d.d. 14 juni 2011 geeft [belanghebbende] aan dat, in zijn optiek, de Belastingdienst niet terug kan komen op het ten aanzien van de woonplaats ingenomen standpunt. Dit is een onjuist standpunt. Onze conclusie dat [belanghebbende] in 2007 en 2008 niet in het Verenigd Koninkrijk woonachtig was, is gebaseerd op informatie die wij tot onze beschikking hebben gekregen nádat de bewuste aanslagen zijn opgelegd. Dit zogenoemde nieuw feit rechtvaardigt het innemen van een nieuw standpunt.

3.Woonplaats is niet gelegen in Servië

Zoals beschreven, wordt namens [belanghebbende] onder andere gesteld dat [belanghebbende] vanaf ongeveer het jaar 2006/2007 zou wonen in Servië. Op basis van een aantal argumenten, zijn wij van mening dat deze stelling onvoldoende aannemelijk is gemaakt. Wij zullen dit nader toelichten in de paragrafen 3.1 tot en met 3.4.
3.1
Opgegeven adressen
Zoals is beschreven in paragraaf 2.2 heeft [belanghebbende] ten aanzien van zijn woonplaats in een verhoor ( [kenmerk] ) verklaard dat hij in de periode 2006/2007 is verhuisd naar Servië. Uit door ons ingestelde derdenonderzoeken blijkt echter dat [belanghebbende] vanaf het jaar 2006 woonadressen heeft opgegeven bij derde partijen, welke allen buiten de landsgrenzen van Servië liggen.
Uit een ingesteld derdenonderzoek bij de Gemeente […] zijn documenten verkregen welke door [belanghebbende] zijn verstrekt bij de aanvraag van een nieuw paspoort in 2009. Bij de Gemeente […] heeft [belanghebbende] in [maand] 2009 een nieuw paspoort gekregen. Daarbij heeft hij een notariële akte van nationaliteit overhandigd, waarin is vermeld dat hij op [datum] 2009 (datum van opmaken van akte) woonde op [adres 2] in [plaats 2] , Verenigd Koninkrijk .
Verder blijkt uit diverse derdenonderzoeken dat [belanghebbende] als adres nimmer het adres in Servië heeft opgegeven. Als [belanghebbende] adressen opgeeft zijn het adressen in Nederland of het Verenigd Koninkrijk. Ter onderbouwing, enkele voorbeelden:
  • [bank 1] (vanaf april 2005 tot december 2006 [adres 4 te Engeland] , daarna [adres 2 te Engeland] );
  • Creditcard [bank 1] (tot maart 2005 [adres 8 te Nederland] , tot juli 2007 [adres 4 te Engeland] , vanaf mei 2007 [adres 2 te Engeland] );
  • [naam vereniging] (ledenlijst 2011 [adres 2 te Engeland] , op de ledenlijst over de jaren 2007 tot en met 2009 is het adres [adres 10] in [plaats 1 te Nederland] vermeld);
  • [naam ziekenhuis] (in 2008: [adres 2 te Engeland] );
  • [naam bedrijf 1] (vanaf febr 2009: [adres 2 te Engeland] );
  • Gemeente […] , verklaring notaris (april 2009: [adres 2 te Engeland] );
  • [D BV] (facturen uit 2005 tot en met 2009: [adres 2 te Engeland] );
  • [naam bedrijf 2] (vanaf april 2008: [adres 2 te Engeland] );
  • Huisarts [naam huisarts] (2008 en 2010: [adres 2 te Engeland] );
  • [naam verzekeringsmaatschappij 1] : (januari 2004 tot en met juni 2010: [adres 8 te Nederland] ).
Gezien deze constateringen rijst de vraag of [belanghebbende] zijn uitspraken over een mogelijke woonplaats in Servië heeft gedaan nadat hij in 2010 is benaderd door de Britse en/of Nederlandse fiscus.
3.2
Belastingheffing in Servië
Indien iemand in een land verblijft, is het gebruikelijk dat hij/zij in het desbetreffende land belasting betaalt over het (wereld)inkomen. Bij diverse gelegenheden heeft [belanghebbende] aangegeven dat hij geen belasting betaalt in Servië.
In verhoor [kenmerk] verklaart [belanghebbende] tegenover twee opsporingsambtenaren van de FIOD dat hij over de via [A] BV ontvangen contante bedragen nergens aangifte voor de inkomstenbelasting doet. Niet in Nederland en niet in het Verenigd Koninkrijk. [belanghebbende] legt in het verhoor uit dat de desbetreffende inkomsten niet naar het Verenigd Koninkrijk gaan en dat hij als gevolg daarvan aldaar niet belastingplichtig is. Naar eigen zeggen zou hij in Servië graag belasting betalen, maar lukt dat niet. Overigens is niet bekend over welke inkomensbestanddelen hij in Servië belast wil worden.
In verhoor [kenmerk] door twee opsporingsambtenaren van de FIOD vertelt [belanghebbende] dat hij nergens ter wereld belasting betaalt. Naar eigen zeggen betaalt hij in Servië, ondanks dat hij een boekhouder en een advocaat heeft ingeschakeld, geen belasting.
In een brief aan de Belastingdienst d.d. 14 juni 2011 beschrijft [belanghebbende] dat in de landen waar hij woonruimte ter beschikking heeft, geen sprake is van belasting op zijn inkomen en hij in die landen niet belastingplichtig is. [belanghebbende] schrijft dat hij in het Verenigd Koninkrijk niet belastingplichtig is, omdat hij minder dan negentig dagen per jaar in dat land verblijft. In Servië is hij niet belastingplichtig, omdat het wereldinkomen in Servië niet wordt belast, aldus [belanghebbende] .
Geconcludeerd kan aldus worden dat [belanghebbende] geen belasting heeft betaald over zijn (wereld) inkomen in Servië, ondanks dat hij claimt in dat land te wonen vanaf 2006/2007.
3.3
Woonruimte en verblijf onvoldoende aannemelijk
[belanghebbende] heeft omtrent zijn woonplaats een aantal uitspraken gedaan, danwel zaken op schrift gezet. Zo heeft [belanghebbende] in een verhoor ( [kenmerk] ) door twee opsporingsambtenaren van de FIOD verteld dat hij sinds 2006 of 2007 het adres [adres 6] in [plaats 3] , Servië opgeeft als adres bij de Servische overheid. Ook geeft hij aan al jaren een aanvraag voor een verblijfsvergunning te hebben lopen.
De opmerking in het verhoor ( [kenmerk] ) over de lopende aanvraag voor een verblijfsvergunning sluit overigens niet aan op de stelling van [naam toenmalig gemachtigde van eiser / belanghebbende] dat [belanghebbende] ten aanzien van het jaar 2009 beschikte over verblijftitels in Servië (brief 18 april 2012).
In een brief aan de Belastingdienst d.d. 14 juni 2011 geeft [belanghebbende] aan: “[...] voor 2008, 2009 en 2010 en de periode daarvoor, alleen ben ik bijvoorbeeld ergens in de periode in Servië verhuisd van [adres 9] naar [adres 7, nr. A] maar weet ik niet meer precies op welke datum.”
Het verblijf aan [adres 6] kan [belanghebbende] niet onderbouwen middels achterliggende documenten, daar hij voor het desbetreffende adres geen huur betaalt (bron: verhoor [kenmerk] ). In het bewuste verhoor geeft [belanghebbende] aan dat op het adres ene [naam persoon 2] , van wie [belanghebbende] niet weet hoe je haar naam spelt, woont. [belanghebbende] zou op dat adres kunnen verblijven, als hij dat wenst. In de brief van 14 juni 2011 geeft [belanghebbende] aan dat de eigenaar van het bewuste pand waarschijnlijk de familie [naam familie] is.
Wat betreft een eventuele verblijfsvergunning kan worden opgemerkt dat de inspecteur [belanghebbende] in de bezwaarprocedure heeft gevraagd naar dergelijke documenten. [belanghebbende] heeft slechts een document overgelegd waaruit is op te maken dat hij een tijdelijk visum heeft tot 3 mei 2011. Voorts is er een afgiftestempel met de datum 14 april 2011. Er zijn geen stukken overgelegd, waaruit blijkt dat [belanghebbende] in 2007, 2008 en/of 2009 (of jaren daarvoor) al een aanvraag heeft gedaan voor een al dan niet permanente verblijfsstatus in Servië.
Voorts geeft [belanghebbende] aan dat [naam persoon 3] sinds 2007 een woning aan [adres 7, nr. A] in [plaats 4 te Servië] huurt en dat hij daar regelmatig verblijft als hij niet in het Verenigd Koninkrijk verblijft (verhoor [kenmerk] ). In een brief aan de Belastingdienst op 14 juni 2011 stelt [belanghebbende] dat hij de woning huurt. Als bijlage bij deze brief zouden huurkwitanties zijn gevoegd, deze zijn echter niet bijgevoegd. Per brief d.d. 5 oktober 2011 heeft collega [naam collega] gevraagd deze stukken alsnog te overgeleggen. Tot op heden zijn deze stukken echter niet ontvangen.
In een verhoor door opsporingsambtenaren van de FIOD verklaart [naam persoon 3] over haar woonplaats het volgende ( [kenmerk] ):
In 2004 heb ik tot na de zomer gewoond op het adres [adres 10] in [plaats 1] gewoond. Daarna ben ik aan [adres 1] gaan wonen, denk op [nr. C] . Daar heb ik gewoond tot en met februari 2007. In februari 2007 ben ik aan [adres 5] in [plaats 1] gaan wonen. In september of oktober 2009 ben ik definitief in Servië gaan wonen aan [adres 7, nr. B] in [plaats 4 te Servië] . Er staat meestal [adres 7, nr. A] als adres in Servië, maar dat is een misverstand, daar ben ik onlangs achter gekomen.
In de periode tussen februari 2006 en februari 2007 was ik veel bij [voornaam belanghebbende] in Engeland, maar heb ik ook wel in Nederland voor [A BV] gewerkt.
In de periode eind 2007 tot februari 2009 ben ik wel een paar keer naar Servië, Kroatië en Engeland heen en weer gereisd. Voor mijn gevoel woonde ik niet echt in Nederland, of dat juridisch ook zo gezien moet worden weet ik niet.
[naam persoon 3] heeft tevens in een brief aan de Belastingdienst d.d. 14 juni 2011 aangegeven dat zij de woning [adres 7, nr. A] pas huurt vanaf mei 2009. Daarvoor zou zij op een ander adres in Servië hebben gewoond. Voor de volledigheid merken wij op dat de uitspraken van [naam persoon 3] over haar woonplaats in de brief van 14 juni 2011 in tegenspraak zijn met hetgeen zij heeft verklaard in haar verhoor ( [kenmerk] ) tegenover de opsporingsambtenaren van de FIOD. Ongeacht tegenover wie [naam persoon 3] de waarheid spreekt, richting de Belastingdienst of de FIOD, uit haar verhaal is af te leiden dat zij in 2007 en 2008 voornamelijk verbleef in Nederland en dat zij ergens in 2009 naar Servië is verhuisd. Overigens wordt dit onderbouwd door mutaties op haar bankrekening (PIN-betalingen) en telefoonrekeningen. Ook [naam persoon 3] heeft geen huurkwitanties van het woonadres aan [adres 7] overhandigd. Ook uit haar bankrekening zijn geen mutaties af te leiden welke duiden op huur van het desbetreffende pand of (langdurig) verblijf in Servië.
3.4
Verblijven in hotels in Servië
In de administratie van [A] BV over 2008 is een declaratie aangetroffen van reis- en verblijfkosten van een reis naar Servië in de zomer van 2008. Deze reis is onder andere gemaakt door [belanghebbende] en [naam persoon 3] . Er worden onder andere kosten gedeclareerd voor een verblijf van hen beiden in een hotel in Servië in de periode 18 juni 2008 tot en met 21 juni 2008 en de periode 28 juni 2008 tot en met 2 juli 2008. Ze hebben verbleven in [naam hotel] in [plaats 4 te Servië] .
Het bewuste hotel in [plaats 4 te Servië] ligt op nog geen acht kilometer van het adres waar [belanghebbende] zou verblijven in [plaats 3 te Servië] , danwel bij [naam persoon 3] in [adres 7] en/of [adres 9] . Gezien het verblijf in het hotel is het niet aannemelijk dat [belanghebbende] en/of [naam persoon 3] in die periode een eigen woonruimte ter beschikking hadden in en/of nabij [plaats 4 te Servië] , zoals zij hebben gesteld.
Overigens is ook aan de hand van de telefoonrekeningen van zowel [belanghebbende] als [naam persoon 3] vast te stellen dat zij beiden vanuit Nederland via Duitsland naar Servië zijn gereisd en vervolgens weet zijn teruggekeerd naar Nederland. Deze reisroute maakt een woonplaats in Servië niet aannemelijk.
3.5
Samenvattend
[belanghebbende] heeft op diverse momenten de stelling ingenomen dat hij ergens vanaf het jaar 2006/2007 zou zijn verhuisd naar Servië. Wij zijn van mening dat deze stelling onvoldoende aannemelijk is gemaakt. Allereerst heeft [belanghebbende] in Nederland bij diverse bedrijven en instanties een woonadres opgegeven, welk adres ook betrekking heeft op de jaren 2007, 2008 en 2009. Wij hebben geen enkele keer geconstateerd dat [belanghebbende] een adres in Servië heeft opgegeven.
Daarnaast is van belang dat [belanghebbende] op geen enkele wijze aannemelijk kan maken dat hij in 2007, 2008 en/of 2009 huur heeft betaald voor adressen waar hij zou hebben gewoond. Hij geeft aan dat hij kon verblijven voor niets of dat de huur door [naam persoon 3] zou worden betaald. [naam persoon 3] heeft echter tegenover de FIOD verklaard dat zij eind 2009 definitief naar Servië is vertrokken en in 2007 en 2008 voornamelijk in Nederland verbleef.
Tevens hebben wij geconstateerd dat [belanghebbende] en [naam persoon 3] in de zomer van 2008 enkele weken in een hotel in [plaats 4 te Servië] hebben verbleven. Dit hotel bevond zich op nog geen acht kilometer van de door [belanghebbende] aangehaalde woonadressen van hemzelf en/of [naam persoon 3] . Aan de hand van gedeclareerde bonnen en telefoongegevens is vastgesteld dat de reis naar Servië vanuit Nederland plaatsvond. Na afloop van het verblijf is men ook teruggereisd naar Nederland. Waarom zou iemand die op dat moment stelt in Servië te wonen, vanuit Nederland naar Servië reizen en daar vervolgens enkele weken in een hotel verblijven?
Tot slot is van belang dat [belanghebbende] geen enkel document kan overhandigen waaruit blijkt dat in 2007, 2008 en/of 2009 een aanvraag voor een permanente verblijfstatus in behandeling was, danwel dat hij beschikte over een verblijfstitel. Slechts een tijdelijk visum voor het voorjaar van 2011 is ons overhandigd. Indien iemand woonachtig is in een land, is die persoon aldaar belastingplichtig. Ten aanzien van [belanghebbende] geldt echter dat hij in Servië niet belastingplichtig is. Volgens zijn eigen zeggen zou hij in Servië wel belasting willen betalen, maar is dat niet mogelijk.
Aldus zijn wij van mening dat [belanghebbende] zijn stelling dat hij in 2007, 2008 en 2009 in Servië woonde onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt.

4.Woonplaats is Nederland

Wat betreft het jaar 2008 stelt [belanghebbende] in zijn brief van 14 juni 2011 dat hij hooguit 30 nachten per jaar in Nederland verblijft. Ten aanzien van het jaar 2009 schrijft [naam toenmalig gemachtigde van eiser / belanghebbende] (brief 18 april 2012) dat [belanghebbende] nauwelijks in Nederland verbleef.
Middels diverse derdenonderzoeken hebben wij onderzoek gedaan naar de woonplaats van [belanghebbende] . Uit deze derdenonderzoeken is informatie naar voren gekomen waaruit blijkt dat [belanghebbende] feitelijk veel meer dan maximaal 30 nachten in Nederland was, zoals door hem gesteld is.
4.1
Woonruimte in Nederland
Uit ons ter dienste staande informatie blijkt dat [belanghebbende] in Nederland in de periode 2007, 2008 en 2009 woonruimte tot zijn beschikking had. Dit betreft het [adres 8] , [adres 1] en [adres 5] .
[adres 8]
Op het desbetreffende adres heeft [belanghebbende] ingeschreven gestaan vanaf 1998 tot en met 8 januari 2003.
Nadat [belanghebbende] op dit adres is uitgeschreven, hebben er op het desbetreffende adres tot en met de jaren 2007 en 2008 geen andere personen ingeschreven gestaan. In de periode 10 maart 2009 tot en met 22 juni 2009 heeft [naam persoon 4] ingeschreven gestaan op het bewuste adres.
De huur voor het desbetreffende pand wordt door [belanghebbende] in de jaren 2007, 2008 en 2009 voldaan aan de verhuurder.
[adres 1]
In een gesprek d.d. 11 maart 2009 en 8 april 2009 met de Belastingdienst heeft [naam werknemer 1 A BV] verteld, dat [belanghebbende] in de periode dat [naam werknemer 1 A BV] werkzaam was bij [A BV] (2004 en 2005) woonde in pand tegenover het bedrijfsadres van [A] BV aan [adres 1, nr. A] .
In een verhoor door de FIOD heeft [naam werknemer 2 A BV] bevestigd dat [belanghebbende] toen [naam werknemer 2 A BV] voor [A BV] werkte (2005/2006), woonde in een pand tegenover het adres van [A BV] :
“Ik weet dat [belanghebbende] graag wilde doen voorkomen dat hij in Engeland woonde maar hij woonde gewoon in [plaats 1] . Hij was bijna dagelijks op kantoor. Als hij er een keer niet was dat werd dat tegen ons gezegd, dat was dan een nieuwtje. Het was meer bijzonder als hij er niet was dan dat hij er wel was.”(bron: verhoor [kenmerk] )
Het pand waarop door [naam werknemer 1 A BV] en [naam werknemer 2 A BV] wordt gedoeld betreft het pand [adres 1, nr. B] . Via Google streetview is achterhaald dat de twee panden inderdaad tegenover elkaar liggen. Dit is overigens ook gebleken uit eigen waarneming tijdens het boekenonderzoek bij [A] BV. Uit mutaties op de bankrekening van [naam persoon 3] is gebleken dat dit pand door haar gehuurd wordt vanaf juni 2004 tot en met januari 2007. In een verhoor door twee opsporingsambtenaren van de FIOD heeft [naam persoon 3] ten aanzien van dit huurpand het volgende verklaard:
“In 2004 heb ik tot na de zomer gewoond op het adres [adres 10] in [plaats 1] gewoond. Daarna ben ik aan [adres 1] gaan wonen, denk op nummer [nr. C] . Daar heb ik gewoond tot en met februari 2007. In februari 2007 ben ik aan [adres 5] in [plaats 1] gaan wonen. In september of oktober 2009 ben ik definitief in Servië gaan wonen aan de [adres 7, nr. B] in [plaats 4 te Servië] .”Bron: verhoor [kenmerk]
Deze uitspraak van [naam persoon 3] wordt bevestigd door informatie welke middels een derdenonderzoek bij de verhuurder is verkregen.
[adres 5]
In 2005 heeft [naam persoon 3] een woning gekocht aan [adres 5] . In correspondentie met de Belastingdienst heeft [naam persoon 3] ontkend zelf de woning te hebben bewoond. Zij geeft in de desbetreffende brief aan alleen in de woning te hebben verbleven van februari tot en met september 2007. Dit zou volgens haar niet gekwalificeerd kunnen worden als bewoning, omdat ze daarvoor al vanuit het Verenigd Koninkrijk naar Servië was verhuisd om daar een bestaan op te bouwen.
Zoals eerder geciteerd uit een verhoor ( [kenmerk] ) heeft [naam persoon 3] op een later tijdstip tegenover de FIOD verklaard dat zij in 2007 in [adres 5] is gaan wonen en in september of oktober 2009 naar Servië is verhuisd.
Gezien de bevindingen uit ingestelde (derden)onderzoeken gaan we ervan uit dat hetgeen [naam persoon 3] ten overstaan van de FIOD heeft verklaard correct is en dat zij eind 2009 richting Servië is vertrokken. Op basis van de verzamelde informatie is tevens voldoende aannemelijk geworden dat [belanghebbende] in die periode eveneens aan [adres 5] woonde. Wij zullen dit toelichten middels een aantal voorbeelden.
Bij de woning aan [adres 5] is tevens één parkeerplaats in de ondergrondse parkeergarage verbonden. Vanaf januari 2007 huurt [naam persoon 3] twee extra parkeerplaatsen in de desbetreffende garage. [naam persoon 3] heeft in de periode waarin ze tegenover de FIOD heeft verklaard aan [adres 5] te wonen, slechts één auto op haar naam gehad. In die periode had [belanghebbende] echter de beschikking over meerdere voertuigen. Deze omstandigheden en de hieronder weergegeven zaken maken voldoende aannemelijk dat de parkeerplaatsen zijn gehuurd met het oog op het stallen van auto’s van [belanghebbende] in de parkeergarage.
Tevens is een derdenonderzoek ingesteld bij de Vereniging van Eigenaren, waaraan ook [naam persoon 3] als eigenaar van [adres 5] is verbonden. Uit dit onderzoek is naar voren gekomen dat buren in 2007 overlast ondervinden van het stallen van een motor voor de deur van [adres 5] . [naam persoon 3] heeft daarop schriftelijk gereageerd met de mededeling dat bij de koop van het huis de mogelijkheid om dichtbij huis een motor te kunnen parkeren een “essentialium” is geweest. In de algemene ledenvergadering van de VvE op [datum] 2007 is het stallen van de “motor van de eigenaar van [adres 5] ” aan de orde geweest. Meerdere eigenaren hebben, blijkens de notulen, geklaagd over het stallen van de motor.
[naam persoon 3] heeft in antwoord op vragen van de Belastingdienst aangegeven dat zij niet over een motor danwel een motorrijbewijs beschikt. Aangezien [belanghebbende] wel over een motor beschikte in de desbetreffende periode, is onze conclusie dat de buren klaagden over de motor van [belanghebbende] . Overigens sluit dit aan op de mededeling van [belanghebbende] dat hij in verband met de geboorte van zijn zoon in [geboortejaar] regelmatig in Nederland verbleef.
Op de dag van het uitreiken van de aanslagen en het beslaan van vermogensbestanddelen door de Ontvanger (14 december 2010), hebben medewerkers van de Belastingdienst gesproken met de huismeester ( [naam huismeester] ) van het complex, waartoe [adres 5] behoort. De huismeester wist, op vrijwillige basis, te vertellen dat [belanghebbende] en [naam persoon 3] al een jaar of vijf op [adres 5] woonden. Hij gaf nadrukkelijk aan dat zij daar in zijn optiek altijd samen gewoond hebben, op een later moment werd hun zoontje geboren. Vanuit de bewoners is er irritatie geweest over de [merk] motor waarop [belanghebbende] reed.
[naam huismeester] vertelde dat [belanghebbende] diverse auto’s heeft geparkeerd bij [adres 5] : [opsomming diverse auto's en motor] . [Éen van de auto's] heeft, volgens [naam huismeester] korte tijd met reclamestickers van [A BV] gereden. Volgens [naam huismeester] kreeg [belanghebbende] met deze voertuigen geregeld bekeuringen in verband met verkeerd parkeren van auto’s op het nabij [adres 5] gelegen [naam locatie] .
Conclusie
Op basis van voorgaande kan geconcludeerd worden dat [belanghebbende] , ondanks dat hij zich in 2003 heeft laten uitschrijven uit [adres 8] , dit pand in 2007 en 2008 huurde en aldus tot zijn beschikking had. Voorts achten wij, op basis van uitspraken van diverse getuigen, het voldoende aannemelijk dat [belanghebbende] in 2004 tot en met 2008 in Nederland woonde. Eerst aan [adres 1] , welke woonruimte door [naam persoon 3] werd gehuurd. Later aan [adres 5] , welke woning in 2005 is gekocht door [naam persoon 3] . Niet alleen uitspraken van getuigen, maar ook het feit dat [naam persoon 3] extra parkeerplaatsen huurt, terwijl ze zelf maar één voertuig tot haar beschikking heeft en het feit dat onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat [belanghebbende] een primair verblijfsadres had in het Verenigd Koninkrijk (paragraaf 2.3) en/of Servië (paragraaf 3.5), leiden tot de conclusie dat [belanghebbende] in die jaren als vaste woon- en verblijfplaats het adres van zijn partner had, dan wel [adres 8] . Hem stond in ieder geval in die jaren in Nederland woonruimte ter beschikking. Op basis van de zojuist beschreven feiten en omstandigheden rijst de vraag of [belanghebbende] Nederland in januari 2003 daadwerkelijk metterwoon heeft verlaten, zoals hij op zijn aangifte inkomstenbelasting over 2002 heeft aangegeven. Dit lijkt niet aannemelijk te zijn.
4.2
Mutaties bankrekening en creditcard
Ten behoeve van het onderzoek naar de woonplaats van [belanghebbende] zijn bij [bank 1] bankafschriften en creditcardafrekeningen opgevraagd. Op de bank- en creditcardafschriften van [bank 1] -rekening worden in de loop van de tijd verschillende adressen genoemd:
Bankafschriften
Adres
Van
Tot
[adres 8]
30 januari 2004 (eerst beschikbare afschrift)
9 maart 2005
[adres 4]
11 april 2005
9 november 2006
[adres 2]
11 december 2006
28 februari 2011 (laatste afschrift)
Creditcard 1
Adres
Van
tot
[adres 8]
1 januari 2004 (eerst beschikbare afschrift)
1 februari 2005
[adres 4]
30 maart 2005
30 maart 2005 (laatst beschikbare afschrift)
Creditcard 2
Adres
Van
tot
[adres 8]
24 mei 2005 (eerste afschrift)
24 juni 2005
[adres 4]
25 juli 2006
24 juli 2007
[adres 2]
24 mei 2007
25 oktober 2010 (laatst beschikbare afschrift
De PIN- en creditcardbetalingen op de bewuste rekening, respectievelijk creditcards zijn geanalyseerd, alsmede de stortingen op de bankrekening. Onze conclusie is dat er weinig van dergelijke mutaties plaatsvinden, vermoedelijk omdat [belanghebbende] over een grote hoeveelheid contanten van [A] BV beschikt. Wij hebben de volgende PIN- en creditcardbetalingen geïnventariseerd:
Bankrekening […]
2007
2008
2009
PIN-betalingen/stortingen NL
8
6
12
Opnames UK
5
Opnames Kroatië
3
Opnames Servië
1
Creditcard
2007
2008
2009
Betalingen NL
2
Nvt
Betalingen UK
3
Nvt
Betalingen Frankrijk
1
Nvt
Betalingen Kroatië
4
Nvt
Betalingen Duitsland
2
Nvt
Wat betreft aankopen met de creditcard hebben wij internetaankopen buiten beschouwing gelaten, omdat deze niet te linken zijn aan een fysieke aanwezigheid in een land op een specifieke datum. Voorbeelden van dergelijke mutaties zijn Eurotunnelinternet en Google Adwords.
Zoals gezegd is het aantal mutaties in de vorm van PIN-betalingen, opnames en gebruik van de creditcard beperkt. Echter ten aanzien van de mutaties in Nederland kan geconcludeerd worden dat [belanghebbende] die dagen in Nederland verbleef.
4.3
.3 Aankopen bij [D] BV te [plaats 1]
Bij [D] BV is een derdenonderzoek ingesteld met onder andere als doel informatie te verzamelen ten behoeve van de woonplaats van [belanghebbende] .
[belanghebbende] komt voor in het klantenbestand van [D] BV met de volgende gegevens:
[naam belanghebbende]
[adres 2 te Engeland]
[e-mailadres]
[telefoonnummer]
Uit de administratie van [D BV] komt naar voren dat [belanghebbende] bij [D] BV diverse koopovereenkomsten heeft ondertekend, waarna de aangekochte motoren op de balans van [A BV] of een andere rechtspersoon zijn geactiveerd. De door [belanghebbende] getekende documenten vermelden ook adresgegevens van [belanghebbende] : de bevestiging van een opdracht van levering van 8 april 2005 is gericht aan [naam belanghebbende] , [adres 8 te Nederland] ( [kenteken 1] )
[belanghebbende] tekent op 8 december 2007 een overeenkomst waarbij de [kenteken 2] wordt aangekocht en de [kenteken 1] wordt ingeruild.
[belanghebbende] heeft regelmatig aankopen gedaan bij [D BV] in de jaren 2007, 2008 en 2009, waarbij alle facturen gericht zijn aan [naam belanghebbende] , [adres 2] [plaats 2 te Engeland] :
Werkplaats
Werkplaats-datum Kenteken Factuurdatum Betaling
[datum] -2007 [kenteken 1] [datum] -2007 contant
[datum] -2007 [kenteken 1] [datum] -2007 Op rekening
[datum] -2007 [kenteken 1] [datum] -2007 Op rekening
[datum] -2007 [kenteken 1] [datum] -2007 contant
[datum] -2008 [kenteken 3] [datum] -2007 Op rekening
[datum] -2008 [kenteken 2] [datum] -2008 Op rekening
[datum] -2008 [kenteken 2] [datum] -2008 creditfactuur
[datum] -2008 [kenteken 3] [datum] -2008 contant
[datum] -2009 [kenteken 2] [datum] -2009 PIN
[datum] -2009 [kenteken 2] [datum] -2009 Op rekening
[datum] -2009 [kenteken 2] [datum] -2009 Op rekening
Balie
Factuurdatum Artikelen Betaling
[…] -2007 [artikel] Op rekening
[…] -2008 [artikel] contant
[…] -2008 [artikel] pin
[…] -2008 [artikel] contant
[…] -2008 [artikel] contant
[…] -2009 [artikel] op rekening
[…] -2009 [artikel] contant
[…] -2009 [artikel] contant
Gezien het feit dat [belanghebbende] op diverse data in 2007, 2008 en 2009 aankopen heeft gedaan bij [D BV] en documenten heeft getekend, is onze constatering dat [belanghebbende] op de desbetreffende dagen in Nederland moet zijn geweest.
Ten aanzien van de informatie verkregen bij [D] BV zijn twee omstandigheden van belang. Allereerst dat het onderzoek is uitgevoerd in november 2009, waardoor niet alle gegevens over het jaar 2009 bij ons bekend zijn. Ten tweede is geconstateerd dat de facturen die betrekking hebben op motoren, welke bij [D BV] zijn geregistreerd als motoren van [belanghebbende] , vanaf mei 2009 aan [A] BV worden gezonden en niet meer door [belanghebbende] zelf worden voldaan. Omdat de desbetreffende motor in gebruik was bij [belanghebbende] , zijn deze gegevens van belang, omdat werkzaamheden aan de motor op die dag erop duiden dat [belanghebbende] die dag in Nederland was. Facturen gericht aan [A] BV, waarop geen melding is gemaakt van het kenteken zijn buiten beschouwing gelaten.
4.4
Bezoeken stadhuis
Met het oog op de woonplaats van [belanghebbende] is een derdenonderzoek ingesteld bij de Gemeente […] . Bij de gemeente is informatie verzameld over de woonadressen van [belanghebbende] en is tevens in kaart gebracht op welke data [belanghebbende] contact heeft gehad met de gemeente.
Wat betreft de (aankomende) geboorte van [naam zoon belanghebbende] heeft [belanghebbende] een aantal malen een bezoek gebracht aan het stadhuis. Zo is op [datum] bij de gemeente de ongeboren vrucht erkend door [belanghebbende] . Op [datum] is een akte van geboorte opgemaakt, daarvoor heeft [belanghebbende] aangifte van geboorte moeten doen bij het stadhuis.
Voor [naam zoon belanghebbende] is op [datum] een paspoort aangevraagd door [naam persoon 3] . Het paspoort is afgehaald op [datum] door [belanghebbende] ; er is een machtigingsbriefje getekend door [naam persoon 3] .
Hieruit is af te leiden dat [belanghebbende] op [deze data] in Nederland moet zijn geweest.
Op [datum] 2009 heeft [belanghebbende] bij de Gemeente […] een spoedaanvraag gedaan voor een nieuw paspoort. Dit paspoort heeft [belanghebbende] op [datum] 2009, blijkens een ontvangstbewijs, in ontvangst genomen. Hieruit is af te leiden dat [belanghebbende] op [deze data] in Nederland was.
4.5
Boetes
Uit derdenonderzoek bij verzekeringsmaatschappij [naam verzekeringsmaatschappij 1] is ons bekend geworden dat [belanghebbende] gemeld heeft de regelmatige bestuurder te zijn van de volgende voertuigen:
- [kenteken 1]
- [kenteken 2]
- [kenteken 3]
- [kenteken 4]
- [kenteken 5]
- [kenteken 6]
- [kenteken 7]
- [kenteken 8]
Uit de documentatie in het dossier is af te leiden dat een personeelslid van [A] BV op 21 juli 2008 schade heeft gereden met de auto. Het schadeformulier is ingevuld door dit personeelslid, [naam personeelslid] , maar ondertekend door [belanghebbende] op 21 juli 2008. Op deze datum is [belanghebbende] aldus in Nederland aanwezig geweest. Op het formulier zijn ook de NAW-gegevens van [belanghebbende] ingevuld: [adres 8] in [plaats 1] .
Als correspondentieadres is aan [naam verzekeringsmaatschappij 1] opgegeven [adres 8 te Nederland] . [belanghebbende] heeft in de jaren 2007 en 2008 verschillende kentekens verzekerd. Wij vinden het opmerkelijk dat iemand die stelt niet in Nederland te wonen in die jaren, wel alle bovengenoemde kentekens (8 stuks) en [een andere auto] (niet bij [naam verzekeringsmaatschappij 1] ) met kenteken [kenteken 9] verzekert.
Bij het CJIB te Leeuwarden zijn de met opgesomde kentekens en het kenteken [kenteken 9] gekregen boetes opgevraagd. Gebleken is dat in 2007, 2008 en 2009 de volgende boetes zijn gereden:
- [kenteken 3] [merk] motor
[belanghebbende] is op 16 november 2008 staande gehouden met deze motor.
- [kenteken 6] [merk]
Deze auto staat op naam van [belanghebbende] . Er zijn in de periode 24 mei 2007 tot en met maart 2009 drie bekeuringen uitgeschreven, waarvan twee op [naam locatie] (nabij de woning aan [adres 5] ) voor verkeerd parkeren:
Datum Plaats
[datum] -2007 [plaats 5]
[datum] -2009 [naam locatie] , [plaats 1]
[datum] -2009 [naam locatie] , [plaats 1]
Deze auto stond overigens op [datum] 2010 (de dag waarop de auto door de Belastingdienst in beslag genomen is) in de parkeergarage behorend bij [adres 5] . In 2007 en 2008 is op dit kenteken de alleen een boete uitgeschreven d.d. [datum] 2007.
-
[kenteken 2] [merk] Motor
Op [datum] 2009 is deze motor in [plaats 6] bekeurd.
- [kenteken 8] [merk] (lease en later eigendom [A BV] )
In de periode van april 2008 tot en met november 2010 zijn er 30 bekeuringen uitgeschreven, waarvan 16 bekeuringen in verband met verkeerd parkeren op [naam locatie] , de parkeerplaats behorend bij [adres 5] , het adres waar [belanghebbende] vermoedelijk gewoond heeft.
In 2008 en 2009 betreft het de volgende data:
Datum Plaats
[overzicht data en plaatsen]
- [kenteken 9] [merk] (eigendom [A BV] )
Aan dit kenteken zijn de volgende boetes gekoppeld:
Datum Plaats
[overzicht data en plaatsen]
Daar geconstateerd mag worden dat [belanghebbende] deze auto’s tot zijn beschikking heeft;
- [belanghebbende] heeft dit geschreven in een brief naar collega [naam collega] ;
- [belanghebbende] heeft dit verklaard in verhoren door twee medewerkers van de FIOD;
- de kentekens [kenteken 8] en [kenteken 9] zijn door [belanghebbende] opgegeven aan [naam bedrijf 2] ;
- [belanghebbende] heeft de auto’s in privé verzekerd,
mogen wij veronderstellen dat het [belanghebbende] is die op de bewuste data en tijdstippen de voertuigen bestuurde. Geconstateerd kan dan ook worden dat [belanghebbende] die dagen in Nederland was.
4.6
[naam bond]
Naar aanleiding van betalingen door [belanghebbende] aan [naam bond] is een derdenonderzoek ingesteld gericht op de woonpla
ats van [belanghebbende] . [belanghebbende] komt in de systemen van [naam bond] voor met de volgende gegevens:
Geboortedatum: [geboortedatum]
Lidmaatschapnr: [lidmaatschapnr.]
Adres per 23/1/2007: [adres 2] (UK)
[...-lid] : […]
Verzekeringen: […]
Abonnementen: […]
Pechmelding: [datum]
Het adres per 23 januari 2007 is bovengenoemd adres. Voorafgaand aan die periode was het bij [naam bond] bekende adres [adres 4 te Engeland] . Alle correspondentie van [naam bond] , zoals facturen en [het abonnement] , worden naar het bij [naam bond] bekende adres gezonden.
Tevens heeft [belanghebbende] op 23 augustus 2008 een pechmelding gedaan bij [naam bond] . Hij deed deze melding op [adres 11] in [plaats 1 te Nederland] . Op deze datum was hij klaarblijkelijk in Nederland.
4.7
[naam provider 1]
Uit het derdenonderzoek bij [naam bedrijf 2] (zie 3.4.11) is gebleken dat [belanghebbende] in de periode maart 2008 tot en met augustus 2008 een ander mobiel nummer in gebruik heeft gehad. Dit betrof het nummer [telefoonnummer] . Dit nummer was van 19 maart 2008 tot en met 7 augustus 2008 gekoppeld aan het account van [belanghebbende] bij [naam bedrijf 2] . Ten einde informatie te verzamelen over de woonplaats van [belanghebbende] is een derdenonderzoek ingesteld bij [naam provider 1] .
De kosten van het [naam provider 1] -nummer zijn door [A] BV betaald. De eerste gesprekken zijn volgens de facturen van [naam provider 1] gevoerd op 3 maart 2008. Het nummer wordt tot de zomer van 2008 gebruikt. Met dit nummer wordt veel gebeld en/of geSMSed met het vaste nummers van [A BV] , [naam persoon 5] , [naam persoon 3] , [naam bestuurder Stichting A Beheer] , maar ook met de moeder van [naam persoon 3] , de moeder van de dochter van [belanghebbende] , [E BV] ( […] ), [D BV] , [naam verzekeringsmaatschappij 2] en [naam toenmalig gemachtigde van eiser / belanghebbende] .
Op basis van de gedetailleerde telefoonrekening is te concluderen dat [belanghebbende] voornamelijk in Nederland verblijft. Incidenteel belt hij vanuit het Verenigd Koninkrijk. In mei 2008 verblijft hij ruim een week in het Verenigd Koninkrijk en in juni 2008 circa 2 weken in (de omgeving van) Servië, waarbij aan de telefoonafrekeningen te zien is dat er gereisd wordt vanuit en weer terug naar Nederland. Als bijlage bij dit rapport is een overzicht opgenomen van de belbewegingen van [belanghebbende] met dit telefoonnummer in de periode maart 2008 tot en met juli 2008 (daarna wordt het nummer nauwelijks meer gebruikt).
Onderstaande tabel geeft een overzicht van de bel- en sms-bewegingen aan de hand van de gespecificeerde rekeningen:
[
rechtbank: volgt een tabel met een overzicht van het aantal dagen waarop bel- en sms-bewegingen hebben plaatsgevonden met het [naam provider 1] -nummer in de periode maart tot en met 27 juli 2008 vanuit Nederland dan wel vanuit andere landen, dat als volgt kan worden weergegeven:
Maand land aantal dagen
Maart 2008 meerdere landen 1
Nederland 28
niet bekend 2
April 2008 België 2
meerdere landen 2
Nederland 26
Mei 2008 Duitsland 1
meerdere landen 5
Nederland 19
niet bekend 1
VK 5
Juni 2008 Joegoslavië 7
meerdere landen 5
Nederland 12
niet bekend 6
1 t/m 27 juli 2008 meerdere landen 3
Nederland 15
niet bekend 9]
Onze constatering is dat, nu dit nummer in de periode maart tot en met augustus aan [belanghebbende] gekoppeld kan worden, en er in die dagen veelvuldig vanuit Nederland wordt gebeld, [belanghebbende] die dagen in Nederland was. Dat Nederland zijn standplaats lijkt te zijn, blijkt ook uit de reisbewegingen: deze zijn altijd vanuit Nederland en men keert vrijwel altijd terug naar Nederland.
Tevens is gebleken dat [belanghebbende] op 16 februari 2008 een contract voor het mobiele nummer [telefoonnummer] heeft verlengd bij een [naam provider 1] -winkel. Dit heeft hij gedaan namens [A BV] . Ook op die dag was [belanghebbende] in Nederland. Opgemerkt wordt dat het desbetreffende telefoonnummer in die jaren in gebruik was bij [naam persoon 3] .
4.8
[naam provider 2]
[belanghebbende] geeft in zijn brief van 14 juni 2011 aan dat hij het mobiele nummer [telefoonnummer] gebruikt. Dit abonnement wordt betaald door Stichting [C] . Uit ingestelde derdenonderzoek was dit nummer al eerder bij ons bekend als het mobiele nummer van [belanghebbende] .
Uit derdenonderzoek bij [naam provider 2] blijkt dat dit nummer van 7 juli 2000 tot en met 11 maart 2008 op naam van [belanghebbende] , [adres 1, nr. A] te [plaats 1] stond. Vanaf 11 maart 2008 tot heden staat het abonnement op naam van Stichting [C] , eveneens [adres 1, nr. A] te [plaats 1] . [naam provider 2] heeft naar aanleiding van het derdenonderzoek de volgende facturen toegestuurd:
- januari 2006 t/m maart 2010: gecomprimeerde facturen
- april 2010 t/m maart 2011: gedetailleerde facturen
De gecomprimeerde facturen geven het aantal gesprekken en SMS-berichten onderscheiden naar binnen- en buitenland (mcl. bedrag en tijdsduur). Op de gedetailleerde facturen is te zien met welke nummers er gebeld is en waar SMS berichten naar verzonden zijn. Ook is te zien vanuit welk land er gebeld is dan wel SMS berichten verstuurd zijn.
Overigens is opvallend dat [belanghebbende] een abonnement heeft bij een Nederlandse provider. Waarom zou iemand een mobiel abonnement, waarop behoorlijk wat bel- en smsbewegingen plaatsvinden, in Nederland nemen, als hij/zij niet in Nederland woont? Vanuit kostenperspectief is dit geen logische beslissing. Zeker, gezien het aantal bel- en smsbewegingen dat met dit nummer plaatsvindt.
[belanghebbende] heeft in correspondentie met de Belastingdienst aangegeven dat hij tevens beschikte over een Brits en Servisch mobiel nummer, maar dat dit prepaidaansluitingen betreffen. Er zijn geen bescheiden overgelegd, waaruit de omvang van de telefoongesprekken op deze aansluitingen blijken.
Ondanks dat er slechts gecomprimeerde rekeningen zijn over de jaren 2007 tot en met 2009, is een analyse te maken van het belgedrag van [belanghebbende] met dit telefoonnummer in de bewuste jaren. Deze analyse levert een opvallend beeld op.
In 2007 vond 28% van het totaal
aantalgesprekken en sms-jes plaats in het buitenland en 72% in Nederland. In 2008 bedroegen deze percentages 12% respectievelijk 88%. In 2009 vond 82% van het aantal gesprekken en sms-jes in Nederland plaats en 18% in het buitenland.
Door het frequente gebruik van het telefoonnummer in zowel Nederland als het buitenland, zijn deze percentages tot stand gekomen op basis van stabiele gegevens en niet gebaseerd zijn op enkele uitschieters in Nederland of het buitenland. Zo ligt in 2007 het totaal aantal gesprekken en sms-jes op 4422. In 2008 en 2009 ligt dit aantal op 2857 respectievelijk 3977.
Uit de facturen van [naam provider 2] is af te leiden dat [belanghebbende] elke maand in 2007, 2008 en 2009 zowel in Nederland als in/vanuit het buitenland belt/is gebeld dan wel berichten zijn verzonden danwel mb’s heeft verbruikt. Dit betekent dat de bewering van [belanghebbende] in zijn brief van 14 juni 2011 dat hij een of twee keer per drie maanden naar Nederland komt en bij elkaar opgeteld niet meer dan 30 nachten per jaar verblijft, niet ondersteund wordt door de telefoonrekeningen. Datzelfde geldt voor de uitspraak van [naam toenmalig gemachtigde van eiser / belanghebbende] dat [belanghebbende] nauwelijks in Nederland verbleef in 2009.
Het is niet aannemelijk dat in 2007 de 3197 gesprekken/sms-jes hebben plaatsgevonden/zijn verzonden in maximaal 30 nachten. Dit geldt ons inziens ook voor het jaar 2008. Het is in onze visie onvoldoende aannemelijk dat in 2008 de 2524 gesprekken/sms-jes hebben plaatsgevonden/zijn verzonden in maximaal 30 nachten. Ten aanzien van 2009 is aangegeven dat [belanghebbende] nauwelijks in Nederland zou zijn. De constatering dat in dat jaar 3256
uitgaandegesprekken zijn gevoerd danwel sms-jes verzonden vanuit Nederland in verhouding tot 721
inkomende en uitgaandegesprekken danwel sms-jes vanuit het buitenland, maakt die stelling onvoldoende aannemelijk.
Voor de volledigheid merken wij op dat onder “binnenland” alleen uitgaand bel- en smsverkeer wordt gerekend en onder “buitenland” zowel inkomend als uitgaand bel- en smsverkeer. In zoverre is het beeld nog enigszins vertekend, in die zin dat als het inkomende bel- en smsverkeer in Nederland erbij opgeteld zou worden, het aandeel binnenland nog hoger zou komen te liggen.
4.9
Dokter en ziekenhuis
Naar aanleiding van betalingen door [naam persoon 3] aan huisarts [naam huisarts] is bij deze huisarts een derdenonderzoek ingesteld gericht op de woonplaats van [belanghebbende] .
In het systeem van de dokter komt een mijnheer [naam persoon 6] voor. Het adres en geboortedatum zijn echter gelijk aan die van [belanghebbende] :
[naam persoon 6]
[plaats 1 te Nederland]
[geboortedatum]
Volgens het systeem van de huisarts heeft [belanghebbende] in 2008 op de volgende data een bezoek gebracht aan de praktijk. Hierbij heeft [belanghebbende] contant een passanten tarief afgerekend:
- 8-12-2008
- 11-11-2008
- 29-8-2008 ( in het systeem staat dit geregistreerd onder het account van [naam persoon 3] , volgens de huisarts betrof dit echter een bezoek van [belanghebbende] ).
Gesteld kan worden dat [belanghebbende] op deze dagen in ieder geval in Nederland was.
Naar aanleiding van betalingen door [belanghebbende] aan [naam ziekenhuis] is aldaar een derdenonderzoek ingesteld. Bij [naam ziekenhuis] zijn de stamgegevens en de uitgereikte facturen en bankrekeningnummers waarvan betaling heeft plaatsgevonden opgevraagd. Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat door ons geen andere gegevens zijn opgevraagd en ook geen andere dan de opgevraagde gegevens zijn verstrekt door [naam ziekenhuis] .
Bij [naam ziekenhuis] is [belanghebbende] geregistreerd met de volgende NAW-gegevens:
Geb [geboortedatum]
[adres 2 te Engeland]
[telefoonnummer]
Er is geen zorgverzekeraar bekend.
Huisarts: [naam huisarts]
Ingangsdatum: [datum]
[naam ziekenhuis] heeft een kopie van twee facturen van respectievelijk 28 oktober 2008 en 24 februari 2009 aan [belanghebbende] overhandigd. De behandelingen hebben blijkens de facturen plaatsgevonden op 9 oktober 2008 en 17 december 2008.
Geconcludeerd kan worden dat [belanghebbende] in 2008 jegens het behandelend ziekenhuis een adres in het Verenigd Koninkrijk opgeeft als woonadres. Uit de overhandigde facturen valt op te maken dat [belanghebbende] in ieder geval op 9 oktober 2008 en 17 december 2008 in Nederland was om een behandeling te ondergaan.
4.1
Lidmaatschap [naam vereniging]
Uit mutaties op de bankrekening van [belanghebbende] is gebleken dat hij betrokken is bij een vereniging: [naam vereniging] . Bij deze vereniging is een derdenonderzoek ingesteld met als doel informatie te vergaren over de woonplaats van [belanghebbende] .
Na het opleggen van de aanslag op 14 december 2010 is door de Belastingdienst een derdenonderzoek ingesteld bij [naam vereniging] . Uit dit derdenonderzoek is naar voren gekomen dat [belanghebbende] (tenminste) in de jaren 2007 tot en met 2010 actief lid is geweest van [naam vereniging] .
[belanghebbende] heeft bij de vereniging de volgende contactgegevens achtergelaten:
- Ledenlijst 2007 tot en met 2009
[belanghebbende] staat op de ledenlijsten 2007 tot en met augustus 2009 van [naam vereniging] met de volgende gegevens:
[adres 10 te Nederland]
[telefoonnummer]
[e-mailadres]
Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat dit het pand is, dat tot en met 2004 door [naam persoon 3] werd gehuurd.
- Ledenlijst juni en augustus 2009
Motor gegevens:
type Kenteken bouwjr meldc.
[type] [kenteken 2] [bouwjaar] [code]
Verzekeringsgegevens: verz. mij. soort verz. waarde
stad [plaats 7] bep.c.
datum in Basis verkeersr. jasje
15-11-2003 23-11-2003 volledig ja
- Ledenlijst 22 februari 2011
Op de meest recent ontvangen ledenlijst, welke op 22 februari 2011 is ontvangen, is het adres [adres 2] genoemd als adres van [belanghebbende] . Het mobiele nummer en het emailadres zijn ongewijzigd. De motor met kenteken [kenteken 2] staat nog in de lijst.
De motor met kenteken [kenteken 2] staat van [datum] -2008 tot en met [datum] -2011 op naam van [F] CV en is door [belanghebbende] verzekerd bij [naam verzekeringsmaatschappij 1] . Uit verhoren afgenomen door twee opsporingsambtenaren van de FIOD en correspondentie met de Belastingdienst blijkt dat deze motor door [A] BV aan [belanghebbende] ter beschikking is gesteld.
[belanghebbende] is in de onderzochte jaren 2007 tot en met 2010 actief lid, wat tot uitdrukking komt in het aantal malen dat hij deelneemt aan een motortour en het aantal vergaderingen dat hij bezoekt.
In 2007 heeft [belanghebbende] deelgenomen aan de volgende activiteiten van de motorclub:
Datum
Evenement
[datum]
[evenement]
[datum]
[evenement]
[datum]
[evenement]
[datum]
[evenement]
[datum]
[evenement]
[datum]
[evenement]
[datum]
[evenement]
[datum]
[evenement]
[datum]
[evenement]
[datum]
[evenement]
[datum]
[evenement]
[datum]
[evenement]
[datum]
[evenement]
[datum]
[evenement]
In 2008 heeft [belanghebbende] deelgenomen aan de volgende activiteiten van de club:
Datum
Evenement
[datum]
[evenement]
[datum]
[evenement]
[datum]
[evenement]
[datum]
[evenement]
[datum]
[evenement]
[datum]
[evenement]
[datum]
[evenement]
[datum]
[evenement]
[datum]
[evenement]
[datum]
[evenement]
[datum]
[evenement]
[datum]
[evenement]
[datum]
[evenement]
[datum]
[evenement]
In 2009 heeft [belanghebbende] deelgenomen aan de volgende activiteiten van de motorclub:
Datum
Evenement
[datum]
[evenement]
[datum]
[evenement]
[datum]
[evenement]
[datum]
[evenement]
[datum]
[evenement]
[datum]
[evenement]
[datum]
[evenement]
[datum]
[evenement]
[datum]
[evenement]
[datum]
[evenement]
[datum]
[evenement]
[datum]
[evenement]
[datum]
[evenement]
Op deze dagen in de jaren 2007 tot en met 2009 was [belanghebbende] aldus in Nederland aanwezig.
4.17
Parkeerbewegingen in Nederland
Uit mutaties op de bankrekening van [belanghebbende] is gebleken dat hij gebruik maakt van de diensten van [naam bedrijf 2] ten behoeve van betaald parkeren in Nederland. Om meer informatie te verzamelen over de woonplaats van [belanghebbende] is, na het opleggen van de aanslagen, een derdenonderzoek ingesteld.
Indien iemand een abonnement bij [naam bedrijf 2] heeft, dient de klant het mobiele nummer waarmee wordt ingebeld door te geven aan [naam bedrijf 2] . Iedere klant heeft een TPK-transponderkaart (een pasje). [naam bedrijf 2] houdt per TPK bij welke parkeerbewegingen er zijn.
Uit het derdenonderzoek is naar voren gekomen dat [belanghebbende] bij [naam bedrijf 2] met de volgende gegevens geregistreerd staat:
Start abonnement: [datum]
Adres t/m factuur van [datum] :
[adres 8 te Nederland]
Adres sinds factuur van 3 april 2008:
[adres 2 te Engeland]
[telefoonnummer]
email:
rekening: [nummer]
[belanghebbende] heeft bij [naam bedrijf 2] zijn gegevens een aantal malen gewijzigd:
- 27 juni 2009: kenteken gewijzigd van [kenteken 9] naar [kenteken 8] via een SMS van [telefoonnummer] ;
- 8 september 2009: kenteken gewijzigd van [kenteken 8] naar [kenteken 9] , via een SMS van [telefoonnummer] ;
- 17 mei 2010: abonnementsvorm gewijzigd van per maand naar per parkeeractie met ingang van 1 juni 2010;
- op 9 juni 2010 is parkeerkaart [nummer] vervangen door [nummer] , dit in verband met vermissing.
Ten behoeve van de vervanging van de parkeerkaart heeft [belanghebbende] twee telefoontjes gepleegd met [naam bedrijf 2] . Deze gesprekken zijn door [naam bedrijf 2] opgenomen. Wij hebben deze opnamen van [naam bedrijf 2] ontvangen. Uit het gesprek op 17 mei 2010 blijkt dat [belanghebbende] zijn parkeerkaart kwijt is en een nieuwe wenst te ontvangen. Deze moet worden opgestuurd naar het adres in het Verenigd Koninkrijk. Ons valt aan dit gesprek op dat [belanghebbende] ruim anderhalve minuut nodig heeft om zich de postcode van dit adres te herinneren. Dit roept bij ons de vraag op of [belanghebbende] feitelijk op dat adres woont. In het gesprek geeft hij nog aan dat alles gestolen is (paspoort etc) en dat hij voorlopig niet kan internetten. Het maandabonnement wordt omgezet in een abonnement betalen per parkeeractie. In het systeem van [naam bedrijf 2] gaat dit per 31 mei 2010 in.
Vervolgens vindt een gesprek plaats op 9 juni 2010. [belanghebbende] geeft aan dat hij in Nederland is en zijn parkeerkaart nog steeds niet ontvangen heeft. Hij heeft gebruik gemaakt van het aanbod de kaart dezelfde dag nog op te halen in [plaats 1] .
[belanghebbende] heeft in de jaren 2007, 2008 en 2009 regelmatig gebruik gemaakt van de [naam bedrijf 2] parkeerkaart:
Maand
jaar
#dagen
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
geparkeerd
2007
29
3
12
1
1
2
1
1
4
2
2
2008
14
5
2
1
1
1
1
1
2
2009
11
1
2
1
3
3
1
2
1
Ten aanzien van het mobiele nummer [telefoonnummer] is te zien dat [belanghebbende] deze ten behoeve van [naam bedrijf 2] enkel gebruikt heeft in de periode van 19 maart 2008 t/m 7 augustus 2008. Voor en na deze periode gebruikt [belanghebbende] het telefoonnummer [telefoonnummer] .
Op basis van de parkeerbewegingen kan worden geconstateerd dat [belanghebbende] in ieder geval in 2007 29 dagen in Nederland was, in 2008 14 dagen en in 2009 11 dagen.
4.12
[naam bedrijf 3]
Uit een ingesteld derdenonderzoek bij [naam bedrijf 3] is gebleken dat de gegevens van [belanghebbende] zijn opgenomen in het kader van de aanschaf van een [auto] met kenteken [kenteken 8] . De auto is in gebruik bij [belanghebbende] .
Uit gegevens van [naam bedrijf 3] blijkt dat op 19 september 2009 pechhulp is verleend op een adres nabij [naam locatie] . Gezien het feit dat [adres 5] vrijwel grenst aan de [locatie] en de auto in gebruik is bij [belanghebbende] , gaan wij ervan uit dat deze melding is gedaan door [belanghebbende] en dat hij deze dag in Nederland aanwezig was.
4.13
[naam bedrijf 1]
Op 9 februari 2009 heeft [belanghebbende] een bezoek gebracht aan [naam bedrijf 1] en een contract afgesloten voor de huur van een opslagbox. Op 20 juli 2009 is er een grotere box gehuurd. Elke klant dient een formulier met NAW-gegevens in te vullen. [belanghebbende] heeft de volgende gegevens ingevuld:
[naam belanghebbende]
[adres 2 te Engeland]
Telefoonnummer 1: [telefoonnummer]
Telefoonnummer 2: [telefoonnummer]
Mail: [e-mailadres]
In het systeem is het volgende vastgelegd over de aard van de opslag
:” [belanghebbende] huurt [een box] voor de opslag van huisraad uit zijn appartement hier (hij woont zelf nu in engeland) en nog spullen van bedrijf van zijn vriend. Hij wil geen automatische incasso maar maakt er een automatische maandelijkse overboeking van.”
Het is opvallend dat [belanghebbende] in februari 2009 bij de huur van een box een adres opgeeft in het Verenigd Koninkrijk en aangeeft zelf in Engeland te wonen, terwijl hij richting de Belastingdienst aangeeft in 2009 in Servië te hebben gewoond.
[naam bedrijf 1] reikt aan klanten een pas uit, waarmee klanten gedurende de openingstijden toegang hebben tot het pand en de gehuurde ruimte. Ook worden bezoeken van klanten geregistreerd. Hieruit blijkt dat [belanghebbende] op de volgende dagen in 2009 een bezoek heeft gebracht aan de opslagruimte:
Maand
jaar
#dagen
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
bezocht
2009
38
8
3
3
1
4
4
8
2
2
3
4.14
Partner en kinderen
Uit diverse derdenonderzoeken is gebleken dat de partner van [belanghebbende] , [naam persoon 3] tot en met 2009 woonde in Nederland. Deze bevindingen sluiten aan bij hetgeen [naam persoon 3] heeft verklaard tegenover twee opsporingsambtenaren van de FIOD; dat zij in 2007 en 2008 in Nederland woonde en eind 2009 naar Servië is verhuisd. Tevens blijkt dat uit de door [naam persoon 3] met de Belastingdienst gesloten vaststellingsovereenkomst van 22 april 2013. [naam persoon 3] is in [maand, jaar] van [naam zoon belanghebbende] , de zoon van [belanghebbende] , bevallen.
[belanghebbende] heeft tevens een dochter, [naam dochter belanghebbende] , die ook in Nederland woont. Volgens de gegevens in BVR heeft zij altijd in [straatnaam] in [plaats 1] gewoond. Zij woont daar anno 2013 nog steeds.
4.15
Bankrekening [bank 2]
Tijdens de bezwaarfase heeft [belanghebbende] afschriften overhandigd van een, op zijn naam gestelde, bankrekening bij de Britse bank [bank 2] . Op deze rekening zijn een aantal mutaties die duiden op aanwezigheid in het Verenigd Koninkrijk, zoals stortingen, opnamen en betalingen met de bankpas.
Wij hebben geconstateerd dat op een aantal dagen mutaties op de bankrekening zijn, die duiden op aanwezigheid in het Verenigd Koninkrijk, terwijl uit derdenonderzoek gebleken is dat [belanghebbende] die dag in Nederland was. Bijvoorbeeld op 30 april 2007. Op die dag was [belanghebbende] motorbegeleider voor een koninginnedag-evenement. Tegelijkertijd zijn er op de bankrekening met rentedatum 30 april 2007 twee betalingen met de bankpas. Hieruit leiden wij af dat de datum die op de bankafschriften van [bank 2] is vermeld, niet altijd de feitelijke datum van de daadwerkelijke betaling is. Ook is mogelijk dat de bankpas door iemand anders dan [belanghebbende] gebruikt is.
Uit de bankafschriften blijkt dat [belanghebbende] een aantal dagen in het Verenigd Koninkrijk was in 2007 tot en met 2009:
Maand
jaar
#dagen
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
mutaties UK
2007
22
8
3
3
1
3
2
1
1
2008
9
1
1
1
1
3
2
2009
17
3
2
1
4
1
2
3
1
NB voor 2010 hebben we gegevens ontvangen tot en met februari 2010; in januari en februari is er elke maand 1 mutatie die duidt op aanwezigheid in het Verenigd Koninkrijk.
4.16
Samenvatting
Op basis van de ingestelde derdenonderzoeken en de informatie verstrekt door [belanghebbende] en [naam persoon 3] zelf, hebben wij een schema opgesteld waarin is aangegeven of [belanghebbende] in de jaren 2007, 2008 en 2009 in Nederland of in het buitenland verbleef. (…) Van de dagen die wij hebben kunnen duiden (…) blijkt dat [belanghebbende] het merendeel in Nederland verbleef.
Dit schema levert het volgende beeld op:
(…)
[
rechtbank: volgt een schema waarin de aanwezigheid van eiser (in Nederland, buitenland dan wel onbekend) het jaar 2008 staat vermeld, dat als volgt kan worden weergegeven:
2008
in Nederland
in buitenland
Onbekend
januari
1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9, 10, 11, 12, 13, 14, 15, 16, 17, 18, 19, 20, 21, 22, 23, 24, 25, 26, 27, 28, 29, 30, 31
februari
6, 12, 16, 17, 20, 27
1, 2, 3, 4, 5, 7, 8, 9, 10, 11, 13, 14, 15, 18, 19, 21, 22, 23, 24, 25, 26, 28, 29
maart
1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9, 10, 11, 12, 13, 14, 15, 16, 17, 18, 19, 20, 21, 22, 23, 24, 26, 27, 28, 29, 30, 31
25
april
1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9, 10, 11, 12, 13, 14, 15, 16, 17, 18, 19, 20, 21, 22, 23, 27, 28, 29, 30
24, 25, 26
mei
1, 2, 12, 13, 14, 15, 16, 17, 18, 19, 20, 21, 22, 23, 24, 26, 27, 28, 29, 30, 31
3, 4, 5, 6, 7, 8, 9, 10, 11, 25
juni
1, 2, 3, 4, 5, 6, 8, 9, 10, 11, 12, 13, 14
15, 16, 17, 18, 19, 20, 21, 24, 25, 26, 28, 30
7, 22, 23, 27, 29
juli
6, 7, 8, 9, 10, 11, 12, 13, 14, 15, 16, 17, 19, 20, 21, 22
1, 3, 4, 18
2, 5, 23, 24, 25, 26, 27, 28, 29, 30, 31
augustus
6, 7, 12, 23, 28, 29, 31
1, 2, 3, 4, 5, 8, 9, 10, 11, 13, 14, 15, 16, 17, 18, 19, 20, 21, 22, 24, 25, 26, 27, 30
september
21, 26, 28
1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9, 10, 11, 12, 13, 14, 15, 16, 17, 18, 19, 20, 22, 23, 24, 25, 27, 29, 30
oktober
9, 24, 31
1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 10, 11, 12, 13, 14, 15, 16, 17, 18, 19, 20, 21, 22, 23, 25, 26, 27, 28, 29, 30
november
11, 16, 22
1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9, 10, 12, 13, 14, 15, 17, 18, 19, 20, 21, 23, 24, 25, 26, 27, 28, 29, 30
december
8, 15, 17
1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 9, 10, 11, 12, 13, 14, 16, 18, 19, 20, 21, 22, 23, 24, 25, 26, 27, 28, 29, 30, 31
]
Ten aanzien van het jaar 2008 merken wij op dat wij aan de hand van de bankafschriften van [bank 2] -rekening van [belanghebbende] geconstateerd hebben, dat hij in 2008 9 dagen in het Verenigd Koninkrijk aanwezig was. Omdat wij de exacte datum van de mutaties niet vast hebben kunnen stellen, zijn deze dagen niet in bovenstaand schema verwerkt.
[
rechtbank: volgt een schema waarin de aanwezigheid van eiser (in Nederland, buitenland dan wel onbekend) in het jaar 2009 staat vermeld, dat als volgt kan worden weergegeven:
2009
in Nederland
in buitenland
Onbekend
januari
6, 9
1, 2, 3, 4, 5, 7, 8, 10, 11, 12, 13, 14, 15, 16, 17, 18, 19, 20, 21, 22, 23, 24, 25, 26, 27, 28, 29, 30, 31
februari
3, 7, 9, 10, 11, 12, 13, 18, 23, 26
1, 2, 4, 5, 6, 8, 14, 15, 16, 17, 19, 20, 21, 22, 24, 25, 27, 28
maart
7, 10, 13, 18, 21, 23, 25, 26, 27, 29, 30
1, 2, 3, 4, 5, 6, 8, 9, 11, 12, 14, 15, 16, 17, 19, 20, 22, 24, 28, 31
april
3, 4, 6, 9, 14, 17, 19, 23, 26, 28, 30
1, 2, 5, 7, 8, 10, 11, 12, 13, 15, 16, 18, 20, 21, 22, 24, 25, 27, 29
mei
9, 17, 20
1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 10, 11, 12, 13, 14, 15, 16, 18, 19, 21, 22, 23, 24, 25, 26, 27, 28, 29, 30, 31
juni
5, 8, 12, 14, 15, 24, 27
1, 2, 3, 4, 6, 7, 9, 10, 11, 13, 16, 17, 18, 19, 20, 21, 22, 23, 25, 26, 28, 29, 30
juli
6, 10, 11, 12, 15, 16, 18, 20, 22, 24, 25, 28
1, 2, 3, 4, 5, 7, 8, 9, 13, 14, 17, 19, 21, 23, 26, 27, 29, 30, 31
augustus
2, 3, 6, 12, 16, 18, 23, 31
1, 4, 5, 7, 8, 9, 10, 11, 13, 14, 15, 17, 19, 20, 21, 22, 24, 25, 26, 27, 28, 29, 30
september
1, 2, 3, 4, 8, 9, 15, 16, 19, 22, 23, 27, 28
5, 6, 7, 10, 11, 12, 13, 14, 17, 18, 20, 21, 24, 25, 26, 29, 30
oktober
2, 29, 31
1, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9, 10, 11, 12, 13, 14, 15, 16, 17, 18, 19, 20, 21, 22, 23, 24, 25, 26, 27, 28, 30
november
4, 6, 9, 26
1, 2, 3, 5, 7, 8, 10, 11, 12, 13, 14, 15, 16, 17, 18, 19, 20, 21, 22, 23, 24, 25, 27, 28, 29, 30
december
2, 23, 27, 28
1, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9, 10, 11, 12, 13, 14, 15, 16, 17, 18, 19, 20, 21, 22, 24, 25, 26, 29, 30, 31
Ten aanzien van het jaar 2009 merken wij op dat wij aan de hand van de bankafschriften van [bank 2] -rekening van [belanghebbende] geconstateerd hebben, dat hij in 2009 17 dagen in het Verenigd Koninkrijk aanwezig was. Omdat wij de exacte datum van de mutaties niet vast hebben kunnen stellen, zijn deze dagen niet in bovenstaand schema verwerkt.

5.Conclusie woonplaats

Bij het opleggen van de aanslag IB 2007 en 2006 is de Belastingdienst ervan uitgegaan dat [belanghebbende] woonachtig was in het Verenigd Koninkrijk. Naar aanleiding van het gemaakte bezwaar is nader onderzoek verricht naar de woonplaats van [belanghebbende] . Hierbij is tevens informatie betrokken welke is verkregen uit het door de FIOD ingestelde strafrechtelijke onderzoek. Bij het opleggen van de aanslag inkomstenbelasting 2009 is uitgegaan van een binnenlandse belastingplicht. In reactie op het voornemen tot het opleggen van deze ambtshalve aanslag is aangegeven dat [belanghebbende] in dat jaar nauwelijks in Nederland was en in Servië woonde. Op basis van dezelfde gegevens is eind 2012 een navordering IB 2007 en 2008 opgelegd op basis van een binnenlandse belastingplicht.
In correspondentie met de Belastingdienst geven zowel [naam toenmalig gemachtigde van eiser / belanghebbende] als [belanghebbende] aan dat [belanghebbende] in 2007 en 2008 niet in het Verenigd Koninkrijk heeft gewoond. Deze uitspraken worden ons inziens bevestigd middels bevindingen welke wij hebben verkregen uit (na 14 december 2010) ingestelde derdenonderzoeken en de verklaringen van betrokkenen tegenover de FIOD dat [belanghebbende] ergens in 2006 of 2007 een adres in Servië heeft, dat bij de Servische overheid als zijn adres bekend is.
[belanghebbende] geeft aan dat hij in ieder geval vanaf 2007 verblijft aan [adres 7] in [plaats 4 te Servië] , als hij niet in het Verenigd Koninkrijk verblijft. Met uitzondering van drie of vier maanden na de geboorte van zoon [naam zoon belanghebbende] op [datum geboorte zoon belanghebbende] . In die periode verbleef hij voornamelijk aan [adres 5] in Nederland. Tegelijkertijd stelt [belanghebbende] dat hij ervoor waakt om meer dan 90 dagen in het Verenigd Koninkrijk te verblijven. Dit duidt erop dat [belanghebbende] meent te zeggen dat hij feitelijk in Servië verblijft vanaf 2007, met uitzondering van de geschetste periode van drie tot vier maanden na de geboorte van zijn zoon.
Ons inziens is echter onvoldoende aannemelijk geworden dat [belanghebbende] in 2007, 2008 en 2009 in Servië woonachtig was:
 [belanghebbende] heeft in Nederland bij diverse bedrijven en instanties een woonadres opgegeven, welk adres ook betrekking heeft op de jaren 2007 en 2008. Geen enkele keer hebben wij geconstateerd dat daarbij een adres in Servië opgegeven.
 [belanghebbende] kan geen documentatie overhandigen waaruit blijkt dat hij in 2007 en/of 2008 woonruimte tot zijn beschikking had in Servië. Hij zou kunnen verblijven in een door [naam persoon 3] gehuurde woning. [naam persoon 3] heeft echter tegenover de FIOD verklaard dat zij eind 2009 definitief naar Servië is vertrokken en in 2007 en 2008 voornamelijk in Nederland verbleef. Uit haar bankrekening blijken geen betalingen van huur van een pand in Servië.
 [belanghebbende] en [naam persoon 3] hebben in de zomer van 2008 enkele weken in een hotel in [plaats 4 te Servië] hebben verbleven. Dit hotel bevond zich op nog geen acht kilometer van de door [belanghebbende] beschreven woonadressen van hemzelf en/of [naam persoon 3] . De reis naar Servië vond plaats vanuit Nederland. Na afloop van het verblijf is men ook teruggereisd naar Nederland.
 [belanghebbende] kan geen enkel document overhandigen waaruit blijkt dat in 2007 en 2008 een aanvraag voor een permanente verblijfstatus in behandeling was. Slechts een tijdelijk visum voor het voorjaar van 2011 is ons overhandigd. Ook staat vast dat [belanghebbende] in Servië geen belasting betaalt over zijn (wereld)inkomen.
[belanghebbende] stelt dat hij, afgezien van enkele maanden in 2007, hooguit 30 nachten per jaar in Nederland verblijft. In 2009 zou hij nauwelijks in Nederland zijn geweest. Gezien de centrale plaats die Nederland inneemt in het leven van [belanghebbende] achten wij dit onvoldoende aannemelijk:
 De partner van [belanghebbende] en zijn kinderen woonden in 2007, 2008 en 2009 in Nederland;
 [belanghebbende] huurt in de bewuste jaren een woning in Nederland aan [adres 8] in Nederland. Ook staat hem de woning aan [adres 5] , eigendom van zijn partner, ter beschikking;
 Voormalig werknemers van [A BV] gaven aan dat hij in 2004, 2005 en 2006 in Nederland woonde, terwijl hij wilde doen voorkomen dat hij in het Verenigd Koninkrijk woonde;
 [belanghebbende] veroorzaakte in 2007 overlast in [adres 5] met het stallen van zijn motor;
 De hobby van [belanghebbende] is auto’s en motoren. [belanghebbende] heeft de beschikking over een groot aantal Nederlandse kentekens, welke hij in privé heeft verzekerd. Dit betreft ook voertuigen welke niet op zijn naam staan. Ook is hij actief lid van een motorclub in Nederland. Uit de boetes die met de kentekens gereden worden is aannemelijk dat [belanghebbende] regelmatig in Nederland rijdt. [belanghebbende] heeft tevens in Nederland een abonnement op [een dienst] ;
 [belanghebbende] heeft een abonnement bij [naam bedrijf 2] ten behoeve van parkeren in Nederland, hieruit blijken een behoorlijk aantal parkeerbewegingen in Nederland;
 [belanghebbende] beschikt over een Nederlands mobiel abonnement. Hiermee wordt behoorlijk veel gebeld en dan met name vanuit Nederland. In 2007 is van de in totaal 4443 gesprekken/sms-jes 3197 gesprekken/sms-jes in Nederland verbruikt. In 2008 bedragen deze aantallen 2875 respectievelijk 2542. In de eerste helft van 2008 maakte [belanghebbende] daarnaast gebruik van een mobiel abonnement van [naam provider 1] , uit de gedetailleerde facturen is af te leiden dat [belanghebbende] in die periode hoofdzakelijk in Nederland verbleef. In 2009 liggen deze aantallen op 3256 versus 721.
 Dokters- en ziekenhuisbezoek heeft in 2008 in Nederland plaatsgevonden.
Middels diverse derdenonderzoeken hebben wij gepoogd inzicht te krijgen in de dagen dat [belanghebbende] in Nederland danwel het buitenland verbleef. Het bleek niet mogelijk om van alle dagen in 2007, 2008 en 2009 in kaart te brengen waar [belanghebbende] verbleef. Over het jaar 2007 hebben wij dit van 69 dagen vast kunnen stellen: 57 dagen in Nederland en 12 in het buitenland. Daarnaast hebben wij geconstateerd dat er sprake was van 22 dagen in het Verenigd Koninkrijk, daarvan kunnen wij echter niet de exacte datum vaststellen.
[belanghebbende] heeft zelf aangegeven dat hij in verband met de geboorte van zijn zoon in 2007 drie tot vier maanden voornamelijk in Nederland heeft doorgebracht. Voor 2008 hebben wij 161 dagen kunnen vaststellen, waarvan er 132 in Nederland zijn doorgebracht en 29 in het buitenland. Daarnaast hebben wij geconstateerd dat er sprake was van 9 dagen in het Verenigd Koninkrijk, daarvan kunnen wij echter niet de exacte datum vaststellen.
Ten aanzien van 2009 hebben wij 88 dagen kunnen vaststellen, welke allemaal betrekking hebben op activiteiten in Nederland. Daarnaast hebben wij geconstateerd dat er sprake was van 17 dagen in het Verenigd Koninkrijk, daarvan kunnen wij echter niet de exacte datum vaststellen.
Tevens hebben wij op basis van belgedrag van [belanghebbende] vastgesteld dat hij in 2007, 2008 en 2009 hoofdzakelijk in Nederland gebeld heeft. Gezien het aantal gesprekken en sms-jes, dat in Nederland verbruikt is, is voldoende aannemelijk dat [belanghebbende] hoofdzakelijk in Nederland verbleef.
Samengevat is onze conclusie dat bij het opleggen van de aanslag IB 2008 ten onrechte uit gegaan is van het Verenigd Koninkrijk als woonplaats. Ons inziens is voldoende aannemelijk dat [belanghebbende] in 2007, 2008 en 2009 woonachtig was in Nederland, mede doordat onvoldoende aannemelijk is geworden dat [belanghebbende] in het Verenigd Koninkrijk en/of Servië heeft gewoond. [belanghebbende] heeft geen bescheiden kunnen overhandigen, waaruit blijkt dat hij in deze landen heeft gewoond. Uit derdenonderzoeken blijkt dat [belanghebbende] absoluut meer in Nederland verblijft dat de 30 nachten die hij stelt maximaal in Nederland te verblijven. Wij concluderen dan ook dat voldoende aannemelijk is dat [belanghebbende] in 2007 en 2008 voornamelijk in Nederland heeft verbleven.”
13. Ter zitting heeft verweerder in aanvulling op onderdeel 4.16 van het woonplaatsmemo een schema overgelegd van de plaatsen waar eiser in 2007 op basis van verkregen informatie moet hebben verbleven. Het schema is aangevuld op basis van nadere, door eiser gegeven informatie. Verweerder heeft dit als volgt toegelicht:
“Hieronder heb ik opgenomen een nieuwe woonplaatskalender, waarbij ik de input van de gemachtigde voor zover zij aanleiding gaf te veronderstellen dat eiser een bepaalde extra dag in het Verenigd Koninkrijk verbleef, heb geoormerkt [dikgedrukt]. Dat heeft elf nieuwe dagen in het Verenigd Koninkrijk opgeleverd, waarvan zes dagen aansluiten bij de periodes waarin eiser volgens de belastingdienst vakantie aan het vieren was in het Verenigd Koninkrijk.”
Dit schema kan als volgt worden weergegeven:
2007
in Nederland
in buitenland
onbekend
januari
9, 13, 14, 25, 30
8
1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 10, 11, 12, 15, 16, 17, 18, 19, 20, 21, 22, 23, 24, 26, 27, 28, 29, 31
februari
1, 2, 5, 6, 9, 10, 13, 16, 18, 23, 26, 27
3, 4, 7, 8, 11, 12, 14, 15, 17, 19, 20, 21, 22, 24, 25, 28
maart
5, 8, 9, 12, 17, 31
26
1, 2, 3, 4, 6, 7, 10, 11, 13, 14, 15, 16, 18, 19, 20, 21, 22, 23, 24, 25, 27, 28, 29, 30
april
12, 17, 22, 30
1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9, 10, 11, 13, 14, 15, 16, 18, 19, 20, 21, 23, 24, 25, 26, 27, 28, 29
mei
6, 8, 12, 14, 16, 24, 29
26
1, 2, 3, 4, 5, 7, 9, 10, 11, 13, 15, 17, 18, 19, 20, 21, 22, 23, 25, 27, 28, 30, 31
juni
1, 2, 27
15, 18, 19
3, 4, 5, 6, 7, 8, 9, 10, 11, 12, 13, 14, 16, 17, 20, 21, 22, 23, 24, 25, 26, 28, 29, 30
juli
10, 11, 12, 14, 20
2, 16, 24, 25, 29,
30, 31
1, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9, 13, 15, 17, 18, 19, 21, 22, 23, 26, 27, 28
augustus
13, 28
1, 2, 3, 6, 8
4, 5, 7, 9, 10, 11, 12, 14, 15, 16, 17, 18, 19, 20, 21, 22, 23, 24, 25, 26, 27, 29, 30, 31
september
18, 19
1, 6, 8, 10, 13
2, 3, 4, 5, 7, 9, 11, 12, 14, 15, 16, 17, 20, 21, 22, 23, 24, 25, 26, 27, 28, 29, 30
oktober
7, 16, 18, 19, 25
1, 2, 3, 4, 5, 6, 8, 9, 10, 11, 12, 13, 14, 15, 17, 20, 21, 22, 23, 24, 26, 27, 28, 29, 30, 31
november
21, 22, 24
1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9, 10, 11, 12, 13, 14, 15, 16, 17, 18, 19, 20, 23, 25, 26, 27, 28, 29, 30
december
8, 13, 23
1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 9, 10, 11, 12, 14, 15, 16, 17, 18, 19, 20, 21, 22, 24, 25, 26, 27, 28, 29, 30
Verweerder heeft hierover gezegd:
“ Ook uit deze aangepaste kalenders blijkt nog steeds dat eiser slechts korte periodes in het Verenigd Koninkrijk verbleef.”
14. Eiser heeft vanaf 2003 de huur betaald van een pand aan [adres 8] te [plaats 1] .
15. Er is een strafrechtelijk onderzoek ingesteld waarbij eiser is aangemerkt als verdachte. Eiser heeft in het kader van dat onderzoek over het beschikken van gelden uit de kluis van [B Ltd] tegenover de FIOD op 9 november en op 2 en 14 december 2011 het volgende verklaard:
“Mijn inkomsten bestaan uit de opbrengsten van de door mij of [B Ltd] verkochte vennootschappen. [naam persoon A BV] incasseert het geld en vervolgens haal ik het contante geld uit de kluis en verder maakt [naam persoon A BV] per bank geld aan mij over en aan [B Ltd] . Kijk maar door [B Ltd] heen, dat is gewoon [belanghebbende] , [belanghebbende] en [B Ltd] zijn gewoon één. Zoals ik al zei, [B Ltd] is mijn vehikel.” (verklaring [kenmerk] )
en
“ [B Ltd] richt Ltd’s op, verkoopt ze in Nederland, betaalt hiervoor provisie aan [A BV] , de contante omzet die ik in ontvangst neem bij [A BV] , ongeveer € 300.000 per jaar, zijn inkomsten van [B Ltd] (....)” (verklaring [kenmerk] )
en
“Heel veel contanten van de contanten die ik bij [naam persoon A BV] heb opgehaald heb ik contant gestort op mijn bankrekening in Luxemburg. Ook heb ik [naam persoon A BV] wel geld naar deze bankrekening bancair laten overboeken.
(…)
Nu ik het allemaal zo zie, heb ik volgens mij wel eens gezien dat erin totaal € 850.000,- op mijn privérekening in Luxemburg stond. Middels dat briefje dat u mij toont heb ik € 750.000,- laten overboeken en ik denk nu dat er toen nog ongeveer € 100.000,- over was. En dat geld heb ik dit jaar contant opgenomen. Een gedeelte van dit geld zal ik hebben uitgegeven en de rest ligt in mijn huis aan [adres 7] . Een gedeelte daarvan is de € 25.000,- waarover ik heb gesproken met [naam persoon 1] en waar ik net over verklaard heb. De rest van het geld heb ik ook verstopt aan [adres 7] , maar daarvan weet [naam persoon 1] niet waar het ligt” (verklaring [kenmerk] )
16. Eiser is door rechtbank Den Haag op 4 september 2013 veroordeeld voor onder meer het feitelijk leiding geven aan het opzettelijk doen van onjuiste aangiften door [A BV] . Het vonnis luidt voor zover hier van belang als volgt (waarbij de voetnoten en de verwijzingen naar de betreffende bewijsmiddelen zijn weggelaten; eiser is in het vonnis aangeduid als ’verdachte’):
“3 Bewijsoverwegingen
3.1
Inleiding
[A] B.V. (hierna ook: [A BV] ) houdt zich met name bezig met de verkoop van bedrijfsstructuren en de instandhouding hiervan. Deze structuren bestonden veelal uit een Nederlandse Commanditaire vennootschap (CV) met een stichting als commanditaire vennoot en een Engelse Limited als beherend vennoot met boven deze Limited een trustvennootschap. Deze Limiteds worden in Engeland opgericht door [B Ltd] . (hierna: [B Ltd] ).
Verdachte is eigenaar en bestuurder van [B Ltd] . Deze Limited is door verdachte opgericht en is gevestigd in Engeland. Medeverdachte [naam bestuurder Stichting A Beheer] is statutair bestuurder en economisch eigenaar van [A BV] , gevestigd te [plaats 1] .
In de periode van 1 mei 2006 tot en met 19 januari 2010 is door [naam belastingadviseur] , in zijn hoedanigheid van belastingadviseur van [A BV] , digitaal aangifte Vennootschapsbelasting gedaan ten name van [A BV] over de jaren 2004 tot en met 2008. De aangiften Vennootschapsbelasting (hierna ook: de aangiften) zijn door [naam belastingadviseur] gedaan op basis van bankafschriften die hem ter beschikking werden gesteld.
De verkoop van bedrijfsstructuren door [A BV] vindt zowel tegen contante als girale betaling plaats. Alle verkopen zijn af te leiden uit het verkoopadministratiesysteem Document Center Online (hierna: DCO ). Uit een vergelijking van deze informatie met de aangiften volgt dat de contante verkopen bij de aangiften niet als omzet zijn opgegeven.
Verdachte was degene die de contanten - die vanaf februari 2005 in het pand van [A BV] in een kluis werden bewaard - ophaalde en meenam. Deze contante gelden zijn door verdachte in geen enkel land als omzet of inkomen opgegeven.
Verdachte heeft veel van de contante gelden die hij bij [A BV] ophaalde, gestort op een privérekening in Luxemburg. Verdachte gaf aan dat op enig moment een bedrag van € 820.000,00 op zijn privérekening in Luxemburg stond. Verdachte heeft, ten behoeve van zijn levensonderhoud, van deze bankrekening geld opgenomen. Ook heeft verdachte (een deel van) deze gelden meegenomen naar Servië en daar verstopt in pakketjes van € 100.000,00. Onder verdachte is tijdens een doorzoeking in de woning aan [adres 5] te [plaats 1] op 9 november 2011 een bedrag van € 5.375,00 in beslag genomen.
Over het bovengenoemde, waarvan onderdelen in de tenlastelegging zijn terug te vinden, bestaat geen discussie. De rechtbank is van oordeel dat de tenlastelegging in zoverre wettig en overtuigend kan worden bewezen en grondt dat oordeel op de redengevende inhoud van de bewijsmiddelen waarnaar in de voetnoten wordt verwezen.
(…)
3.4
De beoordeling van de tenlastelegging
3.4.1
Feit 1
Ter beantwoording van de vraag of de aangiften over de jaren 2004 tot en met 2008 onjuist en/of onvolledig zijn, dient de rechtbank eveneens de vraag te beantwoorden wat de juridische een financiële verhouding was tussen [A BV] en [B Ltd] . Vervolgens dient de rechtbank te beslissen of [A BV] strafbaar is en of verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedragingen.
3.4.1.1 Zijn de aangiften Vennootschapsbelasting onjuist en/of onvolledig?
De verklaringen in het dossier betreffende de verhouding tussen [A BV] en [B Ltd]
Volgens verdachte werden de Limiteds in Engeland opgericht door [B Ltd] en vonden de verkopen van de bedrijfsstructuren voor rekening en risico van [B Ltd] plaats. [A BV] zou daarbij als tussenpersoon hebben gefungeerd. De prijzen van de bedrijfsstructuren werden volgens verdachte door [B Ltd] bepaald. Op grond van een tussen [A BV] en [B Ltd] opgemaakte vertegenwoordigingsovereenkomst zou [A BV] voor de verkopen een provisie ontvangen van [B Ltd] van zeventig procent van de omzet. Voor wat betreft de omzet uit ontvangsten voor de administratieve instandhouding van de structuren, contributies en overige verplichtingen met betrekking tot Companies House (de Engelse Kamer van Koophandel) zou [A BV] dertig procent van de omzet krijgen van [B Ltd] , aldus verdachte. Door deze provisies had [B Ltd] volgens verdachte een vordering op [A BV] . Er werd contant afgerekend, aldus verdachte. Verdachte heeft ter terechtzitting verder het standpunt ingenomen dat zowel de contante betalingen bij [A BV] alsook de girale betalingen op de bankrekening van [A BV] volledig toekwamen aan [B Ltd] . Nadat in 2005 door [A BV] een kluis was aangeschaft, werd deze door verdachte of in zijn opdracht geleegd, zodat verdachte steeds de inhoud van de kluis ontving. Ter terechtzitting heeft verdachte verklaard dat hij steeds de volledige inhoud van de kluis meenam.
Getuige [naam bedrijfsleider] - de bedrijfsleider van [A BV] - heeft verklaard dat de wijze van betalen beslissend was voor de vraag of de klant aan [A BV] of aan [B Ltd] betaalde. Indien de klant zijn aankoop per bank afrekende, werd er betaald aan [A BV] . Als contant werd afgerekend kwam dit geld toe aan [B Ltd] .
Medeverdachte [naam bestuurder Stichting A Beheer] heeft verklaard dat verdachte zich altijd over het contante geld ontfermde, ook voordat de kluis er stond.
De verklaringen en bevindingen in het dossier betreffende de aangiften
Getuige [naam uitvoerder boekenonderzoek] , die voor de Belastingdienst het boekenonderzoek heeft uitgevoerd, heeft verklaard dat zij heeft bevonden dat er bij [A BV] over de jaren 2004 tot en met 2008 sprake is van niet aangegeven omzet die ziet op contant ontvangen bedragen.
In de ingediende aangiften Vennootschapsbelasting over de jaren 2004 tot en met 2008 werd de contante omzet, die in het DCO was terug te vinden, niet meegenomen, zo verklaarde [naam belastingadviseur] .
Volgens de berekening van de FIOD gaat het over de jaren 2004 tot en met 2008 om een totaalbedrag van € 1.810.579,00 aan omzet dat niet in de aangiften is verantwoord. De kosten die in verband met afdrachten aan [B Ltd] in de aangiften over de jaren 2005 tot en met 2008 zijn opgenomen, en die van invloed zijn op de winst en derhalve op de af te dragen vennootschapsbelasting, bedragen € 433.207,00. Het door de Belastingdienst berekende nadeel over de jaren 2004 tot en met 2008 bedraagt € 633.810,00.
De conclusie van de rechtbank
De rechtbank stelt op basis van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting allereerst vast dat [B Ltd] in Engeland, behalve het oprichten van Limiteds en het versturen van post, geen feitelijke werkzaamheden verrichtte en geen administratie voerde. Uit het dossier blijkt dat verdachte in 2003 tegenover de Engelse Belastingdienst schriftelijk heeft aangegeven dat er binnen [B Ltd] geen handel en geen financiële transacties plaatsvonden en in de toekomst ook niet zullen plaatsvinden. [B Ltd] staat in Engeland derhalve als slapend (‘dormant’) geregistreerd. De rechtbank overweegt dat dit zich niet laat rijmen met de verklaringen van verdachte, inhoudende dat [B Ltd] via [A BV] bedrijfsstructuren verkocht, er een overeenkomst was tussen [B Ltd] en [A BV] betreffende de te betalen provisie en verdachte wel salaris uit [B Ltd] ontving.
De rechtbank stelt vast dat verdachte en zijn medeverdachte weliswaar stellen dat is afgesproken dat [A BV] bepaalde provisies zou ontvangen van [B Ltd] , dan wel vice versa, maar dat tussen [A BV] en [B Ltd] nooit daadwerkelijk is afgerekend. Verdachte heeft immers steeds alle contante omzet onder zich genomen en bovendien werden per bank onder vermelding van afdrachten aan [B Ltd] ook bedragen aan verdachte overgemaakt. Gesteld noch gebleken is dat verdachte vervolgens weer provisiegelden aan [A BV] heeft betaald.
Voorts stelt de rechtbank vast dat van de betalingen aan [B Ltd] geen facturen of onderliggende stukken in de administratie van [A BV] zijn opgenomen ( [kenmerk] ). Van de contante omzet, die verdachte steeds mee nam, zijn evenmin onderliggende stukken aangetroffen. Gebleken is dat door [A BV] bedragen op rekeningen van [B Ltd] , verdachte of derden werden overgemaakt, die door [naam belastingadviseur] werden geboekt als afdrachten aan [B Ltd] ( [kenmerk] ).
Betreffende de schuld van [A BV] aan [B Ltd] op de balans van [A BV] stelt de rechtbank vast dat er geen stukken in de boekhouding zijn aangetroffen waaruit blijkt op welke wijze deze schuld is bepaald. Verdachte kon hierover desgevraagd ook geen uitsluitsel geven. Evenmin zijn facturen, specificaties, afrekeningen of andere bescheiden aangetroffen met betrekking tot de op de balans vermelde schuld aan [B Ltd] ( [kenmerk] ).
Naar het oordeel van de rechtbank bestaat er geen legitieme reden om de omzet aan de hand van de wijze van betalen - contant of giraal - toe te rekenen aan [A BV] dan wel [B Ltd] . Het is immers van tweeën een: de verkoopopbrengst van de structuren die zijn verkocht moet of volledig als omzet worden beschouwd van [A BV] of - zoals door verdachte gesteld - van [B Ltd] . De rechtbank oordeelt echter dat deze omzet volledig moet worden toegerekend aan [A BV] . Dit volgt uit het feit dat het naar de uiterlijke verschijningsvorm verkopen door [A BV] betrof, alle girale betalingen op een bankrekening van [A BV] binnenkwamen en [A BV] deze girale betalingen ook daadwerkelijk als omzet heeft opgegeven. Daarbij is [B Ltd] volgens verdachte zelf slapend, betaalt [B Ltd] ook geen omzetbelasting en is niet gebleken dat [B Ltd] provisie betaalt aan [A BV] .
Dit betekent dat de contante geldstroom, die niet in de aangiften is verwerkt, voor rekening en risico van [A BV] komt en dat de schuldpositie tussen [A BV] en [B Ltd] fictief is. Zowel de niet verantwoorde contante omzet als de opgave van fictieve kosten heeft naar het oordeel van de rechtbank geleid tot onjuiste en onvolledige aangiften over de jaren 2004 tot en met 2008.
De rechtbank is, anders dan de raadsman, van oordeel dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de aangiften over de jaren 2004 tot en met 2008 onjuist en onvolledig zijn gedaan doordat een te laag bedrag aan belastbare winst en een te laag belastbaar bedrag in deze aangiften zijn opgenomen. Dat in het controlerapport, dat in het kader van het fiscale traject is opgemaakt en geen deel uitmaakt van het strafdossier, de aangifte over het jaar 2004 niet is meegenomen en er aan [A BV] voor de jaren 2007 en 2008 geen navorderingsaanslagen zijn opgelegd, doet hier niet aan af, nu door de FIOD ook over deze jaren het fiscale nadeel is berekend en voldoende is onderbouwd.
(…)
3.4.1.3 Is sprake van feitelijk leidinggeven door verdachte?
(…)
De bevindingen en verklaringen in het dossier
Verdachte heeft ontkend feitelijk leiding te hebben gegeven aan het indienen van de onjuiste en onvolledige aangiften Vennootschapsbelasting.
De rechtbank overweegt ten aanzien van de feitelijke rol van verdachte binnen [A BV] als volgt.
[naam bestuurder Stichting A Beheer] heeft op advies van verdachte [A BV] opgericht. De naam van de vennootschap is door verdachte bedacht. Verdachte heeft eveneens [B Ltd] in Engeland opgericht, terwijl [B Ltd] daar als ‘dormant’ staat geregistreerd.
[B Ltd] voerde geen boekhouding. De vertegenwoordigingsovereenkomst tussen [B Ltd] en [A BV] is blijkens de aantekeningen van [naam belastingadviseur] eenzijdig en achteraf door verdachte opgesteld. Bovendien zijn er geen onderliggende stukken aangetroffen betreffende de afrekeningen tussen [B Ltd] en [A BV] en aangaande de schuld van [A BV] aan [B Ltd] . Voorts staat in de aangetroffen en in beslag genomen aantekeningen van [naam belastingadviseur] het volgende: ‘Vragen [voornaam belanghebbende] 2005. Schuld aan Engeland per 31-12-’05 opnemen want er is veel winst in 2005’. Verdachte heeft verklaard dat hij met [naam belastingadviseur] overleg heeft gehad over de schuldpositie tussen [B Ltd] en [A BV] en het eens was met de schuldpositie die is bepaald. Verdachte was de persoon die de contanten ophaalde en hij kreeg bovendien, blijkens de verklaring van [naam bedrijfsleider] , een uitdraai uit het DCO waarin de omzetgegevens en de wijze van betaling stonden vermeld. Uit het dossier blijkt verder dat verdachte zich tegenover derden presenteerde als de contactpersoon en woordvoerder van [A BV] . In de administratie van [A BV] zijn facturen en correspondentie aangetroffen gericht aan verdachte of waarin de naam van verdachte als referentie of contactpersoon wordt genoemd.
Er is voorts een visitekaartje van [A BV] aangetroffen waarop staat: ‘ [naam belanghebbende] ’. Het dossier bevat een brief van [een Hogeschool] , gericht aan [A BV] , ter attentie van verdachte, waarin verdachte wordt bedankt voor de aan een student geboden mogelijkheid om zijn afstudeeropdracht bij [A BV] te volbrengen. Onder verdachte zijn voorts een tweetal bankpassen in beslag genomen die op naam staan van respectievelijk [naam bestuurder Stichting A Beheer] [A] B.V. en [naam bestuurder Stichting A Beheer] [naam persoon A BV] en Partners. Voorts is in de administratie van [A BV] een factuur aangetroffen van [E] B.V. aan [A] B.V., [naam belanghebbende] betreffende een APK-keuring van een [auto] met het kenteken [kenteken 9] . Op de factuur van [naam bedrijf 4] betreffende deze auto staat als berijder [naam persoon A BV] /verdachte vermeld. Getuige [naam bedrijfsleider] verklaarde de bekeuringen van verdachte via [A BV] te betalen. Van de bankrekening van [A BV] zijn voorts betalingen gedaan aan de partner van verdachte, [naam persoon 3] . [naam bestuurder Stichting A Beheer] heeft verklaard dat hij niet wist hoeveel er betaald is aan [naam persoon 3] en waarvoor de betalingen zijn verricht. Verdachte haalde de contante omzet op bij [A BV] .
[naam belastingadviseur] heeft verklaard dat hij vaak telefonisch contact had met verdachte. [naam bestuurder Stichting A Beheer] verwees [naam belastingadviseur] door naar verdachte. [naam belastingadviseur] verklaarde dat de balansposten schulden [B Ltd] met [naam bestuurder Stichting A Beheer] , en wellicht ook met verdachte werden besproken. Het geschatte bedrag werd door [naam belastingadviseur] voorgelegd aan zowel [naam bestuurder Stichting A Beheer] als verdachte. De resultaten van de aangiften en de jaarrekening besprak [naam belastingadviseur] met verdachte of [naam bestuurder Stichting A Beheer] , of met beiden. [naam belastingadviseur] verklaarde dat verdachte bepalend is binnen [A BV] .
Getuige [naam werknemer 2 A BV] , die in de periode van 31 oktober 2005 tot en met 29 maart 2006 bij [A BV] heeft gewerkt, verklaarde dat hij via verdachte bij [A BV] is gaan werken, met verdachte een gesprek voerde en dat de afspraken over werktijden en bedrijfsvoering via verdachte liepen. Van verdachte kreeg [naam werknemer 2 A BV] een werkinstructie. [naam werknemer 2 A BV] verklaarde dat verdachte wilde dat [naam werknemer 2 A BV] voor zichzelf zou beginnen en zich zou laten inhuren door [A BV] . Verdachte zat volgens [naam werknemer 2 A BV] in de grote directeurskamer en [naam bestuurder Stichting A Beheer] zat in een kamertje achteraf. Verdachte was bijna dagelijks op kantoor. Volgens [naam werknemer 2 A BV] was verdachte de leidinggevende en had hij de touwtjes in handen.
Getuige [naam werknemer 1 A BV] , die vanaf april 2004 tot en met oktober 2005 voor [A BV] heeft gewerkt, heeft verklaard dat verdachte hem voorstelde om voor [A BV] te komen werken op provisiebasis. Verdachte betaalde [naam werknemer 1 A BV] contant uit, uit zijn eigen portemonnee. Volgens [naam werknemer 1 A BV] is verdachte de man achter [A BV] en worden met hem alle afspraken gemaakt.
Getuige [naam persoon 7] verklaarde dat [naam werknemer 1 A BV] in januari 2005 met hem contant opnam en hem vroeg of hij met hem wilde samenwerken bij [A BV] . Volgens [naam persoon 7] dicteerde verdachte aan [naam werknemer 1 A BV] wat er moest gebeuren.
[naam uitvoerder boekenonderzoek] verklaarde dat verdachte feitelijk de leiding had bij [A BV] , aangezien hij optrad jegens belangrijke crediteuren of bij belangrijke gebeurtenissen voor [A BV] , een aanspreekpunt was in een conflict tussen [A BV] en een fiscaal marketing team uit [provincie] , hij afspraken maakte over betalingsregelingen, in auto’s van [A BV] reed en deze privé verzekerde, en hij met een pasje van [A BV] naar het buitenland reisde.
De conclusie van de rechtbank
(…)
De rechtbank is op basis van voornoemde bewijsmiddelen van oordeel dat de feitelijke positie van verdachte dusdanig was dat hij kan worden aangemerkt als feitelijk leidinggevende van [A BV] . De rechtbank is voorts van oordeel dat de betrokkenheid van verdachte bij de bij de Belastingdienst ingediende onjuiste en onvolledige aangiften is aan te merken als feitelijk leidinggeven aan deze verboden gedragingen. Verdachte was immers degene die de contante geldstroom, die niet in de aangiften werd verantwoord, bij [A BV] ophaalde. Bovendien zijn in de aangiften ten onrechte fictieve kosten ten aanzien van [B Ltd] en privé-uitgaven van verdachte als zakelijke kosten geboekt. Verdachte heeft naar het oordeel van de rechtbank de constructie tussen [B Ltd] en [A BV] uitgedacht en opgericht ten einde de belastingheffing te minimaliseren.
(…)
3.5
De bewezenverklaring
De rechtbank verklaart bewezen dat:
1. [A] B.V. op tijdstippen gelegen in de periode van 1 mei 2006 tot en met 19 januari 2010, telkens te [plaats 1] en [plaats 8] , telkens tezamen en in vereniging met (een) ander(en),
telkens opzettelijk bij de belastingwet voorziene aangiften, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten
digitale aangiften Vennootschapsbelasting ten name van [A] B.V. over de jaren 2004 en 2005 en 2006 en 2007 en 2008 ( [kenmerk] ),
telkens onjuist en onvolledig heeft gedaan,
immers hebben die [A] B.V. en haar mededader(s)
telkens opzettelijk op de naar de Inspecteur der belastingen of de Belastingdienst te
[plaats 1] en [plaats 8] toegezonden aangiften vennootschapsbelasting ten name van [A] B.V. over genoemde jaren telkens
een te laag bedrag aan belastbare winst en een te laag belastbaar bedrag,
opgegeven,
terwijl die feiten er telkens toe strekten dat telkens te weinig belasting werd geheven,
aan welke bovenomschreven verboden gedragingen verdachte telkens tezamen en in vereniging met (een) ander(en), telkens feitelijke leiding heeft gegeven;
(…)”
17. Het gerechtshof Den Haag heeft in hoger beroep in zijn arrest van 23 december 2016 het vonnis van de rechtbank bevestigd onder aanvulling en verbetering van gronden en daartoe - voor zover hier van belang - het volgende overwogen:
“In zijn eerste verklaring op 9 november 2011, pag. 343 e.v., heeft de verdachte tegenover de FIOD, onder meer, verklaard: Ik heb behoorlijke bemoeienis met [A BV] , ze huren een pand van mij en ze verkopen mijn producten. Ik heb wel geld in ontvangst genomen van [A BV] , maar dat was het geld dat aan [B Ltd] toekomt wegens de aan [A BV] (het hof benadrukt: aan [A BV] geleverde, dus niet aan de uiteindelijke afnemer) geleverde vennootschappen. Een deel van de klanten van [A BV] betaalt contant. Voordat de kluisprocedure werd ingesteld rekende ik met [naam werknemer 1 A BV] of [naam bestuurder Stichting A Beheer] contant af voor het deel dat aan [B Ltd] toekwam.
Op 11 november 2011 heeft de verdachte ten overstaan van de rechter-commissaris (pag. 433 e.v.), onder meer, verklaard:
Ik heb ontzettend veel te maken met [A BV] en doe daar veel zaken mee. Ik heb niets te maken met de boekhouding, administratie, papieren en cijfers van [A BV] (toevoeging hof: hetgeen het hof overigens onaannemelijk acht).
[A BV] verkoopt mijn producten, Engelse vennootschappen. Ik richt Engelse vennootschappen op. Ik doe daar geen financiële administratie voor. Ik richt vennootschapsstructuren op. Een Nederlandse ondernemer wil daarmee aan de slag en wordt daar dan directeur van.
[A BV] richt de vennootschapsstructuur in en vult de formulieren in. Formulieren in de zin van de overdracht van aandelen. Engeland stelt de eis dat de vennootschap in Engeland gevestigd blijft. Ik regel de jaarrekeningen in Engeland.
Het bankpasje van [A BV] dat bij mij thuis werd aangetroffen heb ik doelbewust in mijn bezit. Met het pasje monitor ik de rekening van [A BV] . Ik kan zien of er genoeg geld op de rekening staat om mij te betalen. [A BV] betaalt de vennootschappen. Als er tegen mij wordt gezegd dat er geen geld is om mij te betalen, dan wil ik dat zelf wel zien. Ik ben niet in dienst van [A BV] , ik ben een leverancier. Ik heb al meer dan een jaar niets betaald gekregen van [A BV] . Op een gegeven moment waren [naam bedrijfsleider] , [naam bestuurder A BV] en ik bij elkaar en zei ik dat ik wilde zien dat er daadwerkelijk zo weinig geld op de rekening stond. Ik zei hen dat ik dat in de gaten wilde houden of dat zo zou blijven. Daar hadden zij geen bezwaren tegen.
Ik regel vennootschappen en die worden betaald door [A BV] . De vennootschappen worden met een hele hoop tegelijk afgerekend.
Naar het oordeel van het hof komt uit de eigen verklaringen van de verdachte, afgelegd in november 2011, onmiskenbaar naar voren dat de onderlinge verhoudingen tussen [B Ltd] en [A BV] zodanig waren dat [A BV] als juridisch zelfstandig handelende partij - en niet voor rekening van [B Ltd] - de door [B Ltd] opgerichte – en als plankvennootschap aanwezige – Limiteds, althans de aandelen daarin, verkocht aan de uiteindelijke afnemers. De verdachte heeft het erover dat [A BV] hem, althans [B Ltd] , dient te betalen voor de door [B Ltd] kennelijk (ook naar zijn mening: feitelijk) aan [A BV] geleverde en door [A BV] doorverkochte Limiteds, hetgeen niet past bij het thans verkondigde uitgangspunt dat de gehele opbrengst uit de doorverkochte vennootschappen zou toekomen aan [B Ltd] als verkopende partij, in welk geval het immers zou gaan om de vraag op welke provisie [A BV] ten opzichte van [B Ltd] recht heeft.
Voor de stelling dat [A BV] economisch (en fiscaal) gezien als (onzelfstandige) vertegenwoordiger van [B Ltd] optrad en dat de gehele opbrengst rechtstreeks aan [B Ltd] toekwam, bieden derhalve ook de eigen verklaringen van de verdachte geen, althans onvoldoende, steun. De door de raadsvrouw als productie 1 overgelegde koop- en verkoopovereenkomst, die overigens dateert van vóór de ten laste gelegde periode, doet daaraan onvoldoende afbreuk en leidt het hof niet tot een ander oordeel.
Ook de verklaring van getuige [naam persoon 8] , op 1 december 2015 afgelegd ten overstaan van de raadsheer-commissaris, biedt geen steun voor de stelling dat [A BV] als verkoper van bedrijfsstructuren optrad namens en voor rekening van de verdachte/ [B Ltd] waar hij, onder meer, zakelijk weergegeven, verklaart:
U vraagt mij of de naam [naam belanghebbende] mij iets zegt. Ja, dat is een zakenpartner waar wij zaken mee deden. Wij, kantoor [A BV] , deden zaken met [belanghebbende] . U vraagt mij wat mijn functie was. Adviseur. Ik verkocht bedrijfsconstructies die [A BV] aanbood. [A BV] was in de korte periode van mijn dienstverband de rechtspersoon die mij in dienst had. U vraagt mij of ik met [belanghebbende] te maken had. Nauwelijks. U vraagt mij of ik kan vertellen wat de zakelijke relatie was van [belanghebbende] ten opzichte van [A BV] . Een groot gedeelte van de bedrijfsstructuren die geleverd werden door [A BV] werden opgezet door het bedrijf in Engeland waar [belanghebbende] directeur van was. U vraagt mij of de naam [B Ltd] mij iets zegt. Ja, dat is de oprichter van de Limiteds, in [plaats 2 te Engeland] . U vraagt mij of ik afrekende met klanten. Ja. U vraagt mij of dat ook in cash ging. Ja. U vraagt mij of de kwitanties wel eens op naam van [B Ltd] werden uitgeschreven. Dat weet ik niet.
De rol van [belanghebbende] was dat hij via [B Ltd] producten leverde. Ik ben ervan overtuigd dat hij de grondlegger was van de constructie als bedenker.
De getuige [naam werknemer 1 A BV] heeft op 4 december 2015 ten overstaan van de raadsheer-commissaris, onder meer, zakelijk weergegeven, verklaard:
Ik heb voor [A BV] gewerkt van april 2004 tot ongeveer oktober 2005. Omdat ik wel iets afwist van vennootschappen heeft [belanghebbende] mij voorgesteld om voor hem te komen werken. Zo ben ik Limiteds gaan verkopen. Ik meen dat [belanghebbende] van die twee Limiteds, die de plankvennootschappen oprichtten, zelf aandeelhouder was. [belanghebbende] en ik hadden een percentage van 2,5 afgesproken voor iedere Ltd. die ik verkocht. De contante omzet gaf ik altijd aan [belanghebbende] . [belanghebbende] betaalde mijn provisie in contanten uit. Het was voor mij zo dat [A BV] de toko van [belanghebbende] was. Zo heb ik dat altijd ervaren.
Beide getuigenverklaringen bieden, naar het oordeel van het hof, geen steun voor de in hoger beroep door de verdediging ingenomen stelling dat [A BV] de bedrijfsstructuren verkocht als onzelfstandige vertegenwoordiger van [B Ltd] en dat de opbrengsten om die reden rechtstreeks toekwamen aan [B Ltd] . Naar het oordeel van het hof biedt de verklaring van [naam werknemer 1 A BV] wel ondubbelzinnige steun voor de stelling dat de verdachte de feitelijke leiding uitoefende over [A BV] .“
18. Tegen voormelde uitspraak van het gerechtshof Den Haag is beroep in cassatie ingesteld.
Aanslagregeling en bezwaar
19. Op 3 april 2009 is eiser een aangiftebiljet ib/pvv en zvw 2006 uitgereikt. Op 24 juni 2009 is een aanmaning verstuurd om alsnog het aangiftebiljet in te vullen en te retourneren. Ondanks de aanmaning is er geen aangifte ingediend. Met dagtekening 25 november 2009 zijn ambtshalve aanslagen ib/pvv en zvw voor het jaar 2006 opgelegd. Op 7 februari 2011 heeft verweerder het bezwaar tegen deze aanslagen ontvangen.
20. Op 3 april 2009 is een aangiftebiljet ib/pvv 2007 uitgereikt. Op 24 juni 2009 is een aanmaning verstuurd om alsnog het aangiftebiljet in te vullen en te retourneren. Ondanks de aanmaning is er geen aangifte ingediend. Met dagtekening 9 juni 2010 is ambtshalve een aanslag ib/pvv opgelegd.
21. Op 21 mei 2009 is eiser voor het jaar 2008 een aangiftebiljet ib/pvv uitgereikt. Op 24 juni 2009 en 8 maart 2010 zijn aanmaningen verstuurd om alsnog dit aangiftebiljet in te vullen en te retourneren. Ondanks de aanmaningen is er geen aangifte ingediend. Met dagtekening 14 december 2010 is ambtshalve een aanslag ib/pvv 2008 opgelegd. Op 23 januari 2011 is daartegen bezwaar gemaakt.
22. Op 27 februari 2010 is eiser een aangiftebiljet ib/pvv en zvw over het jaar 2009 uitgereikt. Op 6 september 2010 en 2 november 2010 zijn aanmaningen verstuurd om alsnog het aangiftebiljet in te vullen en te retourneren. Ondanks de aanmaningen is er geen aangifte ingediend.
23. Op 28 februari 2011 is voor het jaar 2010 een aangiftebiljet ib/pvv en zvw verstuurd aan eiser. Op 1 september en 25 november 2011 zijn aanmaningen verstuurd om alsnog het aangiftebiljet in te vullen en te retourneren. Ondanks de aanmaningen is er over dit jaar geen aangifte ib/pvv ingediend.
24. In een brief van 2 april 2012 deelt verweerder eiser mee dat eiser voor het jaar 2009 als binnenlands belastingplichtige en voor het jaar 2010 als buitenlands belastingplichtige wordt aangemerkt. Hierop zijn met dagtekening 7 juni 2012 ambtshalve aanslagen ib/pvv en zvw over 2009 en 2010 opgelegd. Op 16 juli 2012 is pro forma bezwaar gemaakt tegen deze primitieve aanslagen ib/pvv 2009 en 2010.
25. Met dagtekening 10 december 2012 is de navorderingsaanslag IB/PVV over 2008 opgelegd en met dagtekening 28 december 2012 is de navorderingsaanslag IB/PVV 2007 opgelegd. De bezwaarschriften hiertegen zijn ontvangen op 15 januari 2013 (2008) respectievelijk 5 februari 2013 (2007).”
2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn betwist, zal ook het Hof daarvan uitgaan. Het Hof voegt daar nog de volgende feiten aan toe.
2.3.
Op 5 september 2017 is het hogerberoepschrift van belanghebbende, gedagtekend 4 september 2017, binnengekomen bij het Hof. In dit geschrift schrijft de gemachtigde – voor zover hier van belang – het volgende:
“Inzake : Beroepen met zaaknummers HAA 15/718 t/m 15/722 (…)
(…)
Namens [belanghebbende], (…), teken ik hierbij hoger beroep aan tegen de uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland d.d. 19 juli 2017 in bovengenoemde beroepzaken.
Naar het oordeel van belanghebbende heeft de Rechtbank het beroep tegen de uitspraak
op bezwaar tegen de (navorderings)aanslagen inkomstenbelasting 2007 tot en met 2010
en de aanslagen premie zorgverzekeringswet over de jaren 2009 en 2010 onjuist
vastgesteld.
Ik verzoek u mij nog een nadere termijn te geven voor een nadere motivering van de
gronden van dit hoger beroep. (…)”
2.4.
In de nadere motivering van het hoger beroep, die is gedagtekend 5 oktober 2017 en op 6 oktober 2017 bij het Hof is ingekomen, schrijft de gemachtigde onder meer het volgende:
“Inzake : Beroepen met zaaknummers HAA 15/718 t/m 15/722 (…)
(…)
1. Namens [belanghebbende] (…), teken ik hierbij hoger beroep aan tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland d.d. 19 juli 2017 in bovengenoemde beroepzaken.
2. Naar het oordeel van belanghebbende heeft de rechtbank het beroep tegen de
uitspraak op bezwaar tegen de (navorderings)aanslagen inkomstenbelasting 2006
tot en met 2010 onjuist vastgesteld.
3. In het pro forma beroep staat ten onrechte vermeld dat het beroep zich alleen zou
strekken tot de jaren 2007 tot en met 2010. Het hoger beroep strekt (…) evenwel
eveneens tot vernietiging van het vonnis voor zover dat op het jaar 2006 ziet. (…)”
2.5.
In hoger beroep heeft belanghebbende een afschrift overgelegd van een door [naam notaris] te [plaats 1] , notaris, op 28 december 2018 verleden notariële akte. In deze akte is een op 28 december 2018 onder ede afgelegde verklaring van [naam persoon 3] vastgelegd met – voor zover hier van belang – de volgende inhoud (de door de gemachtigde aan [naam persoon 3] (schriftelijk) voorgelegde vragen zijn cursief weergegeven):

Kunt u aangeven wat uw relatie was met [belanghebbende] in de periode tweeduizend zes tot en met tweeduizend tien?
[Belanghebbende] en ik hadden een liefdesrelatie die zich tot medio tweeduizend negen het best laat omschrijven als een zogenaamde latrelatie, [belanghebbende] woonde voor zijn werk bij [B Ltd] in Engeland, ik voor mijn werk bij [naam werkgever] in [plaats 1] . Wij probeerden zoveel mogelijk bij elkaar te zijn en namen ons voor om na de geboorte van onze zoon [naam zoon belanghebbende] samen te gaan wonen en een gezin te vormen. Medio tweeduizend negen vonden wij een geschikt huis in Servië en zijn daar toen samen gaan wonen. (…) In 2006 verbleef ik erg veel bij [belanghebbende] in Engeland veel vaker dan in mijn woning aan [adres 1] , ik denk dat ik in tweeduizend zes zelfs wel het grootste deel van het jaar al (…) bij [belanghebbende] in Engeland heb gewoond. In januari tweeduizend zeven, dus kort voor de geboorte van onze zoon heb ik het appartement aan [adres 5] in [plaats 1] betrokken.
(…) De woning van [belanghebbende] in Engeland is gelegen aan [adres 2] in [plaats 2 te Engeland] . Het betreft een drielaags hoekherenhuis met daarnaast een garage en een eigen parkeerplaats (…) waar [belanghebbende] meestal zijn auto dagelijks parkeerde, in die garage stalde [belanghebbende] een van zijn oude auto’s en zijn motor. (…) Op de begane grond is het kantoor van [belanghebbendes] bedrijf en een flinke logeerkamer met een tweepersoons bed en eigen badkamer. (…) Uit alles blijkt dat de woning bestemd is om permanent te worden bewoond en daar is de woning (…) ook op ingericht. In de woning staan boeken, Dvd’s en Cd’s van [belanghebbende]. (…)
wanneer bent u gaan wonen aan de woning aan [adres 5] ?
In januari tweeduizend zeven. Omdat ik toen hoog zwanger was besloot ik de woning eerst zelf een tijdje te gaan gebruiken zodat ik in Nederland kon bevallen en om de eerste maanden daar met mijn zoon in alle rust te kunnen verblijven.
Woonde [belanghebbende] naar uw gevoel op dat moment bij u op het adres [adres 5] in [plaats 1] ? Stonden er persoonlijke spullen van [belanghebbende] bij u op dat adres?
Hoe ik dat toen ervoer weet ik niet precies meer, in elk geval stonden er alleen spullen van [belanghebbende] die hij altijd bij zich had, zijn laptop en zijn motorkoffertje waarin hij spullen had die hij altijd mee op reis nam.
De huismeester van [adres 5] heeft verklaard dat een aantal auto’s van [belanghebbende] op uw adres geparkeerd stonden? Is dat correct en zo ja waarom stonden die auto’s daar?
Als [belanghebbende] daar was dan stond zijn auto of zijn motor daar geparkeerd, ook heeft [belanghebbende] een aantal antieke auto’s, voor een daarvan had hij een parkeerplaats gehuurd in de parkeergarage onder het appartementen complex. ik weet dat hij op nog een aantal andere plaatsen in [plaats 1] en in Engeland garageruimte voor zijn “verzameling” huurde.
(…)
U heeft tegenover de FIOD verklaard dat u in tweeduizend negen naar Servië bent verhuisd? Kunt u aangeven wat de aanleiding was om in tweeduizend negen naar Servië te verhuizen? Kunt u aangeven waarom u dat niet eerder heeft gedaan?
Tot tweeduizend zes werkte ik voor [naam werkgever] , mijn standplaats was [plaats 1] maar ik werkte ook veel in Servië, Bosnië en Kosovo. Omdat ik meer bij [belanghebbende] wilde zijn heb ik daar ontslag genomen en ben ik een opleiding (…) gaan volgen met het uiteindelijke doel in Servië een CELTA erkend taleninstituut te kunnen starten en mijn leven verder in Servië op te bouwen. Omdat ik eerst die opleiding af wilde ronden, omdat ik zwanger werd en omdat we niet een twee drie een goed huis in Servië konden vinden heeft het definitieve vertrek tot ergens half tweeduizend negen op zich laten wachten. (…) In de periode nadat ik ontslag bij [naam werkgever] had genomen, dat was in februari tweeduizend zes tot tweeduizend negen, was ik echter ook al heel veel in Servië en woonde daar dan bij mijn vriendin [naam vriendin] aan [adres 12] in [plaats 4 te Servië] . (…)
Door de Belastingdienst wordt aangenomen dat [belanghebbende] in de periode tweeduizend zes tot en met tweeduizend acht aan [adres 8] dan wel [adres 1] woonde? Bent u ooit In de woning aan [adres 8] geweest? Zo ja wanneer? Is u bekend wanneer [belanghebbende] die woning heeft verlaten en wie daar nadien zijn komen wonen?
[Belanghebbende] woonde zelf tot tweeduizend drie aan [adres 8] , ik kwam daar toen regelmatig, wij waren daar buren. Nadat [belanghebbende] in tweeduizend drie definitief naar Engeland verhuisde ben ik daar ook nog wel een paar keer geweest maar dat was toen op bezoek bij (…) mensen die daar na [belanghebbende] zijn komen wonen. (…) [Belanghebbende] woonde zeker niet in Nederland, zijn huis en zijn bedrijf had hij in Engeland, daar bracht hij ook de meeste tijd door, als hij in Nederland was logeerde hij meestal bij mij. Als dat om welke reden dan ook wel eens niet uit kwam sliep hij in een hotel. [Belanghebbende] had zelf geen huis in Nederland, hij verbleef wel zeer regelmatig in Nederland maar eigenlijk nooit meer dan hooguit vier of vijf aaneengesloten dagen. (…)
Op basis van ambtshalve aanslagen heeft de Belastingdienst (…) beslag op mijn appartement aan [adres 5] en op mijn bankrekening (…) gelegd, deze aanslagen en beslagen zijn na bemoeienis van mijn advocaat relatief snel weer (…) opgeheven. Om dat te bewerkstelligen ben ik toen wel onder druk gezet om te verklaren dal ik, voor wat betreft de belasting in Nederland woonde. Omdat op dat moment volstrekt duidelijk was dat dat niet overeenkwam met de feitelijke situatie wilde ik dat eerst niet maar mij werd gezegd dat het om een formeel standpunt ging om te voorkomen dat ik na vernietiging van de aanslagen schadevergoeding of iets anders hij de Belastingdienst zou kunnen claimen. Later ben ik gaan begrijpen dat dat toen al een voorbereiding was om via mij een woonplaats in Nederland voor [belanghebbende] te kunnen construeren.”
2.6.
Belanghebbende heeft voorts in hoger beroep een schriftelijke verklaring, gedagtekend 28 december 2018, overgelegd van [naam persoon 9] , die – voor zover van belang – als volgt luidt:
“Hierbij verklaar ik (…) dat ik in de periode februari 2007 t/m medio april 2008 gebruik maakte van het appartement [adres 8] . In de periode april 2007 tot en met eind september 2007 verbleef ik daar alleen (zonder medebewoners) In de daaropvolgende periode verbleef ik daar met grote regelmaat, maar werd de woning voornamelijk gebruikt door mijn zus (…). Tijdens mijn eindexamenjaar (…) heb ik ruzie gekregen met mijn vader en stiefmoeder, waar ik inwonend was. Het resultaat van deze ruzie was dat ik een ander woonadres zou gaan zoeken. Ik heb toen contact opgenomen met mijn oom
[belanghebbende], die in Engeland woonde. Hij vertelde dat bij toeval een appartement in [plaats 1] zou vrij komen op korte termijn, waar ik mogelijk dan gebruik van zou kunnen maken. (…) Op of omstreeks 13 februari 2007 ben ik ingetrokken in het appartement. Omdat mijn inkomen ontoereikend was om de (volledige) huurprijs te kunnen voldoen, ben ik met toestemming van mijn oom, maar zonder overname van de formele huurovereenkomst in het appartement gaan wonen. De wijziging van mijn woonadres heb ik doorgegeven aan de IB-Groep. Na enige tijd heb ik besloten dat ik internet/tv en telefonie wilde gaan gebruiken op mijn woonadres. Hiertoe heb ik een overeenkomst voor internet/tv en bellen afgesloten bij [naam provider 3] (…). In de periode april 2007 tot medio april 2008 heb ik dit contract met [naam provider 3] gehad en hier ook voor betaald. (…) Op een zeker moment heeft mijn zus een andere huisgenoot gevonden en heeft mijn zus de facto mijn positie als hoofdgebruiker overgenomen. Als ondersteunend bewijs voeg ik bij deze verklaring bankafschriften waaruit de betalingen aan [naam provider 3] blijken en de wijziging van woonadres die ik heb doorgegeven aan IB-Groep.”

3.Geschil in hoger beroep

In hoger beroep is tussen partijen in geschil of:
de aanslagen IB/PVV 2006 en Zvw 2006 zijn opgelegd binnen de wettelijke termijn van artikel 11, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR);
de vereiste aangifte is gedaan en, bij ontkennende beantwoording van die vraag, of de omkering en verzwaring van de bewijslast van artikel 27e, aanhef en onderdeel a, AWR (tekst tot 1 juli 2011) van toepassing is;
belanghebbende in de jaren 2006 tot en met 2009 binnenlands belastingplichtige is;
de belastbare inkomens (navorderings)aanslagen IB/PVV 2006 tot en met 2010) respectievelijk bijdrage-inkomens (aanslagen Zvw 2006, 2009 en 2010) niet te hoog zijn vastgesteld.
Tijdens de procedure in eerste aanleg zijn de tegen de verzuimboetes (jaren 2009 en 2010) gerichte beroepen door belanghebbende ingetrokken.

4.Beoordeling van het geschil

Ontvankelijkheid hoger beroep aanslagen IB/PVV 2006 en Zvw 2006
4.1.1.
Ingevolge artikel 6:9 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in verbinding met artikel 6:24 Awb is een hogerberoepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de in artikel 6:7 Awb genoemde termijn van zes weken is ontvangen (artikel 6:9, eerste lid), dan wel – bij verzending per post – indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na het einde van de termijn is ontvangen (artikel 6:9, tweede lid).
4.1.2.
De uitspraak van de rechtbank waartegen het hoger beroep van belanghebbende is gericht, is op 24 juli 2017 verzonden aan partijen. De termijn om hoger beroep in te stellen ving derhalve aan op 25 juli 2017. De laatste dag van de hogerberoepstermijn is (maandag) 4 september 2017.
4.1.3.
In het onderhavige geval is het hogerberoepschrift, dat is gedagtekend 4 september 2017, ingekomen op 5 september 2017. In dit geschrift (zie 2.3) zijn in de aanhef (onder ‘inzake’) uitsluitend de zaaknummers van de beroepen inzake de jaren 2007 tot en met 2010 vermeld en wordt medegedeeld dat de rechtbank in de opvatting van belanghebbende “het beroep (…) tegen de (navorderings)aanslagen inkomstenbelasting 2007 tot en met 2010 en de aanslagen premie zorgverzekeringswet over de jaren 2009 en 2010 onjuist [heeft] vastgesteld.” Naar het oordeel van het Hof is het geschrift van 4 september 2017 daarmee uitsluitend gericht tegen de uitspraak van de rechtbank voor zover die betrekking heeft op de (navorderings-)aanslagen IB/PVV 2007 tot en met 2010 en de aanslagen Zvw 2009 en 2010. Dit vindt bevestiging in de nadere motivering van het hoger beroepschrift - de brief van 5 oktober 2017 - waarin de gemachtigde heeft onderkend dat in eerste instantie verzuimd is om hoger beroep in te stellen met betrekking tot de aanslagen IB/PVV 2006 en Zvw 2006. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende dan ook pas met de brief van 5 oktober 2017 hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank inzake de aanslagen IB/PVV 2006 en Zvw 2006. De brief van 5 oktober 2017 is echter na afloop van hogerberoepstermijn ontvangen.
4.1.4.
Ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend hogerberoepschrift blijft op grond van artikel 6:11 Awb niet-ontvankelijkverklaring achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener ervan in verzuim is geweest. Ter zitting in hoger beroep heeft de gemachtigde desgevraagd verklaard dat er geen reden kan worden aangevoerd waarom de termijnoverschrijding verschoonbaar zou kunnen zijn. Vanwege een vergissing, aldus de gemachtigde, is verzuimd om ook hoger beroep in te stellen met betrekking tot de aanslagen IB/PVV 2006 en Zvw 2006. Een dergelijke vergissing, die voor rekening van belanghebbende dient te blijven, kan niet worden aangemerkt als een verschoonbaar verzuim als bedoeld in artikel 6:11 Awb.
4.1.5.
Nu ook voor het overige gesteld noch gebleken is dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is als bedoeld in artikel 6:11 Awb, is het hoger beroep inzake de aanslagen IB/PVV 2006 en Zwv 2006 niet-ontvankelijk. Dit betekent dat het Hof niet toekomt aan een inhoudelijke beoordeling van de geschilpunten voor zover deze betrekking hebben op de aanslagen IB/PVV 2006 en Zvw 2006.
Is de vereiste aangifte gedaan?
4.2.1.
Ten aanzien van de overige in geschil zijnde (navorderings)aanslagen (jaren 2007 t/m 2010) vindt het Hof aanleiding om eerst de vraag te behandelen of de vereiste aangifte is gedaan en zo niet of de processuele sanctie van omkering en verzwaring van de bewijslast moet worden toegepast. Dienaangaande heeft de rechtbank het volgende overwogen en beslist:
“69. Met betrekking tot de (navorderings)aanslagen over de jaren 2007 tot en met 2009 is in beroep komen vast te staan dat eiser is uitgenodigd en aangemaand tot het doen van de betreffende aangiften ib/pvv. Nu eiser geen aangifte heeft gedaan is voor die jaren niet de vereiste aangifte gedaan. Het betoog van eiser dat hij niet verplicht was deze aangiften te doen omdat hij niet binnenlandse belastingplichtige is, gaat niet op reeds omdat - zoals hierboven geoordeeld - eiser in de jaren 2007 tot en met 2009 binnenlandse belastingplichtige was en zodoende gehouden was aangifte te doen van zijn wereldinkomen.
(…)
81. Met betrekking tot 2010 staat vast dat eiser niet binnenlandse belastingplichtige is. De aanslag ib/pvv berust op een belastbaar inkomen uit werk en woning ten bedrage van € 426.315. Verweerder stelt zich op het standpunt dat bij het vaststellen van het belastbaar inkomen uit werk en woning ervan is uitgegaan dat eiser buitenlandse belastingplichtige en dat het inkomen kan worden gebaseerd op uit DCO af te leiden contante omzet (€ 404.315) en een marge wegens doorverhuur van het pand [adres 1, nr. A] (€ 22.000).
82. Met betrekking tot de vraag of ook voor 2010 omkering van de bewijslast aan de orde is, overweegt de rechtbank als volgt. Vaststaat dat eiser is uitgenodigd en aangemaand tot het doen van aangifte ib/pvv 2010 en dat eiser geen aangifte heeft ingediend. Eiser stelt zich op het standpunt dat hij in 2010 geen binnenlandse belastingplichtige was en dat hij om die reden niet verplicht was om aangifte te doen. Voor zover eiser hiermee bedoelt te betogen dat hij niet gehouden was om aangifte te doen als buitenlandse belastingplichtige wegens het ontbreken van relevante inkomensbronnen en hem ter zake van het niet doen van de vereiste aangifte geen enkel verwijt betreft, kan de rechtbank eiser hierin niet volgen. Evenals in voorgaande jaren is met betrekking tot 2010 sprake van inkomsten uit doorverhuur van het pand aan [adres 1, nr. A] en inkomsten door middel van contante opnames uit de kluis door eiser. Eiser heeft moeten begrijpen dat het doen van aangifte noodzakelijk was teneinde te toetsen of deze inkomsten behoren tot het belastbare inkomen als bedoeld in hoofdstuk 7 van de Wet IB 2001. Nu eiser enig verwijt kan worden gemaakt ter zake van het niet doen van de vereiste aangifte, dient naar het oordeel van de rechtbank de bewijslast eveneens met betrekking tot 2010 te worden omgekeerd.”
4.2.2.
In hoger beroep heeft belanghebbende gesteld dat hij in de jaren 2007 tot en met 2010 geen binnenlands belastingplichtige was omdat hij zijn woonplaats niet in Nederland had en dat hij in die jaren bovendien geen inkomsten heeft genoten uit in Nederland gelegen bronnen. Daarom was hij niet verplicht tot het doen van aangifte, zo verstaat het Hof het standpunt van belanghebbende.
4.2.3.
De inspecteur heeft betwist dat voor de in geschil zijnde jaren de vereiste aangifte is gedaan en daarom de omkering en verzwaring van de bewijslast van toepassing is. Immers belanghebbende heeft, ook na daartoe te zijn aangemaand, de hem uitgereikte aangiftebiljetten niet ingediend.
4.2.4.
Het Hof overweegt dat de vereiste aangifte onder meer niet is gedaan als de belastingplichtige die is uitgenodigd tot het doen van aangifte, de daarbij gestelde termijn ongebruikt heeft laten verstrijken en tevens geen gebruik heeft gemaakt van de hem op de voet van artikel 9, derde lid, AWR geboden gelegenheid om aangifte te doen binnen een door de inspecteur bij aanmaning gestelde termijn (zie HR 14 april 2017, nr. 16/05276, ECLI:NL:HR: 2017:675, BNB 2017/138).
4.2.5.
Vast staat dat belanghebbende voor elk van de in geschil zijnde jaren is uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV (2007 tot en met 2010) en Zvw (2009 en 2010). Het Hof overweegt dat voor de inspecteur voldoende grond bestond om belanghebbende op de voet van artikel 6 AWR uit te nodigen tot het doen van aangifte. Bij de inspecteur was immers redelijkerwijs – onder meer uit het bij [A BV] ingestelde boekenonderzoek – het vermoeden ontstaan dat belanghebbende (voor 2010: als buitenlands belastingplichtige in Nederland belastbare) inkomsten had genoten, zodat hij belanghebbende als vermoedelijk belastingplichtige respectievelijk premieplichtige heeft kunnen uitnodigen tot het doen van aangifte. Belanghebbende was daardoor op grond van artikel 8 AWR verplicht voor de onderhavige jaren de vereiste aangifte te doen.
4.2.6.
Voorts staat vast dat belanghebbende, ook nadat hij schriftelijk is aangemaand de hem uitgereikte aangiftebiljetten binnen de in de aanmaningen gestelde termijn alsnog in te vullen en te retourneren, voor alle in geschil zijnde jaren geen aangifte heeft ingediend (zie de door de rechtbank vastgestelde feiten, onder 20 tot en met 23). Reeds op die grond is het Hof van oordeel dat voor de in geschil zijnde jaren de vereiste aangifte niet is gedaan en dat de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard.
4.2.7.
Met zijn onder 4.2.2 weergegeven standpunt miskent belanghebbende – wat er verder overigens zij van dit standpunt – dat degene aan wie een aangiftebiljet is uitgereikt slechts dan niet kan worden verweten dat hij nalatig is gebleven in het doen van de vereiste aangifte, indien hij (in plaats van aangifte te doen) binnen de gestelde termijn uitdrukkelijk en gemotiveerd te kennen heeft gegeven dat en waarom hij van mening is niet belastingplichtig te zijn (vgl. HR 27 maart 1996, nr. 31.209, LJN AA2004, BNB 1996/273). Belanghebbende heeft echter in het geheel niet gereageerd op de hiervoor genoemde uitnodigingen en aanmaningen. Omkering van de bewijslast kan niet worden vermeden door eerst in de bezwaarfase te motiveren waarom geen aangifte is gedaan (zie HR 12 juli 2013, nr. 12/00517, ECLI:NL:HR:2013:30, BNB 2013/195). Deze rechtsregels gelden evenzeer voor een persoon die stelt geen inwoner van Nederland te zijn en geen inkomsten te hebben genoten uit Nederlandse bronnen (vgl. – voor de vennootschapsbelasting – HR 26 augustus 1998, nr. 33.687, ECLI:NL:HR:1998:AA2529, BNB 1998/350).
Woonplaats
4.3.1.
Met betrekking tot de woonplaats van belanghebbende in de jaren 2006 tot en met 2009 heeft de rechtbank het volgende overwogen en beslist:
“46. In geschil is of eiser voor de jaren 2006 tot en met 2009 als binnenlandse belastingplichtige moet worden aangemerkt en meer in het bijzonder of Nederland bevoegd is te heffen over de door verweerder gestelde inkomensbestanddelen van eiser. Niet in geschil is dat eiser voor het jaar 2010 als buitenlandse belastingplichtige moet worden aangemerkt.
47. Binnenlandse belastingplichtige is degene die in Nederland woont (artikel 2.1, eerste lid, van de Wet IB 2001). Waar iemand, wordt naar de omstandigheden beoordeeld (artikel 4, eerste lid, van de AWR). Daarbij moet acht worden geslagen op alle in aanmerking komende omstandigheden van het geval. Het komt er volgens vaste rechtspraak op aan of deze omstandigheden van dien aard zijn, dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en Nederland (zie bijvoorbeeld HR 12 april 2013, nr. 12/02980, ECLI:NL:HR:2013:BZ6824).
48. De rechtbank is op basis van de feiten en omstandigheden vermeld in het woonplaatsmemo van verweerder (weergegeven in onderdeel 12 van deze uitspraak) van oordeel dat eiser in de jaren 2006 tot en met 2009 zijn woonplaats in Nederland had. Hierbij neemt de rechtbank het volgende in aanmerking:
  • De partner van eiser en zijn kinderen woonden in Nederland;
  • Eiser huurde in de desbetreffende jaren een woning in Nederland aan [adres 8] in Nederland. Ook stond hem de woning aan [adres 5] te [plaats 1] , eigendom van zijn partner, ter beschikking;
  • Voormalig werknemers van [A BV] gaven aan dat eiser in 2004, 2005 en 2006 in Nederland woonde en dat hij wilde doen voorkomen dat hij in het VK woonde;
  • Eiser veroorzaakte in 2007 overlast in [adres 5] met het stallen van zijn motor;
  • De hobby van eiser is gericht op auto’s en motoren. Eiser heeft de beschikking over een groot aantal voertuigen met Nederlandse kentekens, welke hij in privé heeft verzekerd. Dit betreft ook voertuigen welke niet op zijn naam staan. Ook is hij actief lid van een motorclub in Nederland. Met de kentekens worden regelmatig in Nederland boetes opgelopen. Eiser heeft tevens in Nederland een abonnement op [een dienst] ;
  • Eiser heeft een abonnement bij [naam bedrijf 2] ten behoeve van parkeren in Nederland. Gebleken is van een behoorlijk aantal parkeerbewegingen in Nederland;
  • Eiser beschikt over een Nederlands mobiel abonnement. In 2007 hebben van de in totaal 4443 gesprekken/sms-jes er 3197 in Nederland plaatsgevonden. In 2008 bedragen deze aantallen 2875 respectievelijk 2542. In de eerste helft van 2008 maakte eiser daarnaast gebruik van een mobiel abonnement van [naam provider 1] . In 2009 liggen deze aantallen op 3256 versus 721;
  • Dokters- en ziekenhuisbezoek heeft in 2008 in Nederland plaatsgevonden;
  • Eiser had een (werk)kamer ter exclusieve beschikking op het bedrijfsadres van [A BV] op [adres 1, nr. A] te [plaats 1] .
49. De vaststelling dat eiser zijn woonplaats in Nederland had, wordt bevestigd door de mate van verblijf van eiser in Nederland. Voor zover de verblijfplaatsen van eiser in de jaren 2007-2009 kunnen worden vastgesteld, verbleef hij voornamelijk in Nederland en slechts korte periodes in het buitenland en/of het VK, zo blijkt uit onderdeel 4.16 van het woonplaatsmemo en het door verweerder ter zitting overgelegde schema als weergegeven in onderdeel 13 van deze uitspraak. Met betrekking tot 2007 is van 80 dagen vastgesteld waar eiser in dat jaar verbleef. Hiervan verbleef hij 57 dagen in Nederland en 23 dagen in het buitenland en/of het VK. Eiser heeft zelf aangegeven dat hij in verband met de geboorte van zijn zoon in [geboortejaar] drie tot vier maanden voornamelijk in Nederland heeft doorgebracht. Met betrekking tot 2008 kan voor 161 dagen worden vastgesteld waar eiser verbleef. Daarvan zijn er 132 dagen in Nederland doorgebracht en 29 in het buitenland. Daarnaast verbleef eiser in 2008 9 dagen in het VK, zonder dat hiervan de exacte datum kan worden vastgesteld. Ten aanzien van 2009 kan van 88 dagen worden vastgesteld waar eiser verbleef. Al die dagen verbleef hij in Nederland. Daarnaast is er voor 2009 sprake van een verblijf in het VK van 17 dagen, zonder dat hiervan de exacte datum kan worden vastgesteld. Verder is op basis van het belgedrag van eiser vastgesteld dat hij in 2007, 2008 en 2009 hoofdzakelijk in Nederland gebeld heeft. Gezien het aantal gesprekken en sms-jes dat in Nederland heeft plaatsgevonden, is naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk dat eiser in die jaren hoofdzakelijk in Nederland verbleef.
50. Eiser heeft tegen bovenstaande vaststellingen onvoldoende ingebracht om tot een ander oordeel te komen. De stelling van eiser dat hij niet beschikte over woonruimte in Nederland kan de rechtbank niet volgen, nu zijn partner woonruimte had in Nederland waar eiser kon verblijven en blijkens de vaststellingen in het woonplaatsmemo ook daadwerkelijk heeft verbleven. Uit verklaringen van voormalig medewerkers van [A BV] blijkt dat eiser woonde tegenover het bedrijfsadres van [A BV] ( [adres 1, nr. A] te [plaats 1] ), namelijk aan [adres 1, nr. B] , zijnde tevens het woonadres van de partner van eiser. Ook blijkt uit de vaststellingen in het woonplaatsmemo dat eiser vervolgens woonde op [adres 5] , waar zijn partner eveneens heeft gewoond. De blote stelling van eiser dat het telefoonnummer op basis waarvan het belgedrag van eiser is vastgesteld niet bij hem in gebruik was, volgt de rechtbank niet. Het lag op de weg van eiser deze stelling nader te onderbouwen, hetgeen hij niet heeft gedaan.
51. Eiser heeft voorts aangevoerd dat na zijn vertrek van [adres 8] te [plaats 1] op dit adres diverse personen hebben gewoond. Dit heeft eiser onderbouwd met nadere stukken. Vaststaat dat eiser op dit adres ingeschreven heeft gestaan vanaf 1998 tot en met 8 januari 2003. Tot 10 maart 2009 hebben op dit adres geen andere personen ingeschreven gestaan. Vaststaat voorts dat eiser steeds, ook in de jaren 2006 tot en met 2009, de huur van deze woning heeft voldaan. Uit de door eiser overgelegde stukken kan worden opgemaakt dat een neef en een nicht van eiser in de jaren 2007 en/of 2008 gebruik hebben gemaakt van dit woonadres. Gesteld noch gebleken is dat met hen een huurovereenkomst is gesloten. De rechtbank acht de door eiser overgelegde stukken onvoldoende om aan te nemen dat dit woonadres te [plaats 1] eiser niet steeds ter beschikking heeft gestaan.
52. De omstandigheden dat eiser in voorliggende jaren ook in het VK over woonruimte beschikte, dat hij een Engelse bankrekening had, dat hij in Servië verblijfsvergunningen heeft aangevraagd en zich in Servië heeft ingeschreven, brengen de rechtbank niet tot een ander oordeel over de woonplaats van eiser. Zoals eisers voormalige gemachtigde ook heeft aangegeven in van hem afkomstige correspondentie, waakte eiser ervoor om meer dan 80 dagen in het VK te verblijven, zulks kennelijk met het oog op de belastingheffing aldaar. Eiser heeft zijn stellingen dat hij in de jaren 2007-2009 in het VK en/of Servië heeft gewoond, ook niet onderbouwd met nadere bescheiden. Bij zijn nader stuk heeft eiser weliswaar enkele Engelse winkelbonnetjes en bankafschriften overgelegd. Onduidelijk is echter of dit betalingen betreft die zijn gedaan met bankpasjes van eiser. Bovendien betreft het deels betalingen die zijn gedaan in 2010 en 2011, terwijl niet in geschil is dat eiser voor 2010 moet worden aangemerkt als buitenlandse belastingplichtige en met betrekking tot 2011 thans geen aanslagen voorliggen ter beoordeling. In het licht van de vaststellingen in het woonplaatsmemo, kan niet worden gezegd dat eiser in het VK en/of Servië heeft gewoond in de jaren 2006-2009.
53. Voor zover eiser betoogt dat voor toepassing van het verdrag ter voorkoming van dubbele belasting met het VK 1980 (Overeenkomst tussen de Regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de Regering van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en naar vermogenswinsten, Trb. 1980, 205; hierna: het Verdrag), zijn woonplaats (tevens) in het VK lag, oordeelt de rechtbank als volgt. Artikel 4, leden 1 en 2, van het Verdrag luidt als volgt:
“1. Voor de toepassing van deze Overeenkomst betekent de uitdrukking "inwoner van een van de Staten" iedere persoon die, ingevolge de wetgeving van die Staat, aldaar aan belasting is onderworpen op grond van zijn woonplaats, verblijf, plaats van leiding of enige andere soortgelijke omstandigheid. Deze uitdrukking omvat echter niet een persoon die in die Staat slechts aan belasting is onderworpen ter zake van inkomsten uit bronnen in die Staat.
2. Indien een natuurlijke persoon ingevolge de bepalingen van het eerste lid inwoner van beide Staten is, wordt zijn positie als volgt bepaald:
a. hij wordt geacht inwoner te zijn van de Staat waar hij een duurzaam tehuis tot zijn beschikking heeft; indien hij in beide Staten een duurzaam tehuis tot zijn beschikking heeft, wordt hij geacht inwoner te zijn van de Staat waarmede zijn persoonlijke en economische betrekkingen het nauwst zijn (middelpunt van de levensbelangen);
b. indien niet kan worden bepaald in welke Staat hij het middelpunt van zijn levensbelangen heeft, of indien hij in geen van de Staten een duurzaam tehuis tot zijn beschikking heeft, wordt hij geacht inwoner te zijn van de Staat waar hij gewoonlijk verblijft;
c. indien hij in beide Staten of in geen van beide gewoonlijk verblijft, wordt hij geacht inwoner te zijn van de Staat waarvan hij onderdaan is,
d. indien hij onderdaan is van beide Staten of van geen van beide, regelen de bevoegde autoriteiten van de Staten de aangelegenheid in onderlinge overeenstemming.”
54. De rechtbank is van oordeel dat eiser in de onderhavige jaren op grond van het eerste lid van artikel 4 van het Verdrag uitsluitend in Nederland zijn woonplaats had. Eiser heeft gesteld dat hij in het VK was onderworpen aan belastingheffing naar vermogen en inkomen. Verweerder heeft deze stelling weersproken en gesteld dat eiser zelf tegenover de Engelse belastingdienst heeft aangegeven aldaar niet belastingplichtig te zijn. Gelet hierop lag het op de weg van eiser om zijn stelling te onderbouwen, hetgeen niet is gebeurd. Zonder deze onderbouwing kan niet worden vastgesteld dat eiser ingevolge de wetgeving van het VK aldaar aan belasting was onderworpen op grond van zijn woonplaats, verblijf of enige andere soortgelijke omstandigheid. Zoals verweerder bovendien terecht heeft opgemerkt, heeft de toenmalige gemachtigde van eiser in zijn brief van 21 maart 2011 opgemerkt dat eiser ervoor waakte niet meer dan 80 dagen in het VK te verblijven, kennelijk om te voorkomen dat eiser zou worden onderworpen aan belastingheffing aldaar. De rechtbank volgt eiser derhalve niet in zijn betoog dat hij (tevens) zijn verdragswoonplaats in het VK had.”
4.3.2.
In hoger beroep heeft belanghebbende aangevoerd dat de rechtbank bij haar oordeel te weinig gewicht heeft toegekend aan de omstandigheid dat zijn woonhuis niet in Nederland stond, maar in het VK, en dat hij aldaar ook grotendeels zijn werkzaamheden heeft verricht. Belanghebbende heeft in dit verband onder meer gewezen op de in hoger beroep overgelegde, ten overstaan van een notaris afgelegde verklaring van [naam persoon 3] , zoals vermeld onder 2.5, waaruit volgens belanghebbende blijkt dat de woning aan [adres 2] te [plaats 2] (VK) was ingericht en bij hem in gebruik was als eigen woning. Uit deze verklaring blijkt volgens belanghebbende tevens dat de rechtbank ten onrechte het standpunt van de inspecteur heeft gevolgd dat de woonruimte aan [adres 8] hem in de periode 2006 tot en met 2009 ter beschikking stond. Ook uit de door hem in hoger beroep overgelegde schriftelijke verklaring van [naam persoon 9] (zie 2.6) blijkt volgens belanghebbende de onjuistheid van deze aanname. De woning aan [adres 5] kan evenmin als zijn woning worden aangemerkt. Weliswaar kon hij daar verblijven, maar alleen met toestemming van zijn vriendin [naam persoon 3] , en hij had op dit adres geen eigen bezittingen staan. Het bezoeken van zijn vriendin in Nederland kan, gelet op de aard van de relatie (een LAT-relatie) niet tot de conclusie leiden dat belanghebbende voor de jaren 2007 tot en met 2009 als binnenlands belastingplichtige moet worden aangemerkt, zo stelt belanghebbende.
4.3.3.
Ook uit de overige door de rechtbank vermelde omstandigheden kan volgens belanghebbende geen duurzame band van persoonlijke aard met Nederland worden afgeleid. Uit het uitvoerige onderzoek van de Belastingdienst kan slechts een beperkt aantal dagen worden afgeleid waarop belanghebbende in Nederland verbleef. De auto’s en motoren stonden op Nederlands kenteken omdat in belanghebbendes beleving auto’s en motoren met een buitenlands kenteken vaker worden aangehouden. De verklaringen van werknemers van [A BV] waar de rechtbank aan refereert, betreffen feitelijk alleen de verklaring van [naam werknemer 2 A BV] , die slechts een korte periode bij [A BV] heeft gewerkt (1 oktober 2005 tot en met 29 maart 2006). In die periode is belanghebbende intensiever bij [A BV] betrokken geweest vanwege het plotselinge vertrek van een werknemer met medeneming van een deel van de klantenportefeuille. Deze verklaring zegt echter niets over het verblijf van belanghebbende na maart 2006, terwijl de verklaringen van [naam bedrijfsleider] en [naam persoon 10] zijn stelling ondersteunen dat hij in 2008 en 2009 geen inwoner was van Nederland. De opmerking van de voormalige adviseur van belanghebbende ( [naam toenmalig gemachtigde van eiser / belanghebbende] ) dat belanghebbende ervoor waakte niet meer dan 80 dagen per jaar ik het VK te verblijven, om zijn ‘not ordinarily resident’-status niet in gevaar te brengen, berust op een vergissing van deze adviseur. Voor deze status is vereist dat men minder dan 183 dagen per jaar in het VK verblijft; in plaats van ’80 dagen’ dient in deze verklaring dan ook ‘183 dagen’ te worden gelezen. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat hij in de jaren 2007 tot en met 2009 in Nederland woonde, aldus belanghebbende.
4.3.4.
Naar de mening van de inspecteur heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat belanghebbende voor de jaren 2007 tot en met 2009 als binnenlands belastingplichtige dient te worden aangemerkt. Hetgeen belanghebbende hiertegen in hoger beroep heeft aangevoerd, leidt volgens de inspecteur niet tot een ander oordeel. De onder 2.5 vermelde verklaring van [naam persoon 3] is weliswaar afgelegd ten overstaan van een notaris, maar deze notaris heeft haar verklaring niet geverifieerd, zodat daaraan niet meer bewijskracht kan worden toegekend dan aan haar eerder afgelegde, deels andersluidende verklaringen. Bovendien is de onder 2.5 vermelde verklaring innerlijk tegenstrijdig, aangezien [naam persoon 3] aan het begin van haar verklaring zonder voorbehoud bevestigt dat zij in verband met haar werkzaamheden voor [naam werkgever] op de door haar aangegeven adressen in [plaats 1] woonde, om daar aan het slot van haar verklaring weer op terug te komen. Verder volgt uit deze verklaring niet dat de woningen van [naam persoon 3] aan [adres 1, nr. B] en [adres 5] niet steeds ter beschikking stonden van belanghebbende; [naam persoon 3] stelt alleen dat belanghebbende er niet zo vaak verbleef. Ook de verklaring van [naam persoon 9] kan volgens de inspecteur niet afdoen aan de constatering dat de woning aan [adres 8] te [plaats 1] tevens ter beschikking stond van belanghebbende, terwijl bovendien belanghebbende in de desbetreffende periode over woonruimte in Nederland beschikte ten huize van [naam persoon 3] , zo stelt de inspecteur.
4.3.5.
Daarnaast doen de door belanghebbende overgelegde verklaringen volgens de inspecteur niets af aan de vele in het woonplaatsmemo vermelde bewijsmiddelen van het geregelde verblijf van belanghebbende in Nederland gedurende de jaren 2007 tot en met 2009. Belanghebbende heeft de overige feiten, zoals door de rechtbank vermeld in onderdeel 48 en 49 van haar uitspraak, niet weerlegd; de verklaring die belanghebbende geeft voor het op Nederlands kenteken zetten van zijn auto’s en motoren is volgens de inspecteur ongeloofwaardig. Nu bovendien elk bewijs ontbreekt van de gestelde bezoeken van [naam persoon 3] aan het VK, kan niet worden geconcludeerd dat belanghebbende in de in geschil zijnde jaren zijn woonplaats had in het VK, aldus de inspecteur.
4.3.6.
Indien de verklaring van [naam persoon 3] al gevolgd zou moeten worden – hetgeen de inspecteur betwist – zou zulks overigens hooguit tot de conclusie kunnen leiden dat belanghebbende in de onderhavige jaren vanwege de beschikbaarheid van zijn woning te [plaats 2 te Engeland] mede zijn woonplaats had in [plaats 2 te Engeland] . Voor dat geval volgt uit artikel 4, tweede lid, van het Verdrag met het VK dat belanghebbende ook voor verdragstoepassing voor de jaren 2007 tot en met 2009 als inwoner van Nederland moet worden aangemerkt, omdat hij de nauwste persoonlijke betrekkingen met Nederland had. Zijn levenspartner [naam persoon 3] woonde immers in die periode in Nederland en ook hun kind is daar geboren, aldus de inspecteur.
De inspecteur neemt echter primair het standpunt in dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij voor verdragstoepassing inwoner is van een ander land – ook niet voor het jaar 2010, waarin belanghebbende buitenlands belastingplichtige is – omdat hij gedurende de procedure voortdurend wisselende verklaringen heeft afgelegd over het door hem gestelde inwonerschap van het VK dan wel Servië.
Oordeel Hof
4.3.7.
Voorop gesteld wordt dat – anders dan waarvan de rechtbank is uitgegaan – de omkering en verzwaring van de bewijslast ook geldt ten aanzien van belanghebbende waar hij stelt dat hij niet als binnenlands belastingplichtige dient te worden aangemerkt. Dit betekent dat belanghebbende, tegenover de betwisting door de inspecteur, overtuigend moet aantonen dat hij voor de genoemde jaren niet als binnenlands belastingplichtige kan worden aangemerkt en dat Nederland niet heffingsbevoegd is over de door de inspecteur bij belanghebbende in aanmerking genomen inkomensbestanddelen. Het voor het beoordelen van binnenlandse belastingplicht toe te passen criterium is door de rechtbank in onderdeel 47 van haar uitspraak juist weergegeven.
4.3.8.
Het Hof is van oordeel dat belanghebbende tegenover de door de inspecteur aangevoerde feiten en omstandigheden geen bewijs heeft bijgebracht waarmee hij aannemelijk heeft gemaakt, laat staan overtuigend heeft aangetoond, dat hij in de jaren 2007 tot en met 2009 geen duurzame band van persoonlijke aard met Nederland had en voor die jaren daarom niet als binnenlands belastingplichtige kan worden aangemerkt. Met de door hem in hoger beroep overgelegde verklaringen van [naam persoon 3] en [naam persoon 9] heeft belanghebbende niet overtuigend aangetoond dat in de jaren 2007 tot en met 2009 aan hem geen woonruimte ter beschikking heeft gestaan aan [adres 5] en [adres 8] te [plaats 1] . De in hoger beroep overgelegde verklaring van [naam persoon 9] omtrent zijn feitelijke verblijf aan [adres 8] in de periode 2007 tot medio 2008 (en vervolgens dat van zijn zus) doet immers niet af aan de omstandigheid dat belanghebbende ook in de jaren 2006 tot en met 2009 de huur van deze woning heeft voldaan en dat deze woning hem derhalve (als huurder) ter beschikking stond. Met de verklaringen van [naam persoon 9] en [naam persoon 3] (omtrent andere personen die op het adres [adres 8] zouden hebben gewoond) heeft belanghebbende evenmin doen blijken dat deze woonruimte hem in de jaren 2007 tot en met 2009 niet ter beschikking heeft gestaan; ook met inachtneming van deze verklaringen komt het Hof op dit punt niet tot een ander oordeel dan de rechtbank (in onderdeel 51 van haar uitspraak).
4.3.9.
[naam persoon 3] heeft ook in haar in hoger beroep overgelegde verklaring (waarin zij deels is teruggekomen van eerder afgelegde verklaringen) enerzijds medegedeeld dat zij voor haar gevoel in de periode 2006 tot en met 2009 – met uitzondering van de periode januari tot juli 2007 – niet in Nederland woonde, maar anderzijds (evenals in haar eerdere verklaringen) dat zij voor haar werk bij [naam werkgever] tot medio 2009 in [plaats 1] woonde en dat zij pas medio 2009 definitief is vertrokken naar een adres in Servië. Belanghebbende heeft niet doen blijken dat de door hem gestelde daarvoor benodigde toestemming van [naam persoon 3] feitelijk in de weg heeft gestaan aan de mogelijkheid voor hem om in de woning aan [adres 5] te verblijven. Dit (geregelde) verblijf in de periode 2007 tot en met 2009 vindt bevestiging in de in het woonplaatsmemo vermelde verklaring van de huismeester aan [adres 5] en de in deze periode aan belanghebbende opgelegde verkeersboetes in verband met verkeerd parkeren op de parkeerplaats behorend bij [adres 5] ( [naam locatie] ).
4.3.10.
Daar komt bij dat belanghebbende met hetgeen hij in eerste aanleg en in hoger beroep heeft aangevoerd, geen feiten of omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt, laat staan overtuigend heeft aangetoond, waarmee de overige door de inspecteur (met name in het woonplaatsmemo) aangevoerde feiten en omstandigheden, zoals door de rechtbank samengevat in onderdeel 48 en 49 van haar uitspraak, worden weerlegd. Evenals de rechtbank is het Hof van oordeel dat op grond van deze feiten en omstandigheden aannemelijk is dat belanghebbende in de jaren 2006 tot en met 2009 hoofdzakelijk in Nederland verbleef en een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland had. Het Hof sluit zich aan bij hetgeen de rechtbank hierover in de onderdelen 50 tot en met 52 van haar uitspaak heeft overwogen. Ook met hetgeen belanghebbende in hoger beroep voor het overige nog heeft aangevoerd – zoals de omstandigheid dat zijn dochter rondreed in zijn auto met Nederlands kenteken –, heeft belanghebbende tegenover deze op objectieve en verifieerbare gegevens en vastleggingen gebaseerde constateringen geen feiten of omstandigheden aannemelijk gemaakt, laat staan daarvan doen blijken, die tot een ander oordeel kunnen leiden.
4.3.11.
Het Hof onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat belanghebbende geen feiten en omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt (laat staan overtuigend heeft aangetoond) waaruit volgt dat belanghebbende in de jaren 2007 tot en met 2009 ingevolge de wetgeving van het VK aan belasting was onderworpen; het Hof maakt de hiervoor door de rechtbank gebezigde overwegingen (onderdeel 53 en 54 uitspraak rechtbank) tot de zijne. Hetgeen belanghebbende op dit punt in hoger beroep heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel, ook niet indien veronderstellenderwijs ervan wordt uitgegaan dat de toenmalige adviseur van belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat belanghebbende ervoor waakte niet meer dan 183 dagen per jaar in het VK te verblijven. Tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur heeft belanghebbende zijn stelling dat hij ingevolge de wetgeving van het VK aldaar aan belastingheffing was onderworpen, onvoldoende onderbouwd. Overigens zou de verklaring van de toenmalige adviseur ook kunnen worden begrepen in het licht van de eveneens in het VK geldende 90-dagenregel.
4.3.12.
In zijn nadere motivering van het hogerberoepschrift heeft belanghebbende aanvankelijk een bewijsaanbod geformuleerd door middel van het horen van een aantal personen als getuige. Vervolgens heeft belanghebbende twee schriftelijke getuigenverklaringen ingebracht, zoals vermeld onder 2.5 en 2.6. Tijdens de zitting in hoger beroep heeft belanghebbende verklaard vanwege de inmiddels overgelegde schriftelijke getuigenverklaringen zelf geen behoefte meer te hebben aan het horen van getuigen. Tevens heeft belanghebbende verklaard zijn aanbod te handhaven, voor zover het Hof zelf nog wel de noodzaak ziet om getuigen te horen.
4.3.13.
Naar het oordeel van het Hof moet deze mededeling van belanghebbende worden opgevat als een (voorwaardelijk) verzoek aan het Hof om getuigen op te roepen, voor zover het Hof dit noodzakelijk acht. Mede gelet op de omstandigheid dat belanghebbende aan zijn bewijsaanbod uitvoering heeft gegeven door middel van het inbrengen van schriftelijke getuigenverklaringen en zelf heeft verklaard hierdoor geen behoefte meer te hebben aan het horen van getuigen, komt het Hof het in het kader van de op hem rustende taak niet zinvol voor zelf de door belanghebbende vermelde personen op te roepen als getuige. Hierbij heeft het Hof meegewogen dat in de uitnodiging voor de zitting in hoger beroep aan belanghebbende is medegedeeld dat hij de gelegenheid heeft om desgewenst getuigen voor deze zitting op te roepen en dat belanghebbende zelf geen pogingen heeft ondernomen om ervoor te zorgen dat een of meer getuigen ter zitting aanwezig zijn.
4.3.14.
Op grond van het onder 4.3.7 tot en met 4.3.11 overwogene is het Hof van oordeel dat de inspecteur belanghebbende voor de jaren 2007 tot en met 2009 terecht heeft aangemerkt als binnenlands belastingplichtige en dat belanghebbende voor deze jaren in Nederland in de belastingheffing dient te worden betrokken voor zijn wereldinkomen.
Omkering bewijslast/redelijke schatting
4.4.1.
Met betrekking tot de vraag of de inspecteur de opgelegde (navorderings)aanslagen IB/PVV 2007 tot en met IB/PVV 2010 en Zvw 2009 en Zvw 2010 niet te hoog heeft vastgesteld, heeft de rechtbank het volgende overwogen en beslist:
“70. Nu de vereiste aangiften niet zijn gedaan, betekent dit dat in de beroepen inzake de aanslagen betreffende de jaren 2007 tot en met 2009 de bewijslast moet worden omgekeerd (artikel 27e van de AWR). Dit heeft tot gevolg dat de beroepen ongegrond dienen te worden verklaard, tenzij eiser doet blijken dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn. Overigens geldt wel dat, ook al is er sprake van omkering van de bewijslast, verweerder bij het doen van de uitspraken op bezwaar niet naar willekeur mag handelen, maar zich daarbij dient te bedienen van een redelijke schatting (vgl. Hoge Raad 28 maart 2003, nr. 38.039, ECLI:NL:HR:2003:AF6486, BNB 2003/203). De rechtbank oordeelt als volgt over de (navorderings)aanslagen 2007 tot en met 2009.
71. De navorderingsaanslag ib/pvv 2007 is opgelegd op basis van een belastbaar inkomen uit werk en woning ten bedrage van € 333.470. Verweerder stelt zich op het standpunt dat deze correctie kan worden gebaseerd op inkomsten waarvan is gebleken dat eiser deze heeft meegenomen uit de kluis van [B Ltd] . Uit de door verweerder ingenomen stellingen, de uitspraak op bezwaar betreffende de navorderingsaanslag ib/pvv 2007 en brieven van verweerder aan eiser van 3 mei 2013, volgt 1) dat dit bedrag in aanmerking is genomen als resultaat uit overige werkzaamheden, 2) dat het in 2007 door eiser genoten contante omzet betreft en 3) dat dit bedrag overeenkomstig de bevindingen in het controlerapport van het boekenonderzoek bij [A BV] is vastgesteld op basis van het DCO . Eiser heeft niet overtuigend aangetoond dat deze vaststellingen onjuist zijn. De rechtbank ziet geen aanleiding deze inkomsten in aanmerking te nemen als inkomen uit aanmerkelijk belang zoals is gebeurd met betrekking tot de aanslag ib/pvv 2006, nu de navorderingsaanslag ib/pvv 2007 wordt vastgesteld met omkering van de bewijslast en niet op basis van de normale bewijsregels waarbij het aan verweerder is om de correctie aannemelijk te maken. Het betoog van eiser dat verweerder het inkomen niet aannemelijk heeft gemaakt, gaat derhalve uit van een onjuiste bewijslastverdeling. Eiser heeft niet voldaan aan de op hem rustende (verzwaarde) bewijslast met betrekking tot de navorderingsaanslag ib/pvv 2007.
72. Het door verweerder voor 2007 in aanmerking genomen bedrag berust naar het oordeel van de rechtbank op een redelijke schatting. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat dit bedrag gebaseerd is op het DCO en dat eiser volgens zijn eigen verklaring jaarlijks ongeveer € 300.000 aan contanten (uit de kluis van [B Ltd] ) genoot (zie onderdeel 15 van deze uitspraak). De van iedere onderbouwing ontblote stelling van eiser dat in dit verband nog rekening moet worden gehouden met kosten, maakt de schatting niet onredelijk. De rechtbank ziet geen aanleiding in dit verband rekening te houden met de in de vertegenwoordigingsovereenkomst opgenomen verdeling van opbrengsten tussen [A BV] en [B Ltd] . Deze verdeelsleutel is niet relevant nu het hier gaat om resultaat uit overige werkzaamheden en niet om bedragen die zijn onttrokken aan [B Ltd] . Eiser heeft bovendien niet inzichtelijk gemaakt in hoeverre die verdeelsleutel kan worden toegepast op de contante omzet die gemoeid is geweest met de verkopen van de vennootschapsstructuren. De door eiser ingenomen stellingen en eerder afgelegde verklaringen strekken er namelijk eveneens toe dat deze contante omzet volledig toekwam aan [B Ltd] en dat verrekening plaatsvond met de omzet die op andere wijze (per bank) aan [A BV] was toegekomen. Zoals volgt uit het controlerapport van het boekenonderzoek bij [A BV] ontbreekt iedere vastlegging met betrekking tot een dergelijke verrekening.
73. De aanslag ib/pvv 2008 is opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning ten bedrage van € 145.269 en de navorderingsaanslag ib/pvv 2008 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning ten bedrage van € 356.310. Verweerder stelt zich op het standpunt dat deze correctie kan worden gebaseerd op inkomsten waarvan is gebleken dat eiser deze heeft meegenomen uit de kluis van [B Ltd] . Uit de door verweerder ingenomen stellingen en de uitspraak op bezwaar betreffende de navorderingsaanslag ib/pvv 2008, volgt dat dit bedrag in aanmerking is genomen als resultaat uit overige werkzaamheden, dat het in 2008 door eiser genoten contante omzet betreft en dat dit bedrag overeenkomstig de bevindingen in het controlerapport van het boekenonderzoek bij [A BV] is vastgesteld op basis van het DCO . Eiser heeft niet overtuigend aangetoond dat deze vaststellingen onjuist zijn. De rechtbank ziet geen aanleiding deze inkomsten in aanmerking te nemen als inkomen uit aanmerkelijk belang zoals is gebeurd met betrekking tot de aanslag ib/pvv 2006 nu de navorderingsaanslag ib/pvv 2008 wordt vastgesteld met omkering van de bewijslast en niet op basis van de normale bewijsregels waarbij het aan verweerder is om de correctie aannemelijk te maken. Het betoog van eiser dat verweerder het inkomen niet aannemelijk heeft gemaakt, gaat derhalve uit van een onjuiste bewijslastverdeling. Eiser heeft niet voldaan aan de op hem rustende (verzwaarde) bewijslast met betrekking tot de (navorderings)aanslagen ib/pvv 2008.
74. Het door verweerder voor 2008 in aanmerking genomen bedrag berust naar het oordeel van de rechtbank op een redelijke schatting. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat dit bedrag berust op het DCO en dat eiser volgens zijn eigen verklaring jaarlijks ongeveer € 300.000 aan contanten (uit de kluis van [B Ltd] ) genoot (zie onderdeel 15 van deze uitspraak). De van iedere onderbouwing ontblote stellingen van eiser dat in dit verband nog rekening moet worden gehouden met kosten, maakt de schatting niet onredelijk. De rechtbank ziet geen aanleiding in dit verband rekening te houden met de in de vertegenwoordigingsovereenkomst opgenomen verdeling van opbrengsten tussen [A BV] en [B Ltd] . Deze verdeelsleutel is niet relevant nu het hier gaat om resultaat uit overige werkzaamheden en niet om bedragen die zijn onttrokken aan [B Ltd] . Eiser heeft bovendien niet inzichtelijk gemaakt in hoeverre die verdeelsleutel kan worden toegepast op de contante omzet die gemoeid is geweest met de verkopen van de vennootschapsstructuren. De door eiser ingenomen stellingen en eerder afgelegde verklaringen strekken er namelijk eveneens toe dat deze contante omzet volledig toekwam aan [B Ltd] en dat verrekening plaatsvond met de omzet die op andere wijze (per bank) aan [A BV] was toegekomen. Zoals volgt uit het controlerapport van het boekenonderzoek bij [A BV] ontbreekt iedere vastlegging met betrekking tot een dergelijke verrekening.
75. De aanslag ib/pvv 2009 is vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning ten bedrage van € 418.880 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen ten bedrage van € 33.173. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het in aanmerking genomen belastbaar inkomen uit werk en woning kan worden gebaseerd op uit DCO af te leiden contante omzet (€ 396.880) en een marge wegens doorverhuur van het pand [adres 1, nr. A] (€ 22.000). Voorts is een bedrag van € 33.173 in aanmerking genomen als belastbaar inkomen uit sparen en beleggen, waarbij is uitgegaan van een gemiddeld vermogen van € 850.000 en een heffingsvrij vermogen van € 20.661.
76. Voor zover de vaststelling van het belastbare inkomen berust op genoemde doorverhuur van het pand aan [adres 1, nr. A] is de rechtbank van oordeel dat deze correctie in stand dient te blijven. Gelet op de door verweerder ingenomen stellingen en de omstandigheid dat voor deze aanslag sprake is van omkering van de bewijslast, is het aan eiser om overtuigend aan te tonen dat geen activiteiten hebben plaatsgevonden die kwalificeren als werkzaamheden als bedoeld in artikel 3.90 van de Wet IB 2001, in het bijzonder dat genoemde marge niet is te danken aan zijn onderhandelingsvaardigheden dan wel zijn marktkennis en dat de inkomsten hem niet kunnen worden toegerekend. Voorts is het aan eiser om overtuigend aan te tonen dat geen sprake is van terbeschikkingstelling van vermogen onder de omstandigheden genoemd in artikel 3.92 van de Wet IB 2001, in het bijzonder dat hij niet kan worden aangemerkt als de uiteindelijke houder van het aandelenbelang in [A BV] . Eiser heeft echter niet aan de op hem rustende (verzwaarde) bewijslast voldaan. De rechtbank acht het niet onredelijk dat de met de doorverhuur gemoeide marge in aanmerking is genomen als resultaat uit overige werkzaamheden.
77. Verweerder stelt zich voorts op het standpunt dat de correctie ten bedrage van € 396.880 kan worden gebaseerd op bedragen waarvan is gebleken dat eiser deze heeft meegenomen uit de kluis van [B Ltd] . Uit de door verweerder ingenomen stellingen, de uitspraak op bezwaar betreffende de aanslag ib/pvv 2009 en de brief van verweerder aan eiser van 2 april 2012 betreffende de aanslag ib/pvv 2009, volgt dat dit bedrag in aanmerking is genomen als resultaat uit overige werkzaamheden, dat het in 2009 door eiser genoten contante omzet betreft en dat het is vastgesteld overeenkomstig de bevindingen in het controlerapport van het boekenonderzoek bij [A BV] op basis van het DCO . Eiser heeft niet overtuigend aangetoond dat deze vaststellingen onjuist zijn. De rechtbank ziet geen aanleiding deze inkomsten in aanmerking te nemen als inkomen uit aanmerkelijk belang zoals is gebeurd met betrekking tot de aanslag ib/pvv 2006 nu de aanslag ib/pvv 2009 wordt vastgesteld met omkering van de bewijslast en niet op basis van de normale regels van een redelijke bewijslastverdeling waarbij het aan verweerder is om de correctie aannemelijk te maken. Het betoog van eiser dat verweerder het inkomen niet aannemelijk heeft gemaakt, gaat derhalve uit van een onjuiste bewijslastverdeling. Nu eiser niet heeft voldaan aan de op hem rustende (verzwaarde) bewijslast, dient ook deze correctie in stand te blijven.
78. Ook de correctie ten bedrage van € 396.880 berust naar het oordeel van de rechtbank op een redelijke schatting. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat dit bedrag berust op het DCO en dat eiser volgens zijn eigen verklaring jaarlijks ongeveer € 300.000 aan contanten (uit de kluis van [B Ltd] ) genoot (zie onderdeel 15 van deze uitspraak). De van iedere onderbouwing ontblote stellingen van eiser dat in dit verband nog rekening moet worden gehouden met kosten, maakt de schatting niet onredelijk. De rechtbank ziet geen aanleiding in dit verband rekening te houden met de in de vertegenwoordigingsovereenkomst opgenomen verdeling van opbrengsten tussen [A BV] en [B Ltd] . Deze verdeelsleutel is niet relevant nu het hier gaat om resultaat uit overige werkzaamheden en niet om bedragen die zijn onttrokken aan [B Ltd] . Eiser heeft bovendien niet inzichtelijk gemaakt in hoeverre die verdeelsleutel kan worden toegepast op de contante omzet die gemoeid is geweest met de verkopen van de vennootschapsstructuren. De door eiser ingenomen stellingen en eerder afgelegde verklaringen strekken er namelijk eveneens toe dat deze contante omzet volledig toekwam aan [B Ltd] en dat verrekening plaatsvond met de omzet die op andere wijze (per bank) aan [A BV] was toegekomen. Zoals volgt uit het controlerapport van het boekenonderzoek bij [A BV] ontbreekt iedere vastlegging met betrekking tot een dergelijke verrekening.
79. Verweerder heeft het voor 2009 in aanmerking genomen belastbaar inkomen uit sparen en beleggen gebaseerd op de verklaring van eiser weergegeven in onderdeel 15 van deze uitspraak. Volgens deze verklaring heeft eiser op enig moment vastgesteld dat er in totaal € 850.000 op zijn privérekening in Luxemburg stond en was dit afkomstig van de niet verantwoorde omzet. Eiser heeft niet overtuigend aangetoond dat deze correctie onjuist is. Door voor het jaar 2009 uit te gaan van een gemiddeld vermogen van € 850.000 is het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen niet te hoog of willekeurig vastgesteld.
80. Gelet op het voorgaande zijn de aanslagen betreffende 2007 (zaaknummer 15/718), 2008 (zaaknummers 15/719 en 15/720) en 2009 (ib/pvv en zvw) (zaaknummer 15/721), niet te hoog vastgesteld.
81. Met betrekking tot 2010 staat vast dat eiser niet binnenlandse belastingplichtige is. De aanslag ib/pvv berust op een belastbaar inkomen uit werk en woning ten bedrage van € 426.315. Verweerder stelt zich op het standpunt dat bij het vaststellen van het belastbaar inkomen uit werk en woning ervan is uitgegaan dat eiser buitenlandse belastingplichtige en dat het inkomen kan worden gebaseerd op uit DCO af te leiden contante omzet (€ 404.315) en een marge wegens doorverhuur van het pand [adres 1, nr. A] (€ 22.000).
(…)
83. Voor zover de vaststelling van het belastbare inkomen berust op genoemde doorverhuur van het pand aan [adres 1, nr. A] is de rechtbank van oordeel dat deze correctie in stand dient te blijven. Gelet op de door verweerder ingenomen stellingen en de omkering van de bewijslast is het aan eiser om overtuigend aan te tonen dat geen activiteiten hebben plaatsgevonden die kwalificeren als werkzaamheden als bedoeld in artikel 7.2, lid 2, onderdeel c, van de Wet IB 2001, in het bijzonder dat genoemde marge niet is te danken aan zijn onderhandelingsvaardigheden dan wel zijn marktkennis, dat de inkomsten hem niet kunnen worden toegerekend en dat de werkzaamheden dienaangaande niet in Nederland hebben plaatsgevonden. Voorts is het aan eiser om overtuigend aan te tonen dat geen sprake is van terbeschikkingstelling van vermogen onder de omstandigheden genoemd in artikel 7.2, lid 3, in verbinding met artikel 3.92 Wet IB 2001, in het bijzonder dat hij (…) niet kan worden aangemerkt als de uiteindelijke houder van het aandelenbelang in [A BV] . De rechtbank acht het niet onredelijk dat de met de doorverhuur gemoeide marge in aanmerking is genomen als resultaat uit overige werkzaamheden. De rechtbank vermag ook niet in te zien dat enig verdrag ter voorkoming van dubbele belasting in de weg staat aan het in aanmerking nemen van de correctie.
84. Verweerder stelt zich voorts op het standpunt dat de correctie ten bedrage van € 404.315 kan worden gebaseerd op inkomsten waarvan is gebleken dat eiser deze heeft meegenomen uit de kluis van [B Ltd] . Uit de door verweerder ingenomen stellingen, de uitspraak op bezwaar betreffende de aanslag ib/pvv 2010 en de brief van verweerder aan eiser van 2 april 2012 betreffende de aanslag ib/pvv 2010, volgt dat dit bedrag in aanmerking is genomen als resultaat uit overige werkzaamheden, dat het in 2010 door eiser genoten contante omzet betreft en dat het is vastgesteld overeenkomstig de bevindingen in het controlerapport van het boekenonderzoek bij [A BV] op basis van het DCO . Eiser heeft niet overtuigend aangetoond dat deze vaststellingen onjuist zijn. Verweerder heeft voorts gesteld dat het gaat om werkzaamheden die in Nederland zijn verricht. Eiser heeft niet doen blijken dat het resultaat voorkomt uit werkzaamheden van eiser in het buitenland. Evenmin kan worden gezegd dat enig verdrag ter voorkoming van dubbele belasting in de weg staat aan het in aanmerking nemen van de correctie. De rechtbank ziet geen aanleiding deze inkomsten in aanmerking te nemen als inkomen uit aanmerkelijk belang zoals is gebeurd met betrekking tot de aanslag ib/pvv 2006 nu de aanslag ib/pvv 2010 wordt vastgesteld met omkering van de bewijslast en niet op basis van de normale regels van een redelijke bewijslastverdeling waarbij het aan verweerder is om de correctie aannemelijk te maken. Het betoog van eiser dat verweerder het inkomen niet aannemelijk heeft gemaakt, gaat derhalve uit van een onjuiste bewijslastverdeling. Nu eiser niet heeft voldaan aan de op hem rustende (verzwaarde) bewijslast, dient ook deze correctie in stand te blijven.
85. Ook de correctie ten bedrage van € 404.315 berust naar het oordeel van de rechtbank op een redelijke schatting. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat dit bedrag berust op het DCO en dat eiser volgens zijn eigen verklaring jaarlijks ongeveer € 300.000 aan contanten (uit de kluis van [B Ltd] ) genoot (zie onderdeel 15 van deze uitspraak). De van iedere onderbouwing ontblote stellingen van eiser dat in dit verband nog rekening moet worden gehouden met kosten, maakt de schatting niet onredelijk. De rechtbank ziet geen aanleiding in dit verband rekening te houden met de in de vertegenwoordigingsovereenkomst opgenomen verdeling van opbrengsten tussen [A BV] en [B Ltd] . Deze verdeelsleutel is niet relevant nu het hier gaat om resultaat uit overige werkzaamheden en niet om bedragen die zijn onttrokken aan [B Ltd] . Eiser heeft bovendien niet inzichtelijk gemaakt in hoeverre die verdeelsleutel kan worden toegepast op de contante omzet die gemoeid is geweest met de verkopen van de vennootschapsstructuren. De door eiser ingenomen stellingen en eerder afgelegde verklaringen strekken er namelijk eveneens toe dat deze contante omzet volledig toekwam aan [B Ltd] en dat verrekening plaatsvond met de omzet die op andere wijze (per bank) aan [A BV] was toegekomen. Zoals volgt uit het controlerapport van het boekenonderzoek bij [A BV] ontbreekt iedere vastlegging met betrekking tot een dergelijke verrekening.
86. Gelet op het voorgaande zijn de aanslagen betreffende 2010 niet te hoog vastgesteld (zaaknummer 15/722).”
4.4.2.
Belanghebbende heeft in hoger beroep aangevoerd dat, ook indien de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard, de (navorderings)aanslagen IB/PVV 2007 tot en met 2010 en de aanslagen Zvw 2009 en 2010 te hoog zijn vastgesteld, aangezien zij niet berusten op een redelijke schatting. De rechtbank heeft ten onrechte aanvaardbaar geacht dat de inspecteur de door belanghebbende genoten inkomsten uit de verkoop van vennootschapsstructuren heeft geschat op de volledige (in de kluis gedeponeerde) contante omzet zoals deze in het zogenoemde DCO-systeem is vastgelegd, zonder aftrek van kosten. Daarmee heeft de rechtbank miskend dat deze omzet in eerste instantie toekwam aan [B Ltd] en dat deze vennootschap voor het realiseren van deze omzet kosten heeft moeten maken, zoals oprichtingskosten, contribution fees e.d. Belanghebbende stelt geen bewijsstukken te kunnen overleggen waaruit blijkt dat deze kosten daadwerkelijk zijn gemaakt, omdat de administratie door de FIOD in beslag is genomen. Niettemin is het niet goed denkbaar dat deze omzet gerealiseerd kon worden zonder dat [B Ltd] daarvoor kosten heeft gemaakt. Volgens belanghebbende bedragen deze kosten minimaal 50% van de gerealiseerde omzet. Hoewel hij deze kosten niet kan aantonen, is belanghebbende van mening dat in het kader van de door de inspecteur te maken redelijke schatting rekening dient te worden gehouden met een bedrag aan kosten ter grootte van minimaal 30% van de omzet. Voor de jaren 2007 tot en met 2010 zou daarom het bedrag van de bij belanghebbende als inkomsten in aanmerking te nemen netto omzet in het kader van een redelijke schatting verminderd moeten worden tot respectievelijk € 233.429 (2007), € 249.417 (2008), € 293.216 (2009) en € 298.421 (2010), zo stelt belanghebbende.
4.4.3.
Voorts is belanghebbende van mening dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen aanleiding is deze inkomsten in aanmerking te nemen als inkomen uit aanmerkelijk belang in plaats van als resultaat uit overige werkzaamheden, terwijl de rechtbank wél tot dit oordeel is gekomen voor het jaar 2006. Naar de mening van belanghebbende houdt het vereiste dat de aanslag moet zijn gebaseerd op een redelijke schatting in dat, indien op basis van de feiten en omstandigheden geconcludeerd moet worden dat genoten inkomsten tot een bepaalde bron van inkomen moeten worden gerekend, deze inkomsten niet belast mogen worden naar een hoger tarief. Aangezien de inkomsten voor het jaar 2006 als inkomen uit aanmerkelijk belang zijn gekwalificeerd, moet de inspecteur aantonen dat er in de onderhavige jaren nog een andere bron van inkomen is geweest waaruit belanghebbende de door de inspecteur geschatte inkomsten heeft genoten. Door de inspecteur is evenwel een andere bron van inkomen dan het aandeelhouderschap in [B Ltd] op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt. Daarom mogen de aanslagen ook in het kader van een redelijke schatting niet worden gebaseerd op een andere inkomensbron dan inkomsten uit aandelen en is geen sprake van een redelijke schatting voor zover de onder 4.4.2 vermelde inkomsten zijn belast naar een hoger tarief dan het box 2-tarief van 25%, zo stelt belanghebbende.
4.4.4.
Voor het jaar 2010 is niet in geschil dat belanghebbende als buitenlands belastingplichtige moet worden aangemerkt. Aangezien [B Ltd] in 2010 niet in Nederland was gevestigd, zijn de als inkomen uit aanmerkelijk belang te kwalificeren contante opnamen ad € 404.315 niet in Nederland belastbaar, aldus belanghebbende. Hetzelfde heeft volgens belanghebbende te gelden voor de aan de periode van 1 september 2009 tot en met 31 december 2009 toe te rekenen contante kluisopnamen, omdat [naam persoon 3] in elk geval vanaf september 2009 niet meer als inwoner van Nederland kan worden aangemerkt en belanghebbende van mening is dat hij daarom in elk geval vanaf september 2009 evenmin als binnenlands belastingplichtige kan worden beschouwd. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en de uitspraken op bezwaar en tot vermindering van de bestreden aanslagen tot nihil.
4.4.5.
De inspecteur is van opvatting dat de rechtbank voor de in geschil zijnde jaren een juiste beslissing heeft genomen. Wat betreft de contante kluisopnamen heeft de inspecteur zich primair op het standpunt gesteld dat zij bij belanghebbende in aanmerking moeten worden genomen als resultaat uit overige werkzaamheden. Subsidiair neemt de inspecteur het standpunt in dat deze inkomsten moeten worden gekwalificeerd als inkomen uit aanmerkelijk belang, te weten inkomsten uit de aandelen van belanghebbende in [B Ltd] . De inspecteur heeft in dit verband onder meer verwezen naar de bevindingen uit het controlerapport en de motivering van de uitspraken op bezwaar, waarin is toegelicht dat sprake is geweest van een grote verwevenheid tussen de (activiteiten van) [A BV] en [B Ltd] , die samenkwam in de rol die belanghebbende vervulde in dit bedrijfsproces. Aangezien belanghebbende zelf heeft verklaard (feiten rechtbank, onder 15) dat door [B Ltd] kan worden heen gekeken omdat “ [B Ltd] (…) mijn vehikel [is]”, dienen de uit de kluis opgenomen gelden, die belanghebbende zich rechtstreeks heeft toegeëigend, te worden aangemerkt als de beloning voor de werkzaamheden die belanghebbende zelfstandig verrichtte en mitsdien te worden belast als resultaat uit overige werkzaamheden. Volgens de inspecteur heeft belanghebbende niet overtuigend aangetoond dat de door hem door middel van de contante geldopnamen uit de kluis genoten inkomsten niet als resultaat uit overige werkzaamheden, maar als inkomen uit aanmerkelijk belang moeten worden gekwalificeerd.
4.4.6.
Dezelfde conclusie heeft volgens de inspecteur te gelden voor het jaar 2010, waarin belanghebbende buitenlands belastingplichtige is. Er zijn namelijk geen relevante verschillen tussen de gang van zaken in 2010 en de voorgaande jaren; ook in 2010 heeft belanghebbende werkzaamheden in Nederland verricht en dienen de contante kluisopnamen te worden gekwalificeerd als op de voet van artikel 7.2 Wet IB 2001 te belasten resultaat uit overige werkzaamheden. Hetzelfde standpunt neemt de inspecteur in voor de in 2009 en 2010 gerealiseerde marge uit de doorverhuur van het pand aan [adres 1, nr. A] . De rechtbank heeft volgens de inspecteur terecht geoordeeld dat belanghebbende niet de onjuistheid heeft doen blijken van de stellingen van de inspecteur dat de door belanghebbende verrichte werkzaamheden waarmee de marge op de doorverhuur is gerealiseerd, moeten worden aangemerkt als resultaat uit overige werkzaamheden, dat deze werkzaamheden in Nederland hebben plaatsgevonden en dat zij in het jaar 2010 dienen te worden aangemerkt als belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden in Nederland als bedoeld in artikel 7.2, tweede lid, aanhef en onderdeel c, juncto artikel 7.2, derde lid, Wet IB 2001.
4.4.7.
Wat betreft de volgens belanghebbende in mindering te brengen kosten heeft de inspecteur gesteld dat belanghebbende verschillende keren de mogelijkheid is geboden om de voor de belastingheffing relevante (bank)gegevens aan te leveren, waarmee hij de door hem gestelde kosten zou kunnen onderbouwen. De inspecteur heeft erop gewezen dat de FIOD enkel de Nederlandse administratie in beslag heeft genomen, zodat de door belanghebbende gestelde onmogelijkheid om het verlangde bewijs te leveren, niet opgaat. Belanghebbende stelt immers dat kosten zijn gemaakt in verband met het oprichten en in stand houden van de Engelse Limiteds; de administratie van deze Limiteds bevindt zich kennelijk in Engeland. Aangezien uit de aan de inspecteur ter beschikking gestelde bankgegevens geen kosten van [B Ltd] te herleiden zijn, stelt de inspecteur zich op het standpunt dat hij de opgelegde aanslagen op dit punt heeft gebaseerd op een redelijke schatting, door uit te gaan van de in het DCO-systeem vastgelegde ontvangsten in contanten. Belanghebbende heeft de onjuistheid van de bestreden uitspraken niet doen blijken, aangezien hij de door hem gestelde kosten op geen enkele wijze concreet heeft onderbouwd.
4.4.8.
Subsidiair heeft de inspecteur zich beroepen op interne compensatie, indien het Hof van oordeel is dat rekening moet worden gehouden met gemaakte kosten. Volgens de inspecteur zijn de aanslagen gebaseerd op een conservatieve schatting, doordat bij het vaststellen van de belastbare inkomens uitsluitend rekening is gehouden met de in het DCO-systeem geregistreerde ontvangsten.
Oordeel Hof
4.4.9.
Voorop gesteld wordt dat de rechtbank in onderdeel 70 van haar uitspraak het juiste toetsingskader heeft geformuleerd en dat dit toetsingskader eveneens dient te worden toegepast voor het jaar 2010. Het Hof voegt hieraan toe dat voor de beoordeling of is voldaan aan de maatstaf dat de schatting redelijk en dus niet willekeurig dient te zijn, mede in aanmerking moet worden genomen in hoeverre de inspecteur beschikt over gegevens voor het opleggen van een (navorderings)aanslag en in hoeverre ervan mag worden uitgegaan dat de belastingplichtige in staat is opening van zaken te geven. Daarvan uitgaande zal de inspecteur op basis van de feiten en omstandigheden van het geval aanknopingspunten dienen te verschaffen waaruit is af te leiden dat zijn berekening of schatting van de (navorderings)aanslag niet onredelijk en dus niet willekeurig is (zie HR 17 augustus 2018, ECLI:NL:HR:2018:1311, BNB 2018/178).
4.4.10.
Met inachtneming van deze maatstaf sluit het Hof zich aan bij hetgeen de rechtbank hieromtrent heeft overwogen en beslist (uitspraak rechtbank, onderdelen 71 tot en met 81 en 83 tot en met 86). Het Hof maakt deze beslissing en de daartoe door de rechtbank gebezigde gronden tot de zijne. Hetgeen belanghebbende hiertegen in hoger beroep heeft aangevoerd, brengt het Hof niet tot een ander oordeel. Met zijn onder 4.4.3 vermelde standpunt miskent belanghebbende dat, zoals de rechtbank in onderdeel 71 terecht heeft overwogen, voor het jaar 2007 (en de jaren 2008 tot en met 2010) de bewijslast is omgekeerd en verzwaard, zodat niet op basis van de normale bewijsregels op de inspecteur de last rust de correcties aannemelijk te maken. Naar het oordeel van het Hof heeft de inspecteur op basis van de hem ter beschikking staande gegevens en gelet op hetgeen hij met betrekking tot de werkzaamheden van belanghebbende heeft gesteld (zie 4.4.5), de door middel van de contante kluisopnamen genoten inkomsten in redelijkheid kunnen kwalificeren en belasten als resultaat uit overige werkzaamheden ter zake van door belanghebbende (in Nederland) zelfstandig verrichte werkzaamheden. De inspecteur heeft in het bijzonder erop gewezen dat belanghebbende als enige zich in de positie bevond om te beschikken over de in een kluis in het pand te [plaats 1] gedeponeerde omzetten. Tevens heeft de inspecteur gewezen op de beperkte rol van [B Ltd] . Het Hof acht deze feiten aannemelijk en het acht voorts aannemelijk dat belanghebbende – zoals ook is vastgesteld in het vonnis van de rechtbank Den Haag van 4 september 2013 (uitspraak rechtbank onder 16) – naast het meenemen van contante bedragen uit de kluis een actieve rol vervulde bij – kort gezegd – de handel in bedrijfsstructuren. Naar het oordeel van het Hof bieden deze omstandigheden voldoende grondslag voor het als resultaat uit overige werkzaamheden kwalificeren van de door belanghebbende genoten inkomsten. Voor een hiervan afwijkende kwalificatie heeft belanghebbende geen feiten en omstandigheden aangevoerd en daarvan doen blijken.
4.4.11.
De door middel van de contante kluisopnamen in de jaren 2007 tot en met 2010 genoten inkomsten heeft de inspecteur in redelijkheid kunnen schatten op de in het DCO vastgelegde bedragen; dit mede in aanmerking genomen belanghebbendes eigen verklaring dat hij jaarlijks ongeveer € 300.000 aan contanten uit de kluis genoot. Belanghebbende heeft de onjuistheid van de uitspraken op bezwaar op dit punt niet overtuigend aangetoond. Belanghebbende heeft van de door hem gestelde kosten geen enkel concreet bewijs bijgebracht; dat belanghebbende daarbij in de onmogelijkheid zou verkeren het van hem verlangde bewijs te leveren, is niet aannemelijk geworden. Belanghebbende heeft immers gesteld dat de kosten zijn gemaakt in verband met het oprichten en in stand houden van de Engelse Limiteds; de inspecteur heeft onweersproken gesteld dat de administratie van deze Limiteds (voor zover deze is opgesteld) zich in Engeland zou moeten bevinden, waardoor de stelling van belanghebbende dat de relevante administratie door de FIOD in beslag is genomen, niet aannemelijk is.
4.4.12.
Ook ter zake van de overige, voor de jaren 2009 en 2010 schattenderwijs in aanmerking genomen inkomsten (resultaat uit overige werkzaamheden wegens doorverhuur pand [adres 1, nr. A] en in 2009 belastbaar inkomen uit sparen en beleggen) heeft belanghebbende niet voldaan aan de op hem rustende verzwaarde bewijslast. Het Hof is van oordeel op de door de rechtbank vermelde gronden dat ook in zoverre de bestreden aanslagen berusten op een redelijke schatting.
4.4.13.
De vastgestelde bijdrage-inkomens Zvw (voor de jaren 2009 en 2010) zijn gebaseerd op het voor die jaren in aanmerking genomen resultaat uit overige werkzaamheden. Het bijdrage-inkomen berust daarom evenals het in aanmerking genomen resultaat uit overige werkzaamheden op een redelijke schatting. Belanghebbende heeft evenmin doen blijken dat de aanslagen Zvw 2009 en 2010 naar te hoge bedragen zijn vastgesteld.
4.4.14.
Voor zover belanghebbende heeft willen stellen dat hij in 2010 inwoner van Servië en/of het VK was en op die grond recht heeft op een vrijstelling of een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting, is het Hof van oordeel dat belanghebbende tegenover de betwisting door de inspecteur met niets concreets heeft doen blijken dat hij in 2010 (voor verdragstoepassing) inwoner was van Servië dan wel van het VK. Dit betekent dat de in 2010 in aanmerking genomen inkomsten uit Nederlandse bronnen terecht door de inspecteur volledig in de Nederlandse belastingheffing zijn betrokken.
Slotsom
4.5.
De slotsom van het hiervoor overwogene is dat het hoger beroep van belanghebbende niet-ontvankelijk is voor zover het de aanslagen IB/PVV 2006 en Zvw 2006 betreft en voor het overige ongegrond.

5.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6.Beslissing

Het Hof:
zaken met kenmerknummers 19/00024 en 19/00025 (aanslagen IB/PVV 2006 en Zvw 2006):
- verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
zaken met kenmerknummers 17/00454 en 17/00457 tot en met 17/00462 ((navorderings) aanslagen IB/PVV 2007, 2008, 2009 en 2010 en aanslagen Zvw 2009 en 2010):
- bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. R.C.H.M. Lips, voorzitter, E.A.G. van der Ouderaa en
H.E. Kostense, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Lambeck als griffier. De beslissing is op 11 juni 2019 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.