12.3.Artikel 4 van de Overeenkomst Rijnvarenden luidt, voor zover van belang, als volgt:
(1) Op de Rijnvarende is slechts de wetgeving van één enkele Ondertekenende Staat van toepassing.
(2) Op de Rijnvarende is de wetgeving van toepassing van de Ondertekenende Staat op het grondgebied waarvan zich de zetel bevindt van de onderneming waartoe het in artikel 1, sub c) bedoelde schip behoort, aan boord waarvan deze Rijnvarende zijn beroepsarbeid verricht.
(…)
Premies volksverzekeringen 15 januari 2012 tot en met 31 december 2012
14. De rechtbank stelt voorop dat ingevolge het arrest van de Hoge Raad van 24 oktober 2014, nr. 14/01601, ECLI:NL:HR:2014:3016, het aan eiser is om te stellen en, in geval van gemotiveerde betwisting door de inspecteur, aannemelijk te maken, dat de onderneming die het schip exploiteert niet in Nederland is gevestigd. Met hetgeen eiser heeft aangevoerd is hij naar het oordeel van de rechtbank niet in de op hem rustende bewijslast geslaagd. Hiertoe overweegt de rechtbank als volgt. 15. De rechtbank stelt vast dat eiser als Nederlands ingezetene in beginsel van rechtswege in Nederland verzekerd en premieplichtig is voor de volksverzekeringen. Voorts heeft verweerder onbetwist gesteld dat eiser is aan te merken als Rijnvarende in de zin van de Overeenkomst Rijnvarenden, waarbij zowel Nederland als Luxemburg partij zijn. De rechtbank volgt verweerder in dit standpunt. Dit betekent dat de sociale verzekeringsplicht van eiser niet op grond van de Verordening, maar aan de hand van de Overeenkomst Rijnvarenden moet worden beoordeeld, zodat van belang is wie de exploitant is van het schip. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de feiten dat het schip werd geëxploiteerd door een Nederlandse onderneming. Hiertoe acht de rechtbank met name van belang de aan de eigenaar afgegeven Rijnvaartverklaring. Door verweerder is gesteld en door eiser is niet betwist, dat niet nog aan een ander dan de eigenaar een Rijnvaartverklaring is afgegeven. Bovendien staat op de verklaring ingevolge artikel 2, derde lid, van de Herziene Rijnvaartakte [persoon 1] h.o.d.n. [handelsnaam] als exploitant van het schip vermeld. De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat, gelet hierop, ervan moet worden uitgegaan dat [persoon 1] dan wel [handelsnaam] de exploitant is van het schip. Hetgeen eiser hiertegenover heeft gesteld leidt niet tot een ander oordeel. De enkele (niet onderbouwde) stelling dat een soort van ‘operational lease’ lijkt te zijn overeengekomen met een Belgische onderneming, [naam onderneming] , is onvoldoende om tot het oordeel te komen dat deze N.V. als exploitant moet worden aangemerkt. Hieruit volgt dat op grond van artikel 4, tweede lid, van de Overeenkomst Rijnvarenden de Nederlandse wetgeving van toepassing is, zodat eiser in Nederland verzekerd en premieplichtig is voor de volksverzekeringen.
16. Naar het oordeel van de rechtbank is in dit geval voorts geen sprake van ongelijke behandeling van gelijke gevallen. Hiervan is alleen sprake indien de Nederlandse wettelijke bepalingen leiden tot een met internationale verdragen strijdige ongelijkheid. Zo er in het onderhavige geval al sprake zou zijn van gelijke gevallen in de vergelijking met een werknemer die in dienst is bij een Cypriotische werkgever, dan doet de hiervoor bedoelde ongelijke behandeling zich niet voor. Het verschil in behandeling vindt immers zijn oorsprong niet in de Nederlandse wettelijke bepalingen, maar in het feit dat niet alle EU-lidstaten partij zijn bij de Overeenkomst Rijnvarenden. Deze omstandigheid wordt echter niet getroffen door enig verbod op ongelijke behandeling. Voor zover eiser zich beroept op een andere vorm van discriminatie is evenmin gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt, dat zich een ongelijke behandeling van gelijke gevallen voordoet.
17. Hiervoor is reeds geoordeeld dat eiser vanaf 15 januari 2012 in Nederland verzekerd en premieplichtig is voor de volksverzekeringen. Verweerder heeft derhalve terecht geen vrijstelling verleend voor die premies over de periode 15 januari 2012 tot en met 31 december 2012. Gelet hierop is niet van belang dat de werkgever in Luxemburg premies heeft ingehouden op het loon van eiser. Zoals de Advocaat-Generaal heeft gesteld in onderdeel 11.7.1 van zijn conclusie bij het arrest van de Hoge Raad van 9 december 2011, nr. 10/03927 (ECLI:NL:HR c.q. PHR:2011: BQ2938), verhindert de omstandigheid dat premies zijn betaald – dan wel, zoals in het onderhavige geval, zijn ingehouden – voor de Luxemburgse sociale verzekeringen, niet dat iemand in Nederland verzekerd is en premie volksverzekeringen verschuldigd is. De exclusieve verzekeringsplicht in Nederland houdt juist in dat in Luxemburg premies zonder rechtsgrond zijn ingehouden dan wel afgedragen en in beginsel dienen te worden gerestitueerd. Gelet hierop doet niet ter zake of de premies uiteindelijk door de werkgever zijn afgedragen. Evenmin doet, gelet op het hiervoor genoemde arrest, ter zake of eiser in het bezit was van een zogenoemde A1- of E101-verklaring van de Luxemburgse autoriteiten.
18. Tot slot is de rechtbank in navolging van verweerder van oordeel dat artikel 6 EVRM niet van toepassing is in het onderhavige geval, dat ziet op de premieplicht voor de volksverzekeringen. Blijkens vaste rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens is artikel 6 EVRM niet van toepassing indien het gaat om volksverzekeringen.”
4.1.2.Ook in hoger beroep is tussen partijen in geschil of belanghebbende voor de periode van 15 januari 2012 tot en met 31 december 2012 premieplichtig is voor de volksverze-keringen voor de door hem op het schip verrichte werkzaamheden. Niet in geschil is dat het schip geacht moet worden tot de rijnvaart te behoren als bedoeld in artikel 2, derde lid, van de Herziene Rijnvaartakte en dat belanghebbende als rijnvarende dient te worden aangemerkt in de zin van artikel 1 van de Overeenkomst Rijnvarenden (hierna: de Overeenkomst). Wél in geschil is wie voor de toepassing van de Overeenkomst als exploitant van het schip moet worden aangemerkt in de zin van artikel 1, onderdeel c, Overeenkomst.
4.1.3.Belanghebbende heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat niet de eigenaar van het schip ( [persoon 1] , hierna: [persoon 1] ) als de exploitant van het schip moet worden aangemerkt in de zin van artikel 1, onderdeel c, Overeenkomst, maar [naam Duitse onderneming] ( [naam Duitse onderneming] ), en dat de zetel van de onderneming van deze vennootschap zich in Duitsland bevindt. Om die reden is niet Nederland, maar Duitsland exclusief heffingsbevoegd ter zake van de in de periode van 15 januari tot en met 31 december 2012 op het schip verrichte werkzaamheden, zo stelt belanghebbende. Tijdens de zitting van 21 februari 2018 heeft de gemachtigde hierover nader verklaard, zoals weergegeven onder 2.11.
4.1.4.De inspecteur heeft dit standpunt van belanghebbende betwist. Primair heeft hij zich op het standpunt gesteld - onder verwijzing naar de conclusie van A-G Van Ballegooijen (onderdeel 11.2.1 met voetnoot 45) bij het arrest HR 9 december 2011, nr. 10/03927, ECLI:NL:HR:2011:BQ2938, BNB 2012/56 - dat de vermelding van de naam van de exploitant op de Rijnvaartverklaring het onweerlegbare bewijs(vermoeden) constitueert wie als exploitant van het schip heeft te gelden in de zin van artikel 1, onderdeel c, Overeenkomst. De inspecteur heeft zich daarbij met name beroepen op de Duitse taalversie van de slotzin van artikel 1, onderdeel c (“Für die Bestimmung des Unternehmens sind die Angaben auf der Rheinschifffahrts-Zugehörigkeitsurkundemaßgebend”). De term ‘maßgebend’ dient volgens de inspecteur te worden vertaald als ‘doorslaggevend’; de Nederlandse tekst op dit punt (‘maatgevend’) betreft volgens de inspecteur een onjuiste vertaling van de Duitse term ‘maßgebend’. Aangezien [persoon 1] op de Rijnvaartverklaring is vermeld als de exploitant van het schip en niet in geschil is dat de zetel van diens onderneming zich in Nederland bevindt, staat daarmee (onweerlegbaar) vast dat Nederland exclusief heffingsbevoegd is, zo stelt de inspecteur. 4.1.5.Voorts heeft de inspecteur (subsidiair) gesteld dat, indien het Hof van oordeel is dat de vermelding van [persoon 1] als exploitant op de Rijnvaartverklaring niet doorslaggevend is en dat een materiële toets dient te worden aangelegd, de conclusie eveneens dient te luiden dat [persoon 1] het schip exploiteert in de zin van artikel 1, onderdeel c, van de Overeenkomst. Uit de door hem in eerste aanleg overgelegde aangifte IB/PVV 2012 van [persoon 1] blijkt dat het schip uitsluitend voor rekening en risico wordt geëxploiteerd van [persoon 1] . Dat [persoon 1] een bevrachtingsovereenkomst met [naam Duitse onderneming] heeft gesloten met een exclusiviteitsbeding, doet niet af aan de omstandigheid dat het schip voor rekening en risico van [persoon 1] wordt geëxploiteerd, aldus de inspecteur.
4.1.6.Het Hof stelt bij zijn beoordeling voorop dat de rechtbank in de onderdelen 10.1 tot en met 14 van haar uitspraak het juiste toetsingskader heeft geformuleerd. Ingevolge het arrest HR 24 oktober 2014, nr. 14/01601, ECLI:NL:HR:2014:3016, BNB 2014/264 (r.o. 2.7) brengt een redelijke verdeling van de stelplicht en bewijslast mee dat, indien een belanghebbende het standpunt inneemt dat hij op grond van de Overeenkomst niet in Nederland is verzekerd voor de volksverzekeringen omdat de onderneming waartoe het schip behoort niet in Nederland is gevestigd, deze de ter zake daarvan relevante feiten stelt en bij betwisting aannemelijk dient te maken. 4.1.7.Het Hof overweegt ter zake van de opvatting van de inspecteur dat in dat kader de op de Rijnvaartverklaring vermelde gegevens niet voor tegenbewijs vatbaar zijn als volgt. Ten eerste miskent de inspecteur met zijn stellingname omtrent een vermeende vertaalfout in de Nederlandse tekstversie dat de teksten in de Duitse, Franse en Nederlandse taal gelijkelijk authentiek zijn (zie de slotalinea van de Overeenkomst). De uitdrukking ‘maatgevend’ in artikel 1, onderdeel c (slot), van de Overeenkomst, die bij gebreke aan nadere toelichting naar het spraakgebruik dient te worden uitgelegd (ook bij de gelijkluidende term in het voorheen geldende Besluit nummer 5 (punt 4) van 27 maart 1990 en het Besluit nummer 7 (punt 4) van 26 juni 2007 van het Administratief Centrum voor de sociale zekerheid van rijnvarenden ontbreekt een toelichting), lijkt de mogelijkheid van tegenbewijs niet uit te sluiten. Vergelijking met de Duitse taalversie, waarin de term ‘maßgebend’ voorkomt, welke geen ruimte voor tegenbewijs lijkt te laten, en de Franse taalversie (“Les indications portées sur l’attestation d’appartenance à la navigaton du Rhin
font foi en vue dela détermination de l’entreprise”; ‘font foi en vue de’ wijst in de richting van ‘strekken tot bewijs’), die op een minder sterke vorm van bewijs lijkt te wijzen, biedt bij de uitleg van de Nederlandse taalversie evenwel onvoldoende houvast.
4.1.8.Het Hof zal hierna veronderstellenderwijs ervan uitgaan dat bij de beoordeling van de vraag welke onderneming het betrokken schip exploiteert als bedoeld in artikel 1, onderdeel c, juncto artikel 4, tweede lid, Overeenkomst, in beginsel heeft te gelden dat dit de onderneming is van degene die op de Rijnvaartverklaring als exploitant staat vermeld, maar dat de op de Rijnvaartverklaring vermelde gegevens wel voor tegenbewijs vatbaar zijn. Op de partij die stelt dat in afwijking van deze vermelding op de Rijnvaartverklaring de onderneming van een andere persoon of entiteit moet worden aangemerkt als de onderneming die het schip exploiteert, rust dan de last de feiten en omstandigheden te stellen en aannemelijk te maken die tot deze conclusie leiden. Hiervan uitgaande rust op belanghebbende de last feiten en omstandigheden te bewijzen op grond waarvan aannemelijk moet worden geacht dat een ander dan de op de Rijnvaartverklaring vermelde persoon of entiteit het schip daadwerkelijk exploiteert; het is immers belanghebbende die stelt dat in weerwil van de Rijnvaartverklaring niet [persoon 1] , maar [naam Duitse onderneming] het schip exploiteert.
4.1.9.Naar ’s Hofs oordeel is belanghebbende niet in de op hem rustende bewijslast geslaagd. Ter beantwoording van de vraag tot wiens onderneming het schip behoort als bedoeld in artikel 1, onderdeel c, Overeenkomst, dient te worden vastgesteld voor wiens rekening en risico het schip wordt geëxploiteerd (zie het arrest BNB 2012/56 en HR 8 augustus 2014, nr. 13/03557, ECLI:NL:HR:2014:2151, BNB 2014/226, r.o. 3.2.1). De door belanghebbende in dit kader voorgestane toets (beslissende betekenis toekennen aan de vraag wie het commerciële en financiële management voert) wordt verworpen; deze toets komt pas aan de orde nadat is vastgesteld dat er twee of meer exploitanten zijn in de zin van artikel 1, onderdeel c, Overeenkomst (zie het arrest BNB 2014/226).
Belanghebbende heeft niet het standpunt van de inspecteur betwist (zie de onder 2.11 geciteerde verklaring) dat het schip uitsluitend voor rekening en risico van [persoon 1] wordt geëxploiteerd. De enkele omstandigheid dat [persoon 1] in het kader van de exploitatie van het schip een bevrachtingsovereenkomst met [naam Duitse onderneming] heeft gesloten met een (in de financieringsovereenkomst van het schip opgenomen) exclusiviteitsbeding, heeft niet tot gevolg dat het schip niet voor rekening en risico van [persoon 1] , maar van uitsluitend [naam Duitse onderneming] wordt geëxploiteerd. Aanvullende feiten of omstandigheden die tot deze conclusie kunnen leiden, heeft belanghebbende niet gesteld, laat staat aannemelijk gemaakt. Ook met zijn verwijzing naar het onder 2.7 vermelde e-mailbericht van [naam medewerker Belastingdienst] maakt belanghebbende zijn standpunt niet aannemelijk. In dit bericht wordt immers juist vermeld dat [persoon 1] twee schepen exploiteert, waaronder het schip.
4.1.10.Hetgeen belanghebbende op dit punt voor het overige nog heeft aangevoerd, brengt het Hof niet tot een ander oordeel. Het Hof onderschrijft de in onderdeel 16 tot en met 18 van de uitspraak van de rechtbank opgenomen oordelen en maakt deze oordelen tot de zijne. Hetgeen onder 4.1.9 is overwogen houdt voorts in dat de vraag
ofde term ‘maatgevend’ in artikel 1, onderdeel c (slot), van de Overeenkomst ruimte laat voor tegenbewijs ten opzichte van hetgeen in de Rijnvaartverklaring is vermeld, verder in het midden kan blijven.
Premieheffing volksverzekeringen. Beroep op vrijstellingsbeschikking SVB
4.2.1.In hoger beroep heeft belanghebbende tevens een beroep gedaan op de onder 2.8.2 vermelde brief van de SVB van 16 juli 2013. Volgens belanghebbende is met deze brief een beschikking van de SVB bekendgemaakt, inhoudende dat hij met ingang van 1 november 2006 niet in Nederland is verzekerd voor de sociale verzekeringen. De SVB heeft dit besluit niet rechtsgeldig ingetrokken bij de onder 2.9 vermelde brief van 24 juni 2014, zodat de inspecteur nog steeds aan de beschikking van 16 juli 2013 is gebonden. Om die reden dient hij voor het onderhavige jaar te worden vrijgesteld van premieheffing volksverzekeringen, zo stelt belanghebbende. Tijdens de zitting van 13 juni 2018 heeft de gemachtigde hierover nader verklaard, zoals weergegeven onder 2.12.
4.2.2.Volgens de inspecteur heeft de SVB de in de brief van 16 juli 2013 vervatte vrijstellingsbeschikking rechtsgeldig ingetrokken bij haar brief van 24 juni 2014. Deze intrekking blijkt uit de expliciete mededeling in de brief van 24 juni 2014 dat “dit besluit wordt ingetrokken en vervangen door dit besluit”. Deze beslissing in de brief van 24 juni 2014 heeft tot gevolg dat de eerdere beschikking van 16 juli 2013, die volgens de inspecteur overigens slechts betrekking had op de AWBZ, integraal en rechtsgeldig door de SVB is ingetrokken. Reeds hierom faalt belanghebbendes beroep op de vrijstellingsbeschikking van 16 juli 2013, zo stelt de inspecteur.
4.2.3.Het Hof is van oordeel dat de SVB bij de in haar brief van 24 juni 2014 bekendgemaakte beschikking(en) rechtsgeldig is overgegaan tot intrekking van de vrijstellingsbeschikking van 16 juli 2013, hetgeen inhoudt dat deze vrijstellingsbeschikking op 24 juni 2014 is vervallen. In de brief van 24 juni 2014 wordt immers uitdrukkelijk de beslissing bekendgemaakt dat “dit besluit [van 16 juli 2013] wordt ingetrokken en vervangen door dit besluit”, terwijl in deze brief tevens is aangegeven dat deze beslissing een voor bezwaar vatbare beschikking behelst. De door belanghebbende vermelde omstandigheid dat in het e-mailbericht van SVB-medewerker [naam medewerker SVB] (zie 2.10) wordt bevestigd dat aanvankelijk (op 16 juli 2013) wél een vrijstellingsbeschikking is afgegeven, neemt niet weg dat deze vrijstellingsbeschikking vervolgens is ingetrokken en vervangen door de in de brief van 24 juni 2014 vervatte beschikkingen (zoals overigens ook in het e-mailbericht van [naam medewerker SVB] wordt medegedeeld). De inspecteur was bij het opleggen van de onderhavige aanslag derhalve niet gebonden aan de (inmiddels vervallen) beschikking van 16 juli 2013. Hierbij speelt mede een rol dat de beschikking van 16 juli 2013, voor zover het gaat om het in geschil zijnde jaar (2012), pas na afloop van dat jaar en ongevraagd is afgegeven (in de aanvraag was verzocht om een standpunt van de SVB omtrent de verzekeringsplicht met ingang van 1 januari 2013), en vervolgens vóór het opleggen van de onderhavige aanslag rechtsgeldig is ingetrokken. Reeds op deze gronden dient het standpunt van belanghebbende dat hij vanwege de op 16 juli 2013 genomen beschikking recht heeft op vrijstelling van premieheffing volksverzekeringen te worden verworpen.
4.2.4.Overigens is het Hof van oordeel dat de beslissing tot intrekking van de vrijstellingsbeschikking van 16 juli 2013 over de periode van 1 januari 2006 tot en met 31 december 2012 inmiddels onherroepelijk is komen vast te staan. De gemachtigde heeft tijdens de zitting van 13 juni 2018 desgevraagd verklaard (zie 2.12) dat hij geen bezwaar heeft aangetekend tegen de in de brief van 24 juni 2014 vervatte beschikking tot intrekking van de vrijstellingsbeschikking van 16 juli 2013 en uitsluitend bezwaar heeft gemaakt tegen de nieuwe beschikking van 24 juni 2014, die betrekking heeft op de verzekeringsplicht van belanghebbende voor de periode met ingang van 1 januari 2013. Dit vindt bevestiging in de uitspraken van de rechtbank Noord-Nederland (d.d. 30 maart 2016, ECLI:NL:RBNNE: 2016:1606) en de Centrale Raad van Beroep (d.d. 29 december 2017, ECLI:NL:CRVB: 2017:4469) in de hierop gevolgde procedures, welke eveneens uitsluitend betrekking hebben op de periode vanaf 1 januari 2013.
Aftrek Luxemburgse premies sociale verzekeringen
4.3.1.Belanghebbende heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat het door [B S.A.] betaalde jaarloon moet worden herleid naar een fiscaal jaarloon naar Nederlandse maatstaven en dat daarbij rekening moet worden gehouden met het volledige bedrag aan de door [B S.A.] ingehouden Luxemburgse sociale premies (‘Sozialbeitrage’/ ‘cotisations sociales’), dat volgens belanghebbende € 5.262,59 beloopt. De in het besluit van de staatssecretaris van Financiën van 7 april 2009, nr. CPP2009/93M, Stcrt. 2009, 76 (hierna: het Besluit) opgenomen benadering is volgens belanghebbende niet maatgevend, zodat de inspecteur de bij de aanslag verleende aftrek van Luxemburgse sociale premies (zie 2.6) ten onrechte heeft beperkt tot de aftrek van 8% ‘caisse de pension’.
4.3.2.De inspecteur heeft zich in hoger beroep uiteindelijk op het standpunt gesteld dat het Besluit in casu niet van toepassing is. In het onderhavige geval is (voor de periode van 15 januari tot en met 31 december 2012) ingevolge de Overeenkomst de verzekerings- en premieplicht exclusief toegewezen aan Nederland, zodat door [B S.A.] zonder rechtsgrond Luxemburgse premies zijn ingehouden. Belanghebbende zal zich tot [B S.A.] moeten wenden om de ten onrechte ingehouden premies gerestitueerd te krijgen, zo stelt de inspecteur. Tijdens de zitting van 21 februari 2018 heeft de inspecteur verklaard niet te willen terugkomen van de reeds bij de aanslag in aanmerking genomen aftrek van 8% sociale premies ad € 3.361.
4.3.3.Aangezien het Hof van oordeel is, zoals hiervoor overwogen, dat (voor de periode van 15 januari tot en met 31 december 2012) ingevolge artikel 4, eerste lid, Overeenkomst de verzekerings- en premieplicht exclusief is toegewezen aan Nederland, heeft de inspecteur zich terecht op het standpunt gesteld dat de door [B S.A.] ingehouden Luxemburgse sociale premies zonder rechtsgrond zijn ingehouden. Voor verrekening (dan wel niet tot het loon rekenen) van dergelijke premies bij de berekening van het in aanmerking te nemen belastbare inkomen uit werk en woning bestaat derhalve geen grond. Voorts heeft de inspecteur zich terecht op het standpunt gesteld dat het Besluit in casu toepassing mist; blijkens paragraaf 2 heeft dit besluit uitsluitend betrekking op gevallen waarin sprake is van belastingplicht in Nederland voor loonbestanddelen die onder het socialezekerheidsstelsel van een ander land vallen, terwijl in casu de verzekerings- en premieplicht exclusief is toegewezen aan Nederland. Reeds op deze gronden faalt belanghebbendes betoog.
Verrekening van door [B S.A.] gereserveerde bedragen als voorheffingen
4.4.1.Bij deze stand van zaken heeft belanghebbende subsidiair gesteld dat hij een netto-loonafspraak heeft gemaakt met [B S.A.] en dat hij te goeder trouw ervan mocht uitgaan dat deze werkgever de in 2012 van zijn nettoloon ingehouden bedragen, volgens belanghebbende in totaal € 3.776 (hierna: de reservering), heeft afgezonderd, zodat hij in Nederland geen inkomstenbelasting of premie volksverzekeringen is verschuldigd, dan wel dat hij het genoemde bedrag als voorheffing met het bedrag van de aanslag kan verrekenen. Ten bewijze van zijn stelling dat sprake is geweest van een nettoloonafspraak heeft belanghebbende een voorbeeld van een standaardcontract van [B S.A.] overgelegd. De omstandigheid dat [B S.A.] de ingehouden bedragen niet aan de Luxemburgse heffingsautoriteit heeft afgedragen en inmiddels in staat van faillissement verkeert, mag niet voor zijn rekening en risico worden gebracht, zo stelt belanghebbende.
4.4.2.De inspecteur heeft betwist dat belanghebbende een nettoloonafspraak heeft gemaakt of dat belanghebbende te goeder trouw mocht menen dat [B S.A.] ingehouden loonheffing later op aangifte zou afdragen. In dit verband heeft hij verwezen naar een uitspraak van Hof Arnhem-Leeuwarden in een op dit punt vergelijkbare zaak, van – naar het Hof begrijpt – een andere werknemer van [B S.A.] (Hof Arnhem-Leeuwarden 6 december 2016, nr. 15/01494, ECLI:NL:GHARL:2016:9811). Het hiertegen door de belanghebbende ingestelde cassatieberoep is door de Hoge Raad ongegrond verklaard met toepassing van artikel 81 Wet RO (HR 10 november 2017, nr. 17/00176, ECLI:NL:HR:2017:2823). 4.4.3.Gesteld al dat [B S.A.] moet worden aangemerkt als een in Nederland gevestigde inhoudingsplichtige (het Hof zal er veronderstellenderwijs van uitgaan dat de inspecteur zich in de onderhavige zaak op dit standpunt stelt), geldt in gevallen waarin werkgever en werknemer een nettoloon zijn overeengekomen dat van - voor verrekening in aanmerking komende - ingehouden loonheffing sprake is, indien een werkgever uit eigen middelen een bedrag afzondert met het oogmerk de loonheffing later op aangifte af te dragen. Als, zoals hier het geval is, inhouding niet heeft plaatsgevonden, maar de werknemer te goeder trouw mocht menen dat daarvan wel sprake was, mag de in feite niet ingehouden loonheffing toch worden verrekend (vgl. HR 22 juli 1981, nr. 20.608, ECLI:NL:HR:1981:AW9784, BNB 1981/306). Uit de feiten blijkt dat belanghebbende in dienst is getreden bij een Luxemburgse vennootschap ( [B S.A.] ), waarbij werd voorzien dat belanghebbende in Nederland belastingplichtig zou zijn voor de inkomstenbelasting en in Luxemburg premieplichtig voor de volksverzekeringen. Uit de door belanghebbende overgelegde loonstroken leidt het Hof af dat belanghebbende ervan op de hoogte was – dan wel redelijkerwijs behoorde te zijn – dat op zijn loon geen Nederlandse belastingen en premies zouden worden ingehouden. De reservering van € 3.776 kan ook niet als een zodanige inhouding worden aangemerkt. Van goede trouw in de hiervoor bedoelde zin is derhalve geen sprake. 4.4.4.Met hetgeen hij voor het overige heeft aangevoerd, heeft belanghebbende evenmin aannemelijk gemaakt dat hij recht heeft op verrekening van door [B S.A.] ingehouden bedragen.
Aftrek ter voorkoming van dubbele belasting
4.5.1.Tussen partijen is in geschil op welk bedrag de te verlenen aftrek ter voorkoming van dubbele belasting (hierna: aftrek tvvdb) moet worden vastgesteld ter zake van de door belanghebbende op het schip [naam schip 1] verrichte werkzaamheden. De rechtbank heeft over dit geschilpunt het volgende overwogen en beslist:
“13. Artikel 15, derde lid, van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk België tot het vermijden van dubbele belasting en tot het voorkomen van het ontgaan van belasting inzake belastingen naar het inkomen en naar het vermogen (hierna: het Belastingverdrag tussen Nederland en België) luidt als volgt:
3. Niettegenstaande de voorgaande bepalingen van dit artikel is de beloning verkregen ter zake van een dienstbetrekking uitgeoefend aan boord van een schip, binnenschip of luchtvaartuig, slechts belastbaar in de verdragsluitende Staat waar de plaats van de werkelijke leiding is gelegen van de onderneming die dat schip, binnenschip of luchtvaartuig exploiteert.
(…)
Voorkoming dubbele belasting
19. In zijn nader stuk van 3 juni 2016 heeft eiser zich voor de periode dat hij heeft gevaren op [naam schip 1] , van 1 januari tot 15 januari 2012, beroepen op het Belastingverdrag tussen Nederland en België. Gelet hierop gaat de rechtbank voorbij aan de stelling van verweerder dat eiser niet heeft gevraagd om aftrek ter voorkoming van dubbele belasting en zal de rechtbank beoordelen of en zo ja, in hoeverre, recht bestaat op deze aftrek.
20. Vast staat dat [naam schip 1] in eigendom was bij, en geëxploiteerd werd door een Belgische onderneming en dat eiser zijn werkzaamheden aan boord van [naam schip 1] in dienstbetrekking verrichtte. Verweerder heeft voorts niet betwist dat eiser ter zake van het inkomen dat is toe te rekenen aan de periode dat eiser op [naam schip 1] voer, recht heeft op aftrek ter voorkoming van dubbele belasting.
21. De rechtbank overweegt dat, gelet op artikel 15, derde lid, van het Belastingverdrag tussen Nederland en België, de beloning verkregen ter zake van een dienstbetrekking uitgeoefend aan boord van een binnenschip, slechts belastbaar is in de verdragsluitende Staat waar de plaats van de werkelijke leiding is gelegen van de onderneming die dat binnenschip exploiteert. Niet in geschil is dat de werkelijke leiding van de onderneming die [naam schip 1] exploiteerde in België lag. Gelet hierop dient aan eiser vrijstelling ter voorkoming van dubbele belasting te worden verleend. Ter berekening van de hoogte van het vrij te stellen arbeidsinkomen volgt de rechtbank de door verweerder ter zitting voorgestelde berekening, waarbij de rechtbank voorbijgaat aan de stelling van eiser dat het belastbaar inkomen € 1.701,50 te hoog is vastgesteld. Immers, zoals verweerder terecht stelt, omvat dit bedrag de door de werkgever in Luxemburg ingehouden premies, terwijl die premies gelet op hetgeen hiervoor is geoordeeld, wel deel uitmaken van het inkomen.
22. De berekening van het vrij te stellen arbeidsinkomen is als volgt: 14/360 (het aantal dagen in 2012 dat eiser werkzaam is geweest op [naam schip 1] ) x € 38.653 = € 1.503,17.
23. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard. De aanslag dient te worden verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 37.150 (€ 38.653 -/- € 1.503) en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 5.759.”
4.5.2.De inspecteur heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank de te verlenen aftrek tvvdb onjuist heeft vastgesteld, doordat zij deze heeft berekend als een op het belastbare inkomen uit werk en woning in mindering komende aftrekpost. Belanghebbende heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de aan de werkzaamheden op [naam schip 1] toe te rekenen verlofdagen; belanghebbende stelt te hebben gevaren volgens een in de binnenvaart gebruikelijk ’14 dagen op, 14 dagen af’-regime. De inspecteur heeft betwist – gelet op het beschikbare vaartijdenboek – dat belanghebbende daadwerkelijk op [naam schip 1] heeft gevaren volgens een ’14 dagen op, 14 dagen af’-regime, maar heeft zich uiteindelijk voor de berekening van de aftrek tvvdb op praktische gronden akkoord verklaard (zie 2.11) met de toerekening van 14 verlofdagen aan de op [naam schip 1] (gedurende 14 dagen) verrichte werkzaamheden, zodat bij de berekening van de aftrek tvvdb rekening kan worden gehouden met 28 dagen die toerekenbaar zijn aan de op [naam schip 1] verrichte werkzaamheden.
4.5.3.Naast de door de rechtbank vermelde bepaling van artikel 15, derde lid, van het Belastingverdrag tussen Nederland en België (hierna: het Verdrag), waaruit volgt (‘slechts belastbaar’) dat België exclusief heffingsbevoegd is over de beloning verkregen ter zake van de aan boord van [naam schip 1] verrichte werkzaamheden, is ook de bepaling van punt 19 van Portocol I bij het Verdrag van belang. Deze bepaling luidt als volgt:
“19. Met betrekking tot artikel 15 en 23
Het is wel te verstaan dat het bepaalde in paragraaf 3 van artikel 15 Nederland niet belet de bepalingen van paragraaf 2, subparagrafen a en b, van artikel 23 van het Verdrag toe te passen.”
In de parlementaire geschiedenis is deze bepaling als volgt toegelicht (MvT,
Kamerstukken II2001/02, 28 259, nr. 3, blz. 42):
“Ondanks de in paragraaf 3 neergelegde exclusieve bronstaatheffing, kan de verdragsluitende Staat waarvan de genieter van de desbetreffende beloningen inwoner is, deze beloningen met het oog op het progressievoorbehoud begrijpen in de grondslag waarnaar de belasting over die inkomsten wordt geheven. Voor België vloeit dit voort uit de bepalingen van artikel 23, paragraaf 1, subparagraaf a; voor Nederland uit punt 19 van Protocol I.”
4.5.4.Op grond van deze bepalingen is Nederland derhalve (louter) met het oog op het progressievoorbehoud bevoegd de in verband met de werkzaamheden op [naam schip 1] verkregen arbeidsbeloning in de Nederlandse belastinggrondslag te begrijpen en dienen deze inkomsten te worden vrijgesteld overeenkomstig de bepalingen in de Nederlandse regelgeving tot het vermijden van dubbele belasting. De inspecteur heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de rechtbank de aldus te verlenen aftrek tvvdb onjuist heeft berekend, door deze in aanmerking te nemen als een aftrekpost op het belastbare inkomen uit werk en woning, in plaats van als een met inachtneming van de hiervoor vermelde bepalingen te berekenen vermindering (naar evenredigheid) van de naar Nederlandse maatstaven verschuldigde belasting. Bovendien heeft de rechtbank miskend dat in het onderhavige geval de arbeidsbeloning die is verkregen ter zake van de op [naam schip 1] verrichte werkzaamheden op nauwkeuriger wijze kan worden bepaald dan met de door de rechtbank (in punt 22) toegepaste dagenbreuk. In zijn arrest van 23 september 2005, nr. 40.179, ECLI:NL:HR: 2005:AP1424, BNB 2006/52 (r.o. 3.3.3) heeft de Hoge Raad hierover als volgt geoordeeld: “Indien het bedrag van “de ter zake daarvan verkregen beloning” niet rechtstreeks kan worden vastgesteld, bijvoorbeeld aan de hand van salarisspecificaties, dient het naar tijdsevenredigheid afgeleid te worden uit het verkregen jaarloon.” In het onderhavige geval heeft belanghebbende een loonstrook overgelegd over januari 2012 (zie 2.4.2). De ‘ter zake daarvan verkregen beloning’ dient derhalve op de volgende wijze te worden berekend.
4.5.5.Blijkens de loonstrook van januari 2012 bedraagt het over deze maand toegekende brutoloon € 3.479,43. Zoals hiervoor onder 4.3.2 is overwogen, heeft de inspecteur verklaard niet terug te komen van de verleende aftrek van 8% Luxemburgse sociale premies, zodat het naar Nederlandse maatstaven in aanmerking te nemen belastbare loon over januari 2012 [€ 3.479,43 -/- (8% van € 3.479,43 =) € 278,45 =] € 3.201,08 bedraagt. Tussen partijen is uiteindelijk niet in geschil dat 28 dagen toerekenbaar zijn aan de op [naam schip 1] verrichte werkzaamheden, zodat de aanvankelijk door de inspecteur gestelde toerekening van 14/30 van maandloon over januari dient te worden gecorrigeerd tot 28/30e. Het in de teller van de toerekeningsbreuk in aanmerking te nemen inkomen bedraagt derhalve: 28/30 x € 3.201,08 = (afgerond) € 2.988. De noemer van de toerekeningsbreuk dient te worden berekend op het door de inspecteur (na aftrek van 8% Luxemburgse sociale premies) vastgestelde inkomen uit werk en woning, te weten € 38.653. De te verlenen aftrek tvvdb bedraagt derhalve: 2.988/38.653 van € 3.991 (inkomstenbelasting box 1 vóór toepassen heffingskorting) = (afgerond) € 309. De rechtbank heeft de aftrek tvvdb in haar uitspraak derhalve (gelet op het toepasselijke marginale belastingtarief van 42%) te hoog vastgesteld, door deze te berekenen als een aftrekpost van € 1.503 op het belastbare inkomen uit werk en woning van belanghebbende.