5.2.Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft niet-ontvankelijkverklaring van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
6. De naheffingsaanslag parkeerbelasting is gedagtekend 11 april 2015. Gesteld noch gebleken is dat de dagtekening is gelegen vóór de dag van bekendmaking zodat de bezwaartermijn is aangevangen op 12 april 2015. De laatste dag van de termijn was 26 mei 2015. De brief van eiser is gedagtekend 31 december 2015 en bij verweerder ontvangen op 6 januari 2015. Deze brief, die kan worden aangemerkt als bezwaarschrift, is derhalve niet binnen de daarvoor geldende termijn ter post bezorgd en ingediend.
7. De rechtbank stelt vast dat eiser niet heeft betwist dat hij de naheffingsaanslag heeft ontvangen. Op deze naheffingsaanslag is een duidelijke rechtsmiddelenclausule vermeld. Voorts is een postadres vermeld waar een bezwaarschrift kan worden ingediend. Tevens is op de site van de gemeente een faxnummer vermeld dat kan worden gebruikt om bezwaarschriften naar toe te zenden. Dit is niet het faxnummer dat eiser heeft gebruikt.
Verweerder heeft ontkend dat eisers fax van 24 mei 2015 bij de gemeente Haarlem is ontvangen.
8. De rechtbank is van oordeel dat het gebruiken van een faxnummer dat niet is vermeld in de rechtsmiddelenclausule op de naheffingsaanslag of de site van verweerder het risico in zich draagt dat de fax niet te bestemder plaatse aankomt. Het feit dat de fax niet bij verweerder is ontvangen dient voor rekening en risico van eiser (…) te blijven. Voor zover eiser een beroep doet op de in artikel 6:15 van de Awb geformuleerde doorzendplicht overweegt de rechtbank dat deze doorzendplicht geldt voor bestuursorganen. Niet is aannemelijk geworden dat eiser zijn fax heeft gestuurd naar een faxnummer dat ten tijde hier van belang bij een bestuursorgaan van de gemeente Haarlem in gebruik was. Deze grief treft dan ook geen doel.
9. Gelet op het vorenoverwogene is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht heeft geoordeeld dat het bezwaar buiten de termijn is ontvangen en eiser terecht niet in zijn bezwaren ontvangen. Het beroep wordt dan ook ongegrond verklaard.
10. Omdat sprake is van een niet-ontvankelijk bezwaar kan de rechtbank aan een inhoudelijke beoordeling van de materiële grieven van eiser tegen de naheffingsaanslag parkeerbelasting, wat daar overigens van zij, niet toekomen.
11. Bij deze uitkomst van de procedure bestaat geen aanleiding voor een proceskosten-veroordeling.”
4.2.1.Belanghebbende heeft in hoger beroep aangevoerd dat het bezwaarschrift ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard, aangezien het tijdig – op 24 mei 2015 – per fax is ingediend. Het kan hem in redelijkheid niet verweten worden dat zijn gemachtigde voor het indienen van het bezwaarschrift gebruik heeft gemaakt van het onder 2.3.1 genoemde faxnummer, aangezien dit faxnummer wordt vermeld op door hem overgelegde brieven van de gemeente Haarlem waarvan bezwaarlijk kan worden gesteld dat zij slechts interne communicatie betreffen. Dat dit faxnummer uitsluitend zou zijn bestemd voor interne communicatie, zoals de heffingsambtenaar heeft gesteld, acht belanghebbende ongeloofwaardig. Volgens belanghebbende was het desbetreffende faxnummer op de datum van indiening van het bezwaarschrift in gebruik bij een bestuursorgaan, namelijk een afdeling van de gemeente Haarlem, en heeft hij met het door hem overgelegde bewijs van geslaagde verzending (zie 2.3.2) aannemelijk gemaakt dat het per fax ingediende bezwaarschrift op 24 mei 2015 op het desbetreffende faxnummer is ontvangen. De heffingsambtenaar heeft daartegenover niet kunnen volstaan met louter de ontkenning dat het bezwaarschrift niet door de gemeente Haarlem is ontvangen; het tijdens de zitting in hoger beroep gedane bewijsaanbod van de heffingsambtenaar dient volgens belanghebbende tardief te worden verklaard. Gelet op het voorschrift van artikel 6:15, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) dient daarom 24 mei 2015, de datum van indiening bij het onbevoegde bestuursorgaan, te worden aangemerkt als de datum waarop het bezwaarschrift (tijdig) is ingediend, zo stelt belanghebbende. Subsidiair heeft belanghebbende het standpunt ingenomen dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding. Tijdens de zitting in hoger beroep heeft de gemachtigde hierover nader verklaard, zoals weergegeven onder 2.15.
4.2.2.De heffingsambtenaar heeft deze standpunten van belanghebbende betwist. Volgens hem was het door de gemachtigde gebruikte faxnummer op 24 mei 2015 al sinds enkele maanden niet meer in gebruik bij de gemeente Haarlem; op deze datum is door de gemeente Haarlem dan ook geen bezwaarschrift van de gemachtigde in de onderhavige zaak ontvangen. Het door deze overgelegde verzendrapport is onvoldoende bewijs om reeds op die grond te oordelen dat het verzonden faxbericht daadwerkelijk is ontvangen. Dit geldt volgens de heffingsambtenaar te meer voor deze gemachtigde, bij wie reeds in verschillende andere procedures sprake is geweest van het niet-ontvangen van per fax of e-mail ingediende bezwaren; de heffingsambtenaar heeft in dit verband gewezen op een bij de rechtbank aanhangige zaak en op de door de gemachtigde overgelegde uitspraak van gerechtshof Den Haag van 25 april 2017, nrs. BK-16/00412 en BK-16/00413, ECLI:NL:GHDHA:2017:1186. Van een dergelijke gemachtigde mag extra aandacht worden verlangd voor het op de juiste wijze indienen van bezwaarschriften, bijvoorbeeld door een extra controle van de juistheid van het adres. Daar komt bij dat in deze zaak zowel op het originele aanslagbiljet als op het duplicaat een duidelijke verwijzing is opgenomen naar het juiste bezwaaradres, terwijl op de website van de gemeente Haarlem bovendien een specifiek (ander) faxnummer stond vermeld voor het per fax indienen van bezwaarschriften. Het is dan ook onbegrijpelijk dat een professioneel opererende rechtsbijstandverlener als de gemachtigde geen gebruik heeft gemaakt van het juiste faxnummer. Het bezwaar van belanghebbende is terecht niet-ontvankelijk verklaard, zo stelt de heffingsambtenaar. 4.2.3.Het Hof stelt bij zijn beoordeling voorop dat de rechtbank in de onderdelen 5.1 tot en met 6 (eerste drie volzinnen) het juiste toetsingskader heeft geformuleerd, met dien verstande dat de laatste dag waarop tijdig bezwaar kon worden gemaakt maandag 25 mei 2015 was.
4.2.4.Voorts acht het Hof aannemelijk, gelet op het onder 2.3.2 vermelde verzendbewijs, dat op 24 mei 2015 sprake is geweest van een geslaagde verzending per fax van het onder 2.3.1 vermelde bezwaarschrift en dat dit faxbericht daadwerkelijk is ontvangen op het desbetreffende faxnummer. De heffingsambtenaar heeft evenwel betwist dat dit faxnummer op 24 mei 2015 nog in gebruik was bij de gemeente Haarlem en heeft gesteld dat de gemachtigde ervan op de hoogte had dienen te zijn dat uitsluitend schriftelijk dan wel via het toentertijd op de website ven de gemeente Haarlem vermelde faxnummer bezwaar kon worden gemaakt.
4.2.5.Niet in geschil is dat op de achterzijde van het aanslagbiljet van de naheffingsaanslag (alsmede op dat van het duplicaat) was vermeld dat schriftelijk bezwaar diende te worden gemaakt aan het aldaar vermelde adres. Evenmin is tussen partijen in geschil dat ten tijde van de verzending (per fax) op 24 mei 2015 op de website van de gemeente Haarlem stond aangegeven dat ook per fax bezwaar kon worden gemaakt, maar dat daarbij een ander faxnummer was vermeld dan het faxnummer dat door de gemachtigde is gebruikt.
Het Hof leidt hieruit af dat de heffingsambtenaar van de gemeente Haarlem op de voet van artikel 2.15 Awb de elektronische weg voor het maken van bezwaar had geopend en dat daaraan nadere eisen waren gesteld, namelijk indiening via het op de website vermelde faxnummer. Een dergelijke beperking tot een specifiek faxnummer of e-mailadres is niet strijdig met het bepaalde in artikel 2.15 Awb. Belanghebbende heeft derhalve niet op de voorgeschreven wijze, bij het bevoegde bestuursorgaan, bezwaar gemaakt.
4.2.6.Als gevolg daarvan heeft de heffingsambtenaar het bezwaarschrift niet (tijdig) ontvangen. Het Hof acht in dat verband de verklaring van de heffingsambtenaar geloofwaardig dat het op 24 mei 2015 per fax verzonden bezwaarschrift hem nimmer heeft bereikt en dat hij van het 24 mei 2015 gedagtekende bezwaarschrift pas op 20 januari 2016 een kopie heeft ontvangen, als bijlage bij de brief van de gemachtigde van 16 januari 2016 (zie 2.7). Belanghebbende stelt evenwel dat hij zijn bezwaarschrift tijdig, zij het bij een onbevoegd bestuursorgaan, heeft ingediend welk bestuursorgaan zijn bezwaarschrift had moeten doorzenden aan de heffingsambtenaar.
4.2.7.In artikel 6:15 Awb is – voor zover hier van belang – het volgende bepaald:
“1. Indien het bezwaar- of beroepschrift wordt ingediend bij een onbevoegd bestuursorgaan (…), wordt het, onder vermelding van de datum van ontvangst, zo spoedig mogelijk doorgezonden aan het bevoegde orgaan, onder gelijktijdige mededeling hiervan aan de afzender.
(…)
3. Het tijdstip van indiening bij het onbevoegde orgaan is bepalend voor de vraag of het bezwaar- of beroepschrift tijdig is ingediend, behoudens in geval van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht.”
4.2.8.Voor het antwoord op de vraag of de gemachtigde namens belanghebbende tijdig bezwaar heeft gemaakt is derhalve beslissend of deze zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het door hem gebruikte faxnummer op 24 mei 2015 in gebruik was bij een ander bestuursorgaan (dan de heffingsambtenaar) van de gemeente Haarlem , zodat voor dit bestuursorgaan een doorzendplicht bestond, en dat het tijdstip van indiening bij het onbevoegde bestuursorgaan op de voet van artikel 6:15, derde lid, Awb bepalend is voor de vraag of het bezwaarschrift tijdig is ingediend.
4.2.9.Belanghebbende heeft met de onder 2.11 genoemde correspondentie aannemelijk gemaakt dat het door hem gebruikte faxnummer vermeld stond bij de contactgegevens in een brief van de gemeente Haarlem van 5 augustus 2013 inzake de afhandeling van een Wob-verzoek en in brieven van wethouders van de gemeente Haarlem , gericht aan (commissies) van de gemeenteraad. Daarmee heeft hij een begin van bewijs geleverd dat het faxnummer daadwerkelijk in gebruik was bij (een afdeling van) de gemeente Haarlem . Het Hof zal er bij zijn beoordeling veronderstellenderwijs van uitgaan – de heffingsambtenaar heeft dit betwist – dat het desbetreffende faxnummer, zoals belanghebbende heeft gesteld, op 24 mei 2015 in gebruik was bij een afdeling van de gemeente Haarlem en dat het gefaxte bezwaarschrift aldaar kennelijk in het ongerede is geraakt. Ook indien veronderstellenderwijs ervan wordt uitgegaan dat het faxnummer in gebruik was bij een (onbevoegd) bestuursorgaan van de gemeente Haarlem , is het Hof evenwel van oordeel dat de stelling van belanghebbende dat sprake is van een tijdig ingediend bezwaar, niet kan slagen. Het Hof overweegt hiertoe als volgt.
4.2.10.Artikel 6:15, derde lid, Awb is met ingang van 1 april 2002 bij de inwerkingtreding van de Eerste evaluatiewet Awb (Wet van 24 januari 2002,
Stb.2002, 53) verruimd. Op grond van het sindsdien geldende voorschrift is het tijdstip van indiening van het bezwaarschrift bij het onbevoegde bestuursorgaan bepalend voor het antwoord op de vraag of belanghebbende tijdig bezwaar heeft gemaakt tegen de naheffingsaanslag, behoudens in geval van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. In de memorie van toelichting is over de laatstgenoemde criterium onder meer het volgende opgemerkt (
Kamerstukken II1998/99, 26 523, nr. 3, blz. 6):
“Het bezwaar- of beroepschrift zal na wijziging dus bijna altijd ontvankelijk zijn, tenzij er sprake is van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. Voor dit laatste kan bijvoorbeeld gedacht worden aan de situatie dat bij herhaling en willens en wetens een bezwaar-of beroepschrift bij het verkeerde orgaan wordt ingediend. De term «kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht» is ontleend aan artikel 8:75 en is opgenomen als een soort veiligheidsklep om misbruik van de geboden verruiming in artikel 6:15 Awb tegen te gaan.”
4.2.11.Tijdens een op 4 december 2000 door de vaste commissie voor Justitie met de minister van Justitie gevoerd wetgevingsoverleg over onder meer het wetsvoorstel Eerste evaluatiewet Awb is namens de regering (door de regeringscommissaris, mr. M. Scheltema) onder andere het volgende opgemerkt (
Kamerstukken II2000/01, 26 523 enz., nr. 11, blz. 23):
“Er resteren nog twee vragen. Allereerst de vraag van de heer Van der Staaij over artikel 6:15. (…) De heer Van der Staaij vraagt zich af, of het nu niet te veel naar de andere kant doorslaat, omdat iemand het dan expre[s] bij het verkeerde orgaan kan indienen en derde belanghebbende daartegen bezwaar kunnen hebben. Dat bezwaar van de heer Van der Staaij ligt een beetje voor de hand. Daarom wilden wij het oorspronkelijk op dezelfde manier regelen als vroeger het geval was, maar uit de evaluatie is gebleken dat het eigenlijk niet voorkomt dat het verkeerd wordt ingediend of dat men probeert het op een verkeerde manier te doen. Door het op de nu voorgestelde manier te doen, wordt de regeling eenvoudiger. Voor die gevallen waarin men het expre[s] verkeerd doet, is een vangnetclausule opgenomen. Als er sprake is van misbruik van procesrecht, geldt die eerste datum van indiening bij een onbevoegd orgaan niet. Dan geldt de regeling dat het op tijd op de goede plaats binnen moet zijn. Op die manier kan misbruik worden voorkomen en wordt de regeling veel eenvoudiger en meer burgervriendelijk.”
4.2.12.Het Hof leidt uit deze wetsgeschiedenis af dat van ‘kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht’ in de zin van artikel 6:15, derde lid, Awb onder meer sprake kan zijn indien bij herhaling en willens en wetens een bezwaar- of beroepschrift bij het verkeerde orgaan wordt ingediend of indien de betrokkene bewust is afgeweken van de correct weergegeven rechtsmiddelenverwijzing, terwijl hij daarvoor geen aanvaardbare verklaring kan geven; gevallen waarin men “het expres verkeerd doet” (vgl. in dezelfde zin onder meer Afdeling rechtspraak Raad van State (ABRvS) 9 mei 2012, nr. 201105701/1/A3, ECLI:NL: RVS:2012:BW5287 en College van Beroep voor het Bedrijfsleven (CBB) 30 december 2016, nr. 16/163, ECLI:NL:CBB:2016:452, NJB 2017/686). 4.2.13.Op de vragen van het Hof waarom belanghebbende niet bezwaar heeft gemaakt overeenkomstig de rechtsmiddelenverwijzing op de achterzijde van het aanslagbiljet van de naheffingsaanslag (en het duplicaat ervan), heeft de gemachtigde aangegeven dat hij van belanghebbende enkel een kopie van de voorzijde van het aanslagbiljet heeft ontvangen en dat hij daardoor niet op de hoogte was van hetgeen op de achterzijde vermeld stond. Op de vraag van het Hof wat de gemachtigde vervolgens heeft doen besluiten om het bezwaarschrift te verzenden naar het door hem gebruikte faxnummer, heeft de gemachtigde verklaard dat hij het desbetreffende faxnummer een aantal jaren eerder, in een andere zaak, niet zijnde een belastingzaak, was tegengekomen (de onder 2.11 vermelde brief van 5 augustus 2013 in een Wob-procedure), dat hij het faxnummer vóór gebruik heeft gegoogeld en dat hij op die wijze heeft vastgesteld dat het nummer kennelijk nog steeds in gebruik was bij de gemeente Haarlem . Ten bewijze hiervan heeft de gemachtigde afschriften overgelegd van (naar het Hof begrijpt: op internet gepubliceerde) brieven (zie 2.11), die alle afkomstig zijn van (beleids)afdelingen van de gemeente Haarlem , maar niet van de heffingsambtenaar of een afdeling Belastingen van de gemeente.
4.2.14.Uit deze mededelingen blijkt naar ’s Hofs oordeel dat de gemachtigde, die een professionele rechtsbijstandverlener is met veel proceservaring in het bestuursprocesrecht (zie hieronder nader), voorafgaand aan de verzending per fax de moeite heeft genomen om op internet onderzoek te verrichten of het op de brief van 5 augustus 2013 vermelde faxnummer nog steeds bij de gemeente Haarlem in gebruik was en daarbij verschillende (op internet gepubliceerde) brieven heeft gevonden, waarbij het hem moet zijn opgevallen dat deze brieven niet afkomstig zijn van de heffingsambtenaar dan wel de afdeling belastingen van de gemeente Haarlem . Van de voor de hand liggende mogelijkheid om via datzelfde internet – dan wel op andere wijze bij de gemeente Haarlem - te verifiëren aan welk (e-mail) adres c.q. faxnummer een bezwaarschrift inzake parkeerbelastingen diende te worden gericht (niet in geschil is dat de website van de gemeente Haarlem ten tijde van de verzending van het bezwaarschrift hierover specifieke informatie bevatte) heeft de gemachtigde evenwel geen gebruik gemaakt. Evenmin heeft hij ervoor gekozen om bij zijn cliënt de ontbrekende gegevens op te vragen (de achterzijde van het aanslagbiljet met daarop de rechtsmiddelenverwijzing). Deze gang van zaken kan naar het oordeel van het Hof tot geen andere conclusie leiden dan dat de gemachtigde er bewust voor heeft gekozen om geen onderzoek te doen naar de vraag op welke wijze bezwaar tegen de naheffingsaanslag parkeerbelasting kon worden gemaakt en een faxnummer heeft gebruikt waarvan hij enkel heeft kunnen vaststellen dat het was vermeld op brieven in niet-belastingzaken.
4.2.15.Daar komt bij dat de gemachtigde, die in zijn pro forma bezwaarschrift van 24 mei 2015 had verzocht om een nadere termijn van vier weken voor het aanvullen van de gronden van het bezwaar, vervolgens niet is overgegaan tot deze nadere motivering, maar als eerstvolgende actie bij brief van 31 december 2015 een schriftelijke ingebrekestelling heeft uitgebracht (zie 2.5). Daarnaast valt op dat de uiteindelijke motivering van het bezwaarschrift (zie 2.9) niet meer behelst dan een verwijzing in algemene zin (zonder het aanvoeren van concrete feiten en omstandigheden van het onderhavige geval) naar de volledige definitie van de uitzonderingsgevallen in de Verordening (en artikel 225 Gemeentewet), namelijk dat geen parkeerbelasting is verschuldigd omdat sprake was van “onmiddellijk in- en uitstappen van passagiers of voor het onmiddellijk laden of lossen van goederen”. Verder valt op dat de gemachtigde zowel het gefaxte pro forma bezwaarschrift als de ingebrekestelling zodanig heeft geformuleerd dat daaruit niet zonder meer blijkt dat het stuk voor de heffingsambtenaar c.q. de afdeling belastingen is bestemd. Het bezwaar is immers gericht aan ‘Gemeente Haarlem ’. Evenmin wordt vermeld dat het bezwaarschrift is gericht tegen een naheffingsaanslag parkeerbelasting; volstaan is met de algemene aanduiding ‘naheffingsaanslag’ met aanslagnummer.
4.2.16.De heffingsambtenaar heeft er in hoger beroep op gewezen dat de gemachtigde ook in de zaak die heeft geleid tot de onder 4.2.2 vermelde uitspraak van Hof Den Haag van 25 april 2017 het bezwaarschrift heeft gefaxt aan een onjuist faxnummer (van de gemeenteraad). Het Hof voegt hieraan toe ambtshalve bekend te zijn met andere procedures waarin deze gemachtigde op dit punt een vergelijkbare handelwijze heeft toegepast. Bij wijze van voorbeeld wordt verwezen naar de volgende gepubliceerde uitspraken waarin deze gemachtigde namens de desbetreffende belanghebbende (n) – dan wel zelf als verzoeker van (Wob-)informatie en als procespartij – heeft gehandeld en geprocedeerd (de vanaf het derde gedachtestreepje vermelde uitspraken worden tevens vermeld in de onder 4.2.17 nader genoemde uitspraak van rechtbank Noord-Holland van 1 augustus 2016, nr. AWB 15/2890, ECLI:NL:RBNHO: 2016:6394, r.o. 12.4):
- rechtbank Rotterdam 2 juli 2014, ECLI:NL: RBROT:2014:5265, onderdeel 4.5 (bezwaarschrift willens en wetens verzonden aan antwoordnummer van verweerder);
- rechtbank Gelderland 17 maart 2015, ECLI:NL:RBGEL: 2015:1707, onderdeel 1 (het verzoek om informatie, de ingebrekestelling en het bezwaarschrift zijn blijkens de adressering daarvan aan een ander postbusnummer en/of faxnummer verzonden dan door verweerder in de correspondentie is vermeld);
- ABRvS 19 november 2014, nr. 201311752/1/A3, ECLI:NL:RVS:2014:4129, r.o. 6.7 (weliswaar hebben de gemachtigden hun correspondentie steeds gericht aan een aan de CVOM toebehorend postadres of faxnummer, doch meermalen ging het daarbij om een postadres of faxnummer dat afwijkt van het aan hen medegedeelde postadres of faxnummer van het "Cluster Wob" van de CVOM of van een ander postadres of faxnummer dat met het oog op een eventuele reactie was vermeld in het besluit of de brief waarop zij reageerden)
- ABRvS 17 mei 2015, nr. 201402059/1/A3, ECLI:NL:RVS:2015:1623, r.o. 1.3 (correspondentie steeds gericht aan een aan de CVOM toebehorend postadres of faxnummer dat afwijkt van het aan hem in eerdere zaken meegedeelde en hem derhalve bekende postadres of faxnummer van het "Cluster Wob" van de CVOM);
- ABRvS 27 januari 2016, nr. 201311805/1/A3, ECLI:NL:RVS:2016:157 (bevestiging in hoger beroep van uitspraak rechtbank Rotterdam 24 december 2013, ECLI:NL:RBROT: 2013:10272), r.o. 3.5 (Ook heeft gemachtigde de bezwaarschriften en ingebrekestellingen gefaxt naar faxnummer 030-2903870, terwijl de minister in alle brieven over de Wob het faxnummer 030-2903876 had vermeld)
- ABRvS 16 maart 2016, nr. 201505447/1/A3, ECLI:NL:RVS:2016:701 (uitspraak op hoger beroep tegen uitspraak rechtbank Zeeland-West-Brabant 23 juni 2015, ECLI:NL: RBZWB:2015:4328), r.o. 1.2 (hoewel de minister hem meermaals heeft verzocht zijn correspondentie aan het daarvoor bestemde postadres of faxnummer te richten, evenals in de zaken die tot voormelde uitspraken van de Afdeling hebben geleid, zijn in het thans voorliggende geval de verzoeken, de ingebrekestellingen en het bezwaarschrift niet naar het juiste postadres en faxnummer verstuurd).
4.2.17.Deze handelwijze is door de gemachtigde toegepast in een (groot) aantal door hem gevoerde Wob-procedures, waarin onder andere dit aspect (ander faxnummer en/of postbusnummer gebruikt dan door het bestuursorgaan in zijn correspondentie is vermeld) heeft geleid tot het niet-ontvankelijk verklaren in (hoger) beroep van door de gemachtigde vertegenwoordigde belanghebbenden wegens misbruik van recht, omdat de gemachtigde in die zaken (waarin hij op basis van ‘no cure no pay’ is opgetreden) naar het oordeel van de rechter de bevoegdheid om op de voet van de Wob informatieverzoeken in te dienen (en daartegen bezwaar en beroep in te stellen) kennelijk met geen ander doel heeft gebruikt dan om ten laste van de overheid geldsommen (dwangsommen en proceskostenvergoeding) te incasseren. Bij wijze van voorbeeld verwijst het Hof naar de in 4.2.16 vermelde uitspraak van rechtbank Gelderland van 17 maart 2015 en naar de uitspraak van rechtbank Noord-Holland van 1 augustus 2016, nr. AWB 15/2890, ECLI:NL:RBNHO:2016:6394. In onderdeel 12.4 van deze uitspraak verwijst de rechtbank naar negentien andere uitspraken in zaken van de gemachtigde waarin de rechter (al dan niet in hoger beroep) heeft vastgesteld dat sprake is van misbruik van (proces) recht. 4.2.18.De gemachtigde heeft desgevraagd geen aanvaardbare verklaring kunnen geven voor het gebruik van het faxnummer en uit het door hem gestelde ter zitting volgt dat hij er blijkbaar bewust voor heeft gekozen om geen onderzoek te doen naar de vraag op welke wijze bezwaar tegen de naheffingsaanslag parkeerbelasting kon worden gemaakt. Uit de hiervoor onder 4.2.16 vermelde jurisprudentie leidt het Hof bovendien af dat deze gemachtigde bij herhaling – willens en wetens – verzoek- en bezwaarschriften heeft ingediend via onjuiste postbus- en/of faxnummers. In de desbetreffende uitspraken heeft de rechter hierover geoordeeld dat deze handelwijze er (mede) toe strekte om een adequate en tijdige afhandeling door het bevoegde bestuursorgaan van de desbetreffende geschriften te bemoeilijken. In de onderhavige zaak komt het Hof eveneens tot de conclusie dat de gemachtigde het bezwaarschrift aan het faxnummer heeft verzonden met kennelijk geen ander doel dan om de ontvangst door het bevoegde bestuursorgaan (de heffingsambtenaar) en de tijdige afhandeling van het bezwaarschrift te bemoeilijken. Hierbij neemt het Hof tevens in aanmerking (zoals onder 4.2.15 is overwogen) dat de gemachtigde als eerstvolgende actie na de verzending van het bezwaarschrift aan het faxnummer is overgegaan tot een schriftelijke ingebrekestelling en dat de gemachtigde de verleende rechtsbijstand op ‘no cure no pay’-basis verricht, zodat de gemachtigde financieel rechtstreeks is gebaat bij het verbeuren van dwangsommen door de heffingsambtenaar en bij een veroordeling van de heffingsambtenaar tot betaling van een proceskostenvergoeding.
4.2.19.Op grond van dit alles is het Hof van oordeel dat door deze handelwijze van de gemachtigde, wiens kennis en handelen op dit punt dient te worden toegerekend aan belanghebbende, sprake is van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht in de zin van artikel 6:15, derde lid, Awb. Als tijdstip van indiening van het bezwaarschrift van belanghebbende geldt derhalve het tijdstip van ontvangst door het bevoegde bestuursorgaan. De heffingsambtenaar heeft in dit verband de op 6 januari 2016 door hem ontvangen ingebrekestelling aangemerkt als bezwaar tegen de naheffingsaanslag, terwijl het door de gemachtigde gefaxte pro forma bezwaarschrift hem pas (in kopie) op 20 januari 2016 heeft bereikt. Het bezwaarschrift is derhalve buiten de wettelijke termijn ingediend.
4.2.20.Het standpunt van de gemachtigde (zie 2.15) dat het Hof niet ambtshalve kan oordelen dat sprake is van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht in de zin van artikel 6:15, derde lid, Awb wordt verworpen, aangezien het berust op een onjuiste rechtsopvatting. De ontvankelijkheidsvraag en daarmee de reikwijdte van de doorzendverplichting betreft immers een vraag van openbare orde, waarbij het Hof bevoegd en verplicht is de rechtsgronden ambtshalve aan te vullen (artikel 8:69, tweede lid, Awb). Daar komt bij dat de heffingsambtenaar in dat kader heeft gesteld (zoals vermeld onder 4.2.2) dat het bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard en dat daarbij de handelwijze van de gemachtigde in andere zaken moet worden meegewogen. Het Hof verstaat dit verweer als een beroep op de uitzondering genoemd in artikel 6:15, derde lid, Awb.
4.2.21.Aangezien het Hof van oordeel is dat de verzending van het bezwaarschrift door de gemachtigde aan het faxnummer moet worden gekwalificeerd als kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht, wordt het subsidiaire standpunt van belanghebbende verworpen dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding als bedoeld in artikel 6:11 Awb. Uit hetgeen onder 4.2.18 en 4.2.19 is overwogen, volgt dat de gemachtigde, wiens kennis en handelen ook op dit punt dient te worden toegerekend aan belanghebbende, niet verschoonbaar kon menen dat het bezwaarschrift aan het door hem gebruikte faxnummer kon worden verzonden.
4.2.22.Reeds gelet op het hiervoor overwogene passeert het Hof het ter zitting in hoger beroep gedane bewijsaanbod van de heffingsambtenaar om nader bewijs te leveren van zijn stelling dat de gemeente Haarlem op 24 mei 2015 niet een faxapparaat in gebruik had met het door de gemachtigde gebruikte faxnummer. De heffingsambtenaar heeft, gelet op het hiervoor gegeven oordeel, geen belang bij dit te leveren bewijs. Om die reden komt het Hof evenmin toe aan de beoordeling van de stelling van belanghebbende dat dit bewijsaanbod tardief moet worden verklaard.
4.3.1.Belanghebbende heeft zijn in eerste aanleg ingenomen stelling herhaald dat de hoorplicht is geschonden, aangezien het enkele feit van de termijnoverschrijding niet de conclusie van de heffingsambtenaar rechtvaardigde dat het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk is. Er kan immers sprake zijn van een verschoonbare termijnoverschrijding; belanghebbende had daarom moeten worden gehoord voordat uitspraak op bezwaar werd gedaan. Belanghebbende verzoekt om die reden om terugwijzing van de zaak naar de heffingsambtenaar en om het toekennen van een proceskostenvergoeding.
De heffingsambtenaar heeft deze standpunten en conclusies betwist.
4.3.2.Het Hof is van oordeel dat de heffingsambtenaar van het horen van belanghebbende heeft kunnen afzien, omdat sprake is van een kennelijk niet-ontvankelijk bezwaar als bedoeld in artikel 7:3, aanhef en onderdeel a, Awb. Voorafgaand aan de uitspraak op bezwaar, waarin de heffingsambtenaar deze beslissing aan belanghebbende heeft medegedeeld, heeft tussen partijen immers de onder 2.5 tot en met 2.9 weergegeven correspondentie plaatsgevonden en is de heffingsambtenaar na onderzoek tot de conclusie gekomen (zie de onder 2.8 vermelde brief) dat het door de gemachtigde genoemde bezwaarschrift van 24 mei 2015 hem pas op 20 januari 2016 (in kopie) heeft bereikt, dat het door de gemachtigde gehanteerde faxnummer niet in gebruik was bij de gemeente Haarlem en dat het ook niet vermeld stond als een faxnummer dat voor het indienen van bezwaarschriften kan worden gebruikt. De niet-gespecificeerde verwijzing in de onder 2.9 vermelde brief van de gemachtigde naar “andere correspondentie” van de gemeente Haarlem hoefde de heffingsambtenaar niet tot een andere conclusie te brengen dan dat redelijkerwijs geen twijfel mogelijk was over de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar.
4.3.3.De omstandigheid dat het Hof veronderstellenderwijs (zie 4.2.9) ervan is uitgegaan dat het faxnummer destijds wél in gebruik was bij een (onbevoegd) bestuursorgaan van de gemeente Haarlem , leidt niet tot een ander oordeel. Het Hof is immers tevens tot het oordeel gekomen dat alsdan sprake is van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht en dat de overschrijding van de bezwaartermijn daarom niet verschoonbaar is, in welk geval evenzeer sprake is van een kennelijk niet-ontvankelijk bezwaar als bedoeld in artikel 7:3, aanhef en onderdeel a, Awb.
4.4.1.In hoger beroep heeft belanghebbende aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte niet heeft beslist dat de heffingsambtenaar een dwangsom heeft verbeurd wegens het niet-tijdig beslissen op het bezwaarschrift van 24 mei 2015. Belanghebbende stelt de heffingsambtenaar in gebreke te hebben gesteld bij brief van 31 december 2015 (door de heffingsambtenaar ontvangen op 6 januari 2016), terwijl pas op 5 april 2016 uitspraak op bezwaar is gedaan.
4.4.2.De heffingsambtenaar heeft geconcludeerd tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
4.4.3.Het Hof is van oordeel dat de op 6 januari 2016 door de heffingsambtenaar ontvangen ingebrekestelling prematuur is gedaan, aangezien het bezwaarschrift waarop de ingebrekestelling betrekking heeft door de heffingsambtenaar eerst op 20 januari 2016 is ontvangen. Belanghebbende heeft na 20 januari 2016 niet alsnog een ingebrekestelling uitgebracht, zodat het Hof reeds op die grond van oordeel is dat de heffingsambtenaar in zijn uitspraak op bezwaar terecht heeft beslist dat geen dwangsom is verschuldigd aan belanghebbende. Dit nog daargelaten de omstandigheid dat, aangezien naar ’s Hofs oordeel sprake is van een kennelijk niet-ontvankelijk bezwaar, op grond van artikel 4:17, zesde lid, aanhef en onderdeel c, Awb hoe dan ook geen dwangsom is verschuldigd.
Ook deze beroepsgrond van belanghebbende slaagt niet.