ECLI:NL:GHAMS:2021:1770

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
14 juni 2021
Publicatiedatum
15 juni 2021
Zaaknummer
23-002255-16
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in vervolging van ongewenst verklaarde vreemdeling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 14 juni 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De verdachte, een ongewenst verklaarde vreemdeling, was eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes maanden voor het onrechtmatig verblijf in Nederland. Na een eerdere vrijspraak door het hof in 2014 en een vernietiging van dat arrest door de Hoge Raad in 2016, werd de zaak terugverwezen naar het hof voor herbehandeling. De advocaat-generaal heeft in hoger beroep gevorderd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk wordt verklaard in de vervolging van de verdachte, omdat er lange tijd onzekerheid bestond over de toepassing van artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht. Het hof heeft deze vordering gevolgd en het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard, omdat het niet redelijk is dat de vervolging in deze zaak wel zou worden voortgezet, terwijl andere vergelijkbare zaken in 2019 al niet-ontvankelijk waren verklaard. Het hof heeft het vonnis waarvan beroep vernietigd en opnieuw recht gedaan, waarbij het belang van de verdachte en de lange tijd die verstreken is sinds het tenlastegelegde in overweging zijn genomen.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002255-16
datum uitspraak: 14 juni 2021
VERSTEK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen - na terugwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden bij arrest van 7 juni 2016 - op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 25 februari 2014 in de strafzaak onder parketnummer 13-702563-13 tegen
[verdachte],
geboren te Onbekend (Algerije) op [geboortedag] 1985,
zonder bekende woon- of verblijfplaats.

Procesgang en onderzoek van de zaak

De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het tenlastegelegde – kort gezegd: het als ongewenst verklaarde vreemdeling in Nederland verblijven – veroordeeld tot een gevangenisstraf van 6 maanden, met aftrek van voorarrest.
Namens de verdachte is op 7 maart 2014 tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Het gerechtshof Amsterdam heeft het vonnis waarvan beroep bij arrest van 21 november 2014 vernietigd, opnieuw recht gedaan en de verdachte van het tenlastegelegde vrijgesproken (ECLI:NL:GHAMS: 2014:4855).
De advocaat-generaal heeft tegen het arrest van het gerechtshof beroep in cassatie ingesteld.
De Hoge Raad heeft bij arrest van 7 juni 2016 het arrest van 21 november 2014 vernietigd en de zaak naar dit hof teruggewezen, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan (ECLI:NL:HR:2016:1116).
Dit arrest is gewezen overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg en, na terugwijzing, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 31 mei 2021.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op 25 juli 2013 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, als vreemdeling heeft verbleven, terwijl hij wist of ernstige reden had te vermoeden, dat hij op grond van een wettelijk voorschrift tot ongewenst vreemdeling is verklaard of tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, lid 7, van de Vreemdelingenwet 2000.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof komt tot een ander oordeel omtrent de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging van de verdachte dan de eerste rechter.

Niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie

De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk wordt verklaard in de vervolging van de verdachte ter zake van het tenlastegelegde en heeft daartoe, zakelijk weergegeven, het volgende aangevoerd.
In de Nederlandse rechtspraktijk heeft er naar aanleiding (het hof begrijpt: in afwachting) van een uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie lange tijd onzekerheid bestaan over de reikwijdte van het bepaalde in artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht (Sr). Daarom heeft het openbaar ministerie in 2018 besloten om (bijna) de gehele voorraad artikel 197 Sr-zaken bij het hof aan te brengen en te vorderen dat het in die zaken niet-ontvankelijk in de vervolging van de betreffende verdachten zou worden verklaard, omdat er twijfel bestond of artikel 197 Sr een basis kon vormen voor vervolging en de behandeling van de zaken – in afwachting van de uitspraak van de Hoge Raad – onredelijk lang zou duren. Het merendeel van deze zaken is in 2019 door het hof behandeld. Het hof heeft de lijn van het openbaar ministerie toen gevolgd. Een kleine hoeveelheid artikel 197 Sr-zaken is op de plank blijven liggen, waaronder de voorliggende zaak. Hoewel de Hoge Raad met zijn op
1 december 2020 gewezen arrest inmiddels duidelijkheid heeft geschapen, brengt het gelijkheidsbeginsel mee dat deze zaak op dezelfde wijze dient te worden afgedaan als de zaken die in mei 2019 zijn behandeld, nu het niet redelijk is dat de vervolging in deze zaak wel zou worden voortgezet. Het openbaar ministerie dient dus ook in deze zaak niet-ontvankelijk te worden verklaard in de vervolging van de verdachte ten aanzien van het tenlastegelegde.
Het hof overweegt als volgt.
De Hoge Raad heeft bij arrest van 29 maart 2016 (ECLI:NL:HR:2016:515) in verband met de reikwijdte van artikel 197 Sr een prejudiciële vraag gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) over de aanvangstermijn van het inreisverbod, zoals onder meer genoemd in artikel 11, tweede lid, van Terugkeerrichtlijn (Richtlijn 2008/115/EG van het Europees parlement en de Raad van
16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven, PbEG 1348/98). Het HvJ EU heeft die vraag bij arrest van 26 juli 2017 (ECLI:EU:C:2017:590) beantwoord, waarna de Hoge Raad in de desbetreffende zaak op 14 november 2017 eindarrest heeft gewezen (ECLI:NL:HR:2017:2862).
In een daarop volgende zaak heeft de Hoge Raad op 27 november 2018 opnieuw een prejudiciële vraag gesteld aan het HvJ EU, eveneens over (artikel 11, tweede lid, van) de Terugkeerrichtlijn in verband met de toepasselijkheid van artikel 197 Sr (ECLI:NL:HR:2018:2192).
De op 27 november 2018 gestelde prejudiciële vraag heeft het HvJ EU bij arrest van 17 september 2020 beantwoord (ECLI:EU:C:2020:724). Naar aanleiding daarvan heeft de Hoge Raad in de desbetreffende zaak op 1 december 2020 eindarrest gewezen (ECLI:HR:2020:1893) en daarin een nadere uitleg over het toepassingsbereik van artikel 197 Sr gegeven.
Naar het hof ambtshalve bekend is, werd de behandeling sinds eerstgenoemd arrest van de Hoge Raad in reeds bij dit hof aanhangig gemaakte zaken tegen zogeheten derdelanders – illegalen die geen burger van de Europese Unie zijn, op wie de Terugkeerrichtlijn van toepassing is en die worden verdacht zich schuldig te hebben gemaakt aan overtreding van artikel 197 Sr – tot voor kort voor onbepaalde tijd aangehouden. Nieuwe zaken zijn in die periode over het algemeen niet bij de strafrechter aangebracht.
Op 25 mei 2019 heeft het hof in een reeks oudere zaken het openbaar ministerie – op daartoe strekkende vordering – niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging van de betreffende derdelanders ter zake van overtreding van artikel 197 Sr (o.a. ECLI:NL:GHAMS:2019:1736). Ook nadien is het hof die lijn in de betreffende categorie van zaken blijven aanhouden (o.a. ECLI:NL:GHAMS:2020:780).
Artikel 197 Sr is geplaatst in het Tweede Boek, Titel VIII van het Wetboek van Strafrecht: Misdrijven tegen het openbaar gezag. Het hof constateert dat van het in dit artikel strafbaar gestelde misdrijf geen concrete personen slachtoffer (kunnen) zijn. In de voorliggende zaak tegen de verdachte – een derdelander – zijn sinds het tenlastegelegde inmiddels bijna acht jaren verstreken. Gelet op bovenstaande factoren, in onderling verband bezien, en met name in aanmerking genomen dat het openbaar ministerie – naar in het hiervoor weergegeven standpunt van de advocaat-generaal ligt besloten – zelf van mening is dat met voortzetting van de vervolging redelijkerwijs geen enkel strafrechtelijk belang meer is gediend en voortzetting van die vervolging thans niet opportuun is, zal het hof het openbaar ministerie ten aanzien van tenlastegelegde niet-ontvankelijk verklaren in de vervolging.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart het openbaar ministerie ter zake van het tenlastegelegde niet-ontvankelijk in zijn strafvervolging.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. C.N. Dalebout, mr. J.J.I. de Jong en mr. M.L.M. van der Voet, in tegenwoordigheid van
mr. C.H. Sillen, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
14 juni 2021.
Mr. Dalebout is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
=========================================================================
[…]