ECLI:NL:GHAMS:2018:4752

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
4 september 2018
Publicatiedatum
29 december 2018
Zaaknummer
16/00517 ev
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake premieplicht voor volksverzekeringen van een rijnvarende en de toepassing van de Overeenkomst Rijnvarenden

In deze zaak gaat het om de vraag of de belanghebbende, een rijnvarende, premieplichtig is voor de volksverzekeringen in Nederland voor de periode van 15 januari 2012 tot en met 31 december 2012. De inspecteur van de Belastingdienst had een aanslag opgelegd, waartegen belanghebbende bezwaar maakte. De rechtbank oordeelde dat de Nederlandse wetgeving van toepassing was, omdat het schip waarop belanghebbende werkte door een Nederlandse onderneming werd geëxploiteerd. Belanghebbende stelde echter dat de exploitant een Duitse onderneming was, en dat hij daarom niet in Nederland verzekerd was. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij het Hof oordeelde dat de op de Rijnvaartverklaring vermelde gegevens voor tegenbewijs vatbaar zijn. Het Hof concludeerde dat belanghebbende niet in zijn bewijslast was geslaagd om aan te tonen dat de exploitant niet in Nederland gevestigd was. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de Nederlandse wetgeving van toepassing was, en dat belanghebbende premieplichtig was voor de volksverzekeringen. Het Hof vernietigde de uitspraak van de rechtbank voor wat betreft de aftrek ter voorkoming van dubbele belasting, en bepaalde dat deze op een andere wijze berekend moest worden. De zaak werd uiteindelijk gegrond verklaard, en de aanslag werd verminderd tot een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 38.653, met een in aanmerking te nemen aftrek ter voorkoming van dubbele belasting van € 309.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerken 16/00517 en 16/00518
4 september 2018
uitspraak van derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[naam belanghebbende]te [woonplaats] , belanghebbende,
gemachtigde: mr. J.H. Weermeijer (EBG bedrijfsjuristen te Eindhoven)
en
het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur,
tegen
de uitspraak van 13 oktober 2016 in de zaak met kenmerk HAA 15/3333 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 27 maart 2015 aan belanghebbende voor het jaar 2012 een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 38.653, een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 5.759 en een premie-inkomen van € 32.546. Tevens is bij beschikking een bedrag van € 447 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 26 juni 2015, het bezwaar ongegrond verklaard en de aanslag gehandhaafd.
1.3.
Op het hiertegen door belanghebbende ingestelde beroep heeft de rechtbank in haar uitspraak (waarin belanghebbende is aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’) als volgt beslist:
“De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vermindert de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 37.150 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 5.759;
  • vermindert de belastingrente dienovereenkomstig;
  • veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten ten bedrage van € 992, en
  • draagt verweerder op het door eiser betaalde griffierecht van € 45 te vergoeden.”
Procedurekenmerk Hof 16/00517
1.4.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep van de inspecteur is bij het Hof ingekomen op 21 november 2016. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
Procedurekenmerk Hof 16/00518
1.5.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep van belanghebbende is bij het Hof ingekomen op 22 november 2016, aangevuld bij brief van 17 december 2016. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Procedurekenmerken Hof 16/00517 en 16/00518
1.6.
Bij brief van 3 februari 2017 heeft de inspecteur nadere stukken ingediend.
1.7.
Belanghebbende heeft bij faxberichten van (achtereenvolgens) 8 maart 2017, 14 juli 2017 en 18 oktober 2017 nadere stukken ingediend.
1.8.
Bij brief van 5 februari 2018 heeft de inspecteur nadere stukken ingediend.
1.9.
Bij faxbericht van 11 februari 2018 heeft belanghebbende een nader stuk ingediend.
1.10.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 februari 2018. Belanghebbende is verschenen, vergezeld van de gemachtigde voornoemd. Namens de inspecteur zijn verschenen J.A. Harmsen, P.J.H. Schalkwijk en mr. E.D. Briels. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat bij brief van 11 juni 2018 aan partijen is verzonden.
1.11.
Bij faxbericht van 2 maart 2018 heeft belanghebbende een nader stuk ingediend en verzocht om heropening van het onderzoek.
1.12.
Bij brief van 6 maart 2018 heeft het Hof aan partijen medegedeeld dat het onderzoek is heropend teneinde de inspecteur te laten reageren op het door belanghebbende bij brief van 2 maart 2018 ingediende nadere stuk.
1.13.
Bij brief met bijlagen van 20 maart 2018 heeft de inspecteur gereageerd op het nader stuk van belanghebbende van 2 maart 2018.
1.14.
Het onderzoek is voortgezet tijdens de nadere zitting van 13 juni 2018. Namens belanghebbende is verschenen zijn gemachtigde. Namens de inspecteur zijn verschenen J.A. Harmsen en mr. E.D. Briels. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de navolgende feiten vastgesteld.
“1. Eiser, geboren op [geboortedatum] , heeft de Nederlandse nationaliteit en was in 2012 woonachtig in Nederland ( [woonplaats] ).
2. Van 1 januari 2012 tot 15 januari 2012 was eiser werkzaam op het binnenschip [naam schip 1] . Eigenaar van dat schip was [A] N.V. te [plaats 1] (België). Van 15 januari 2012 tot en met 31 december 2012 was eiser werkzaam op het binnenschip [naam schip 2] (hierna: het schip). Eigenaar van het schip was [persoon 1] te [plaats 2] .
3. Het schip wordt geacht ingevolge artikel 2, derde lid, van de Herziene Rijnvaartakte tot de Rijnvaart te behoren. Op de daartoe strekkende verklaring van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat is als exploitant van het schip aangemerkt [persoon 1] h.o.d.n. [handelsnaam] . Aan de eigenaar van het schip ( [persoon 1] ) is op 14 april 2008 een Rijnvaartverklaring als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de Wet vervoer binnenvaart uitgereikt.
4. Eiser was het gehele jaar 2012 in dienstbetrekking werkzaam bij [B] S.A., gevestigd te [plaats 3] (Luxemburg).
5. Eiser heeft bij de aangifte ib/pvv 2012 voor het gehele jaar vrijstelling verzocht voor de premie volksverzekeringen. Bij de aanslagregeling heeft verweerder vrijstelling van premies volksverzekeringen verleend voor de periode 1 tot 15 januari 2012 en geen vrijstelling verleend voor de periode 15 januari 2012 tot en met 31 december 2012.”
2.2.
Nu tegen de feitenvaststelling door de rechtbank, als hiervoor vermeld, door partijen op zichzelf geen bezwaren zijn ingebracht, gaat ook het Hof van die feiten uit. Het Hof voegt hieraan nog de volgende feiten toe, welke het deels - voor wat betreft de onder 2.3 en 2.5 tot en met 2.10 vermelde feiten - ontleent aan de in hoger beroep overgelegde stukken.
2.3.
Het schip is in het onderhavige jaar voorzien van een certificaat als bedoeld in artikel 22 van de Herziene Rijnvaartakte.
2.4.1.
Tot het dossier behoren door [B] S.A. (hierna: [B S.A.] ) aan belanghebbende uitgereikte loonstroken (‘Lohnabrechnungen’) over de maanden januari tot en met november 2012, alsmede een jaaropgaaf van het in 2012 toegekende loon (‘Bescheinigung des Lohns, des Steuerabzugs und der Vergütung der Steuerkredite’). Op de jaaropgaaf is onder meer het volgende vermeld (bedragen in euro’s):
“A) Brutoarbeitslöhne 42 014,13
(…)
B) Abzüge
(…)
Abzugsfähige Sozialbeiträge (…) 5 062,59
(…)
D) Bemessungsgrundlage für Lohn-
Steuerberechnung 36 951,54
E) einbehaltene Lohnsteuer 0,00”
2.4.2.
Op de aan belanghebbende uitgereikte loonstrook over de maand januari 2012 is onder meer het volgende vermeld (bedragen in euro’s):
“LOHNABRECHNUNG
JANUAR 2012
(…) (…) Betrag
Monatsbrutto (…)
3 479,43
Brutto 3 479,43
Krankenversich.Beitrag 2,8000% 3 479,43 97,42
Krankenversicherung Leistungen 0,2500% 3 479,43 8,70
Prämienzuschlag 1,0000% 3 479,43 34,79
Rentenversich.Betrag 8,0000% 3 479,43 278,35
Caisse Dependance 1,4000% 3 029,06 42,41
Total des Cotisations Sociales - 461,67
(…)
Total imposable 3 060,16
Steuerklasse 0,00% 0,00
Netto 3 017,76
NETTOBETRAG 3 017,76”
2.5.
In zijn op 6 mei 2013 ingediende aangifte IB/PVV 2012 heeft belanghebbende – voor zover hier van belang – het volgende vermeld:
“15 Buitenlands inkomen tegenwoordige DB
Naam werkgever(s) Loon
Spec. buitenlandse inkomsten uit tegenwoordige arbeid [ [B S.A.] ] 42 014
Af: Caisse de pension - 3 361
Totaal buitenlandse inkomsten uit tegenwoordige arbeid 38.653”
2.6.
Bij de vaststelling van de aanslag (gedagtekend 27 maart 2015) heeft de inspecteur (conform de aangifte) rekening gehouden met buitenlandse inkomsten uit tegenwoordige arbeid ter grootte van € 38.653. De aanslag is berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 38.653 en een (herleid) premie-inkomen van € 32.546.
2.7.
In een e-mailbericht van 21 februari 2017, verzonden door een medewerker van de Belastingdienst ( [naam medewerker Belastingdienst] ) aan de adviseur van [persoon 1] ( [naam] , bestpractice-advies), is
– voor zover van belang – het volgende vermeld:
“Uit de inmiddels verstrekte gegevens blijkt dat [persoon 1] twee schepen exploiteert, namelijk [het schip] en sinds het jaar 2011 ook het onder Duitse vlag varende mts [naam schip 3] . Hij vaart voor [naam Duitse onderneming] . [persoon 1] heeft aangegeven dat hij op beide schepen vaart (…).”
2.8.1.
Belanghebbende heeft met dagtekening 24 juni 2013 een formulier ‘Onderzoek verzekering AWBZ’ ingevuld en ingediend bij de SVB. In dit formulier heeft belanghebbende onder andere vermeld dat hij met ingang van 1 januari 2013 in loondienst werkzaam is voor een op Cyprus gevestigde werkgever. Als bijlage bij dit formulier heeft belanghebbende een op zijn naam gestelde loonstrook over mei 2013 bijgevoegd afkomstig van [C] Ltd., Cyprus.
2.8.2.
Bij brief van 16 juli 2013 heeft een medewerker van de Sociale Verzekeringsbank – voor zover hier van belang – het volgende aan belanghebbende medegedeeld:
“onderwerp: AWBZ-verzekering
(…) U heeft aan ons gevraagd of u verzekerd bent voor de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). Wij hebben vastgesteld dat u vanaf 1 november 2006 niet verzekerd bent voor de AWBZ. U hoeft daarom geen zorgverzekering in Nederland af te sluiten.
Waarom u niet verzekerd bent
U bent niet verzekerd voor de AWBZ, omdat u werkzaam bent buiten Nederland.
Wij geven dit door aan het College voor zorgverzekeringen (CVZ). Deze instantie controleert of mensen die verzekerd zijn voor de AWBZ een zorgvenekering in Nederland afsluiten. Dit is namelijk wettelijk verplicht.
(…) Bent u het niet eens met deze beslissing? Dan kunt u bezwaar maken.”
2.9.
In een brief met dagtekening 24 juni 2014 is door de SVB – voor zover hier van belang – het volgende aan belanghebbende medegedeeld:
“Onderwerp: beslissing toepasselijke wetgeving
(…) U woont in Nederland en werkt(e) als rijnvarende in verschillende landen (…). U werkte voor [C] Ltd. gevestigd te [plaats 4] , Cyprus. Ltd. [C] Ltd. heeft ons gevraagd te bepalen in welk land u verzekerd bent voor de sociale verzekeringen gedurende uw werkzaamheden via [C] Ltd.
(…)
Verzekerd in Nederland
U was in Nederland sociaal verzekerd vanaf het moment waarop u voor [C] Ltd. werkzaamheden bent gaan verrichten. Dat houdt in dat u verplicht sociaal verzekerd was voor de AOW, Anw, AKW, AWBZ, Zvw, WW, ZW en WIA.
Op 16 juli 2013 heeft u reeds een besluit ontvangen waarin was beslist dat u niet verzekerd was voor de AWBZ. Dit besluit wordt ingetrokken en vervangen door dit besluit, dat mede ziet op de AWBZ. Iedereen die verzekerd is voor de AWBZ is verplicht in Nederland een zorgverzekering af te sluiten.
(…)
Als u het niet eens bent met deze beslissing
U kunt binnen zes weken schriftelijk bezwaar maken tegen deze beslissing. (…)
Uw bezwaarschrift moet voor 5 augustus 2014 door ons zijn ontvangen.”
2.10.
Naar aanleiding van een verzoek om informatie van de inspecteur omtrent de onder 2.8.2 vermelde brief van 16 juli 2013 heeft een medewerker van de SVB ( [naam medewerker SVB] ) in een
e-mailbericht van 19 maart 2018 onder meer het volgende aan de inspecteur medegedeeld:
“De Wlz [
Hof:Wet langdurige zorg]-beschikking hebben wij op 16 juli 2013 afgegeven. Er is weinig (vrijwel niet) onderzoek gedaan en toch is helaas deze beschikking afgegeven. (…) In het besluit van 24 juni 2014 hebben wij verwezen naar bovengenoemde Wlz-beschikking en deze ingetrokken. Het nieuwe besluit van 24 juni 2014 vervangt het besluit van 16 juli 2013. In het nieuwe besluit hebben wij vastgesteld dat [belanghebbende] vanaf datum indiensttreding bij [C] Ltd. (1 januari 2013) verzekerd is voor de volksverzekeringen in Nederland. Dit betekent dat de intrekking ziet op de periode van 1-11-2006 t/m 31-12-2012.”
2.11.
Tijdens de zitting van 21 februari 2018 is namens partijen onder meer het volgende verklaard:
Namens belanghebbende:
“ [persoon 1] was aanvankelijk in loondienst voor een ander bedrijf en is toen door [naam Duitse onderneming] gevraagd om zelf een schip voor eigen rekening te exploiteren. (…) Zij verstrekken dan de lening voor de aankoop van het schip. (…) Ik vind dat een exploitant iemand is die zijn eigen klanten zoekt en daar ook contacten mee onderhoudt. Dat is hier niet het geval; [persoon 1] krijgt alle opdrachten van [naam Duitse onderneming] . (…) Er wordt een exclusiviteitsbeding opgenomen in het financieringscontract. (…) Dat de winst met betrekking tot deze schepen toekomt aan en tot uitdrukking komt in de jaarstukken van [persoon 1] , en dat eventuele exploitatieverliezen ook voor zijn rekening komen, is dus niet doorslaggevend. Hoe is dat resultaat tot stand gekomen, daar moet je ook naar kijken. Mijn stelling is dat [naam Duitse onderneming] in feite alles bepaalt en de schepen exploiteert. (…)
Ik heb een mail overgelegd van [naam medewerker Belastingdienst] van de Belastingdienst. (…) In die e-mail staat zwart op wit dat [naam medewerker Belastingdienst] verklaart dat [persoon 1] alleen vaart voor [naam Duitse onderneming] .
(…) U vraagt mij of ik het standpunt inneem dat hier sprake is van twee of meer exploitanten als bedoeld in het arrest van de Hoge Raad van 8 augustus 2014, ECLI:NL:HR:2014:2151. Neen, zo heb ik het niet bedoeld. Ik stel dus niet dat er twee exploitanten zijn. Ik stel dat voor de vraag wie het schip exploiteert als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder c van de Overeenkomst Rijnvarenden je moet kijken naar wie het commerciële en financiële management voert. Dat is [naam Duitse onderneming] . Dat is dus de exploitant.(…) U vraagt mij of ik het eerder in eerste aanleg ingenomen standpunt, namelijk dat sprake was van operational lease van [naam schip 2] en dat het schip door het Belgische [naam onderneming] werd geëxploiteerd, nog inneem. Neen, dat standpunt laat ik vallen.”
“Ik ga [
Hof:voor wat betreft de berekening van de te verlenen aftrek ter voorkoming van dubbele belasting] in tegenstelling tot de rechtbank (…) uit van een andere berekening. Belanghebbende werkt 14 dagen en is dan 14 dagen vrij. Zo werk het op de vaart; ‘14 dagen op, 14 dagen af’. De Belastingdienst onderkent niet dat belanghebbende 14 dagen vrij heeft. Die ’14 dagen af’ dien je toe te rekenen aan de werkzaamheden van belanghebbende op [naam schip 1] . Deze 14 dagen tellen dan ook mee in de berekening van de aftrek ter voorkoming van dubbele belasting.”
Namens de inspecteur:
“Met betrekking tot de stelling van belanghebbende dat hij ‘twee weken op, twee weken af’ voor [naam schip 1] heeft gevaren in de maand januari 2012, wil [ik] het volgende opmerken. Volgens mij is het zo dat als er gewisseld wordt van schip die ‘2 weken op 2 weken af regel’ niet zo strikt in acht wordt genomen. Ik kijk ook naar het vaartijdenboek van [het schip]. De naam van belanghebbende staat in het vaartijdenboek op 11 januari 2012. Daarna ontbreekt de naam van belanghebbende. Vervolgens zie ik zijn naam weer voor het eerst op 29 januari 2012 opduiken in het vaartijdenboek. Ik betwijfel dus of hetgeen belanghebbende stelt juist is. Om praktische redenen wil er wel van uitgaan dat belanghebbende in de maand januari 2012 in totaal 28 dagen heeft gevaren voor [naam schip 1] (‘14 dagen op, 14 dagen af’). Dat betekent dat 28 dagen kunnen worden toegerekend aan de periode waarop belanghebbende op [naam schip 1] heeft gevaren en dus in aanmerking moeten worden genomen bij de berekening van de aftrek ter voorkoming van dubbele belasting.”
2.12.
Tijdens de zitting van 13 juni 2018 is namens belanghebbende onder meer het volgende verklaard:
“U houdt mij voor dat het in de procedure die loopt bij de CRvB gaat om de verzekeringsplicht vanaf 2013 en niet om de verzekeringsplicht in het jaar 2012. Dat is juist. In het jaar 2012 speelt de kwestie rondom ‘ [C Ltd.] ’ geen rol voor de verzekeringsplicht. Belanghebbende was in 2012 in dienst van een Luxemburgse werkgever. In het onderhavige jaar gaat het om de vraag of belanghebbende sociaal verzekerd is in Nederland dan wel in Luxemburg.
U vraagt mij welke conclusie ik trek uit de stukken die de inspecteur bij zijn brief van 20 maart 2018 heeft overgelegd. Mijn stelling is dat met de brief van 16 juli 2013 het besluit is genomen door de Sociale Verzekeringsbank (hierna: SVB) dat belanghebbende vanaf 1 november 2006 niet verzekerd is voor de volksverzekeringen in Nederland (hierna: de vrijstelling van volksverzekeringen). Dat besluit zou dan vervolgens zijn ingetrokken door de brief, waarin ook een besluit ligt besloten, van 24 juni 2014. Mijn stelling is echter dat het eerdere besluit van 16 juli 2013 niet zo maar kan worden ingetrokken door de SVB. Dat kan juridisch niet; de intrekking van de vrijstelling volksverzekeringen is dan ook niet rechtsgeldig. Verder beroep ik mij op de e-mail van [naam medewerker SVB] van de SVB. Zij schrijft in haar e-mail dat “de intrekking ziet op de periode van 1-11-2006 t/m 31-12-2012”. Ik leid uit deze zinsnede af dat ook [naam medewerker SVB] van mening is dat eerder een vrijstelling van volksverzekeringen (in Nederland) heeft gegolden voor belanghebbende, mede voor de periode 1 januari 2012 tot en met 31 december 2012. Ik lees hier geen beperking in dat de vrijstelling alleen zou gelden voor de AWBZ. De aanwijsregels in de verschillende volksverzekeringswetten zijn gelijk, dus ik zie niet in waarom het besluit van 16 juli 2013 alleen zou gelden voor de AWBZ/Wlz.
U houdt mij voor dat de brief van 24 juni 2014 in wezen twee beslissingen bevat: de intrekking van het besluit van 16 juli 2013 waarbij de met (terugwerkende kracht) toegekende (gestelde) vrijstelling wordt ingetrokken, alsmede een die inhoudt dat belanghebbende voor wat betreft de werkzaamheden die per 1 januari 2013 voor [C Ltd.] worden verricht sociaal verzekerd is in Nederland (en niet in Cyprus). Met betrekking tot het eerste aspect van de brief, de intrekking van de vrijstelling die zou hebben gegolden tot en met 31 december 2012, is geen bezwaar ingesteld. Er loopt dus alleen een procedure over de vraag of belanghebbende vanaf 1 januari 2013 sociaal verzekerd is in Nederland dan wel Cyprus.”

3.Geschil in hoger beroep

In hoger beroep zijn tussen partijen de volgende punten in geschil:
Heeft belanghebbende recht op vrijstelling van premieheffing volksverzekeringen voor de periode van 15 januari 2012 tot en met 31 december 2012 met betrekking tot de op het schip verrichte werkzaamheden?
Dient bij de vaststelling van het inkomen uit werk en woning over 2012 rekening te worden gehouden met de door [B S.A.] ingehouden Luxemburgse sociale premies?
De berekening van de aftrek ter voorkoming van dubbele belasting ter zake van de op het binnenschip ‘ [naam schip 1] ’ verrichte werkzaamheden.

4.Beoordeling van het geschil

Premieheffing volksverzekeringen. Toepassing Overeenkomst Rijnvarenden
4.1.1.
De rechtbank heeft het volgende overwogen:
“10.1. Ingevolge artikel 2 in verbinding met artikel 6, eerste lid, onder a van de Algemene Ouderdomswet (hierna: de AOW) (en dienovereenkomstige bepalingen in de overige volksverzekeringswetten), is degene die nog niet de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt en Nederlands ingezetene is, verzekerd voor de (verplichte) volksverzekeringen.
10.2.
Ingevolge artikel 6a van de AOW wordt, zo nodig in afwijking van artikel 6 van de AOW, (a) als verzekerde aangemerkt de persoon van wie de verzekering op grond van deze wet voortvloeit uit de toepassing van bepalingen van een verdrag of van een besluit van een volkenrechtelijke organisatie, en wordt (b) niet als verzekerde aangemerkt de persoon op wie op grond van een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie de wetgeving van een andere mogendheid van toepassing is.
11.1.
Artikel 13, eerste lid, van de Verordening [Hof: Verordening (EG) nr. 883/2004, betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels] luidt, voor zover van belang, als volgt:
1. Op degene die in twee of meer lidstaten werkzaamheden in loondienst pleegt te verrichten, is van toepassing:
a. a) de wetgeving van de lidstaat waar hij woont, indien hij op dit grondgebied een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden verricht (…), of
b) de wetgeving van de lidstaat waar de zetel van de onderneming of het domicilie van de werkgever waarbij hij voornamelijk werkzaam is zich bevindt, indien hij geen substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden verricht in de lidstaat waar hij woont.
11.2.
Ingevolge artikel 16 van de Verordening kunnen twee of meer lidstaten in onderlinge overeenstemming uitzonderingen op, onder meer, artikel 13 van de Verordening vaststellen.
12.1.
De autoriteiten van België, Frankrijk, Luxemburg, Nederland en Duitsland zijn (met terugwerkende kracht vanaf 1 mei 2010) op grond van artikel 16 van de Verordening de Overeenkomst Rijnvarenden overeengekomen. De aanhef van deze overeenkomst luidt als volgt:
De voor deze overeenkomst bevoegde autoriteiten zijn,
- krachtens artikel 16, eerste lid, van verordening (EG) nr. 883/2004;
- in het licht van de lange traditie en het bijzondere karakter van de Rijnvaart;
- rekening houdend met het gezamenlijk verzoek van alle sociale partners – vertegenwoordigers van werkgevers, werknemers en zelfstandigen – dat de op hetzelfde schip als Rijnvarenden te werk gestelde personen onderworpen zouden moeten zijn aan dezelfde wetgeving;
- overwegende dat de toepasselijke wetgeving die van de Ondertekenende Staat moet zijn waar de Rijnvarende voor de uitoefening van zijn beroepsactiviteit de nauwste banden mee onderhoudt;
- overwegende dat de wetgeving van de Ondertekenende Staat waar de zetel of het filiaal van de onderneming of vennootschap zich bevindt die het schip daadwerkelijk exploiteert, beschouwd moet worden als de wetgeving waarmee deze beroepsactiviteit het nauwst verbonden is,
de volgende bepalingen overeengekomen:
12.2.
Artikel 1 van de Overeenkomst Rijnvarenden luidt, voor zover van belang, als volgt:
Voor de toepassing van deze overeenkomst
a. a) wordt onder het begrip ‘Rijnvarende’ een werknemer (…) verstaan, (…), die behorend tot het varend personeel zijn beroepsarbeid verricht aan boord van een schip dat met winstoogmerk in de Rijnvaart wordt gebruikt en dat is voorzien van het certificaat bedoeld in artikel 22 van de Herziene Rijnvaartakte, (…);
b) (…);
c) wordt onder de uitdrukking ‘de onderneming waartoe het schip behoort’ de onderneming of vennootschap verstaan die het betrokken schip exploiteert, ongeacht of deze eigenaar van het schip is of niet. Wanneer het schip door meerdere ondernemingen of vennootschappen wordt geëxploiteerd, dan geldt voor de toepassing van deze overeenkomst als exploitant van het schip de onderneming of vennootschap die het schip daadwerkelijk exploiteert en die beslissings-bevoegd is in het bijzonder voor het economische en commerciële management van het schip. Voor de vaststelling van de onderneming zijn de op de Rijnvaartverklaring vermelde gegevens maatgevend.
12.3.
Artikel 4 van de Overeenkomst Rijnvarenden luidt, voor zover van belang, als volgt:
(1) Op de Rijnvarende is slechts de wetgeving van één enkele Ondertekenende Staat van toepassing.
(2) Op de Rijnvarende is de wetgeving van toepassing van de Ondertekenende Staat op het grondgebied waarvan zich de zetel bevindt van de onderneming waartoe het in artikel 1, sub c) bedoelde schip behoort, aan boord waarvan deze Rijnvarende zijn beroepsarbeid verricht.
(…)
Premies volksverzekeringen 15 januari 2012 tot en met 31 december 2012
14. De rechtbank stelt voorop dat ingevolge het arrest van de Hoge Raad van 24 oktober 2014, nr. 14/01601, ECLI:NL:HR:2014:3016, het aan eiser is om te stellen en, in geval van gemotiveerde betwisting door de inspecteur, aannemelijk te maken, dat de onderneming die het schip exploiteert niet in Nederland is gevestigd. Met hetgeen eiser heeft aangevoerd is hij naar het oordeel van de rechtbank niet in de op hem rustende bewijslast geslaagd. Hiertoe overweegt de rechtbank als volgt.
15. De rechtbank stelt vast dat eiser als Nederlands ingezetene in beginsel van rechtswege in Nederland verzekerd en premieplichtig is voor de volksverzekeringen. Voorts heeft verweerder onbetwist gesteld dat eiser is aan te merken als Rijnvarende in de zin van de Overeenkomst Rijnvarenden, waarbij zowel Nederland als Luxemburg partij zijn. De rechtbank volgt verweerder in dit standpunt. Dit betekent dat de sociale verzekeringsplicht van eiser niet op grond van de Verordening, maar aan de hand van de Overeenkomst Rijnvarenden moet worden beoordeeld, zodat van belang is wie de exploitant is van het schip. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de feiten dat het schip werd geëxploiteerd door een Nederlandse onderneming. Hiertoe acht de rechtbank met name van belang de aan de eigenaar afgegeven Rijnvaartverklaring. Door verweerder is gesteld en door eiser is niet betwist, dat niet nog aan een ander dan de eigenaar een Rijnvaartverklaring is afgegeven. Bovendien staat op de verklaring ingevolge artikel 2, derde lid, van de Herziene Rijnvaartakte [persoon 1] h.o.d.n. [handelsnaam] als exploitant van het schip vermeld. De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat, gelet hierop, ervan moet worden uitgegaan dat [persoon 1] dan wel [handelsnaam] de exploitant is van het schip. Hetgeen eiser hiertegenover heeft gesteld leidt niet tot een ander oordeel. De enkele (niet onderbouwde) stelling dat een soort van ‘operational lease’ lijkt te zijn overeengekomen met een Belgische onderneming, [naam onderneming] , is onvoldoende om tot het oordeel te komen dat deze N.V. als exploitant moet worden aangemerkt. Hieruit volgt dat op grond van artikel 4, tweede lid, van de Overeenkomst Rijnvarenden de Nederlandse wetgeving van toepassing is, zodat eiser in Nederland verzekerd en premieplichtig is voor de volksverzekeringen.
16. Naar het oordeel van de rechtbank is in dit geval voorts geen sprake van ongelijke behandeling van gelijke gevallen. Hiervan is alleen sprake indien de Nederlandse wettelijke bepalingen leiden tot een met internationale verdragen strijdige ongelijkheid. Zo er in het onderhavige geval al sprake zou zijn van gelijke gevallen in de vergelijking met een werknemer die in dienst is bij een Cypriotische werkgever, dan doet de hiervoor bedoelde ongelijke behandeling zich niet voor. Het verschil in behandeling vindt immers zijn oorsprong niet in de Nederlandse wettelijke bepalingen, maar in het feit dat niet alle EU-lidstaten partij zijn bij de Overeenkomst Rijnvarenden. Deze omstandigheid wordt echter niet getroffen door enig verbod op ongelijke behandeling. Voor zover eiser zich beroept op een andere vorm van discriminatie is evenmin gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt, dat zich een ongelijke behandeling van gelijke gevallen voordoet.
17. Hiervoor is reeds geoordeeld dat eiser vanaf 15 januari 2012 in Nederland verzekerd en premieplichtig is voor de volksverzekeringen. Verweerder heeft derhalve terecht geen vrijstelling verleend voor die premies over de periode 15 januari 2012 tot en met 31 december 2012. Gelet hierop is niet van belang dat de werkgever in Luxemburg premies heeft ingehouden op het loon van eiser. Zoals de Advocaat-Generaal heeft gesteld in onderdeel 11.7.1 van zijn conclusie bij het arrest van de Hoge Raad van 9 december 2011, nr. 10/03927 (ECLI:NL:HR c.q. PHR:2011: BQ2938), verhindert de omstandigheid dat premies zijn betaald – dan wel, zoals in het onderhavige geval, zijn ingehouden – voor de Luxemburgse sociale verzekeringen, niet dat iemand in Nederland verzekerd is en premie volksverzekeringen verschuldigd is. De exclusieve verzekeringsplicht in Nederland houdt juist in dat in Luxemburg premies zonder rechtsgrond zijn ingehouden dan wel afgedragen en in beginsel dienen te worden gerestitueerd. Gelet hierop doet niet ter zake of de premies uiteindelijk door de werkgever zijn afgedragen. Evenmin doet, gelet op het hiervoor genoemde arrest, ter zake of eiser in het bezit was van een zogenoemde A1- of E101-verklaring van de Luxemburgse autoriteiten.
18. Tot slot is de rechtbank in navolging van verweerder van oordeel dat artikel 6 EVRM niet van toepassing is in het onderhavige geval, dat ziet op de premieplicht voor de volksverzekeringen. Blijkens vaste rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens is artikel 6 EVRM niet van toepassing indien het gaat om volksverzekeringen.”
4.1.2.
Ook in hoger beroep is tussen partijen in geschil of belanghebbende voor de periode van 15 januari 2012 tot en met 31 december 2012 premieplichtig is voor de volksverze-keringen voor de door hem op het schip verrichte werkzaamheden. Niet in geschil is dat het schip geacht moet worden tot de rijnvaart te behoren als bedoeld in artikel 2, derde lid, van de Herziene Rijnvaartakte en dat belanghebbende als rijnvarende dient te worden aangemerkt in de zin van artikel 1 van de Overeenkomst Rijnvarenden (hierna: de Overeenkomst). Wél in geschil is wie voor de toepassing van de Overeenkomst als exploitant van het schip moet worden aangemerkt in de zin van artikel 1, onderdeel c, Overeenkomst.
4.1.3.
Belanghebbende heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat niet de eigenaar van het schip ( [persoon 1] , hierna: [persoon 1] ) als de exploitant van het schip moet worden aangemerkt in de zin van artikel 1, onderdeel c, Overeenkomst, maar [naam Duitse onderneming] ( [naam Duitse onderneming] ), en dat de zetel van de onderneming van deze vennootschap zich in Duitsland bevindt. Om die reden is niet Nederland, maar Duitsland exclusief heffingsbevoegd ter zake van de in de periode van 15 januari tot en met 31 december 2012 op het schip verrichte werkzaamheden, zo stelt belanghebbende. Tijdens de zitting van 21 februari 2018 heeft de gemachtigde hierover nader verklaard, zoals weergegeven onder 2.11.
4.1.4.
De inspecteur heeft dit standpunt van belanghebbende betwist. Primair heeft hij zich op het standpunt gesteld - onder verwijzing naar de conclusie van A-G Van Ballegooijen (onderdeel 11.2.1 met voetnoot 45) bij het arrest HR 9 december 2011, nr. 10/03927, ECLI:NL:HR:2011:BQ2938, BNB 2012/56 - dat de vermelding van de naam van de exploitant op de Rijnvaartverklaring het onweerlegbare bewijs(vermoeden) constitueert wie als exploitant van het schip heeft te gelden in de zin van artikel 1, onderdeel c, Overeenkomst. De inspecteur heeft zich daarbij met name beroepen op de Duitse taalversie van de slotzin van artikel 1, onderdeel c (“Für die Bestimmung des Unternehmens sind die Angaben auf der Rheinschifffahrts-Zugehörigkeitsurkunde
maßgebend”). De term ‘maßgebend’ dient volgens de inspecteur te worden vertaald als ‘doorslaggevend’; de Nederlandse tekst op dit punt (‘maatgevend’) betreft volgens de inspecteur een onjuiste vertaling van de Duitse term ‘maßgebend’. Aangezien [persoon 1] op de Rijnvaartverklaring is vermeld als de exploitant van het schip en niet in geschil is dat de zetel van diens onderneming zich in Nederland bevindt, staat daarmee (onweerlegbaar) vast dat Nederland exclusief heffingsbevoegd is, zo stelt de inspecteur.
4.1.5.
Voorts heeft de inspecteur (subsidiair) gesteld dat, indien het Hof van oordeel is dat de vermelding van [persoon 1] als exploitant op de Rijnvaartverklaring niet doorslaggevend is en dat een materiële toets dient te worden aangelegd, de conclusie eveneens dient te luiden dat [persoon 1] het schip exploiteert in de zin van artikel 1, onderdeel c, van de Overeenkomst. Uit de door hem in eerste aanleg overgelegde aangifte IB/PVV 2012 van [persoon 1] blijkt dat het schip uitsluitend voor rekening en risico wordt geëxploiteerd van [persoon 1] . Dat [persoon 1] een bevrachtingsovereenkomst met [naam Duitse onderneming] heeft gesloten met een exclusiviteitsbeding, doet niet af aan de omstandigheid dat het schip voor rekening en risico van [persoon 1] wordt geëxploiteerd, aldus de inspecteur.
4.1.6.
Het Hof stelt bij zijn beoordeling voorop dat de rechtbank in de onderdelen 10.1 tot en met 14 van haar uitspraak het juiste toetsingskader heeft geformuleerd. Ingevolge het arrest HR 24 oktober 2014, nr. 14/01601, ECLI:NL:HR:2014:3016, BNB 2014/264 (r.o. 2.7) brengt een redelijke verdeling van de stelplicht en bewijslast mee dat, indien een belanghebbende het standpunt inneemt dat hij op grond van de Overeenkomst niet in Nederland is verzekerd voor de volksverzekeringen omdat de onderneming waartoe het schip behoort niet in Nederland is gevestigd, deze de ter zake daarvan relevante feiten stelt en bij betwisting aannemelijk dient te maken.
4.1.7.
Het Hof overweegt ter zake van de opvatting van de inspecteur dat in dat kader de op de Rijnvaartverklaring vermelde gegevens niet voor tegenbewijs vatbaar zijn als volgt. Ten eerste miskent de inspecteur met zijn stellingname omtrent een vermeende vertaalfout in de Nederlandse tekstversie dat de teksten in de Duitse, Franse en Nederlandse taal gelijkelijk authentiek zijn (zie de slotalinea van de Overeenkomst). De uitdrukking ‘maatgevend’ in artikel 1, onderdeel c (slot), van de Overeenkomst, die bij gebreke aan nadere toelichting naar het spraakgebruik dient te worden uitgelegd (ook bij de gelijkluidende term in het voorheen geldende Besluit nummer 5 (punt 4) van 27 maart 1990 en het Besluit nummer 7 (punt 4) van 26 juni 2007 van het Administratief Centrum voor de sociale zekerheid van rijnvarenden ontbreekt een toelichting), lijkt de mogelijkheid van tegenbewijs niet uit te sluiten. Vergelijking met de Duitse taalversie, waarin de term ‘maßgebend’ voorkomt, welke geen ruimte voor tegenbewijs lijkt te laten, en de Franse taalversie (“Les indications portées sur l’attestation d’appartenance à la navigaton du Rhin
font foi en vue dela détermination de l’entreprise”; ‘font foi en vue de’ wijst in de richting van ‘strekken tot bewijs’), die op een minder sterke vorm van bewijs lijkt te wijzen, biedt bij de uitleg van de Nederlandse taalversie evenwel onvoldoende houvast.
4.1.8.
Het Hof zal hierna veronderstellenderwijs ervan uitgaan dat bij de beoordeling van de vraag welke onderneming het betrokken schip exploiteert als bedoeld in artikel 1, onderdeel c, juncto artikel 4, tweede lid, Overeenkomst, in beginsel heeft te gelden dat dit de onderneming is van degene die op de Rijnvaartverklaring als exploitant staat vermeld, maar dat de op de Rijnvaartverklaring vermelde gegevens wel voor tegenbewijs vatbaar zijn. Op de partij die stelt dat in afwijking van deze vermelding op de Rijnvaartverklaring de onderneming van een andere persoon of entiteit moet worden aangemerkt als de onderneming die het schip exploiteert, rust dan de last de feiten en omstandigheden te stellen en aannemelijk te maken die tot deze conclusie leiden. Hiervan uitgaande rust op belanghebbende de last feiten en omstandigheden te bewijzen op grond waarvan aannemelijk moet worden geacht dat een ander dan de op de Rijnvaartverklaring vermelde persoon of entiteit het schip daadwerkelijk exploiteert; het is immers belanghebbende die stelt dat in weerwil van de Rijnvaartverklaring niet [persoon 1] , maar [naam Duitse onderneming] het schip exploiteert.
4.1.9.
Naar ’s Hofs oordeel is belanghebbende niet in de op hem rustende bewijslast geslaagd. Ter beantwoording van de vraag tot wiens onderneming het schip behoort als bedoeld in artikel 1, onderdeel c, Overeenkomst, dient te worden vastgesteld voor wiens rekening en risico het schip wordt geëxploiteerd (zie het arrest BNB 2012/56 en HR 8 augustus 2014, nr. 13/03557, ECLI:NL:HR:2014:2151, BNB 2014/226, r.o. 3.2.1).
De door belanghebbende in dit kader voorgestane toets (beslissende betekenis toekennen aan de vraag wie het commerciële en financiële management voert) wordt verworpen; deze toets komt pas aan de orde nadat is vastgesteld dat er twee of meer exploitanten zijn in de zin van artikel 1, onderdeel c, Overeenkomst (zie het arrest BNB 2014/226).
Belanghebbende heeft niet het standpunt van de inspecteur betwist (zie de onder 2.11 geciteerde verklaring) dat het schip uitsluitend voor rekening en risico van [persoon 1] wordt geëxploiteerd. De enkele omstandigheid dat [persoon 1] in het kader van de exploitatie van het schip een bevrachtingsovereenkomst met [naam Duitse onderneming] heeft gesloten met een (in de financieringsovereenkomst van het schip opgenomen) exclusiviteitsbeding, heeft niet tot gevolg dat het schip niet voor rekening en risico van [persoon 1] , maar van uitsluitend [naam Duitse onderneming] wordt geëxploiteerd. Aanvullende feiten of omstandigheden die tot deze conclusie kunnen leiden, heeft belanghebbende niet gesteld, laat staat aannemelijk gemaakt. Ook met zijn verwijzing naar het onder 2.7 vermelde e-mailbericht van [naam medewerker Belastingdienst] maakt belanghebbende zijn standpunt niet aannemelijk. In dit bericht wordt immers juist vermeld dat [persoon 1] twee schepen exploiteert, waaronder het schip.
4.1.10.
Hetgeen belanghebbende op dit punt voor het overige nog heeft aangevoerd, brengt het Hof niet tot een ander oordeel. Het Hof onderschrijft de in onderdeel 16 tot en met 18 van de uitspraak van de rechtbank opgenomen oordelen en maakt deze oordelen tot de zijne. Hetgeen onder 4.1.9 is overwogen houdt voorts in dat de vraag
ofde term ‘maatgevend’ in artikel 1, onderdeel c (slot), van de Overeenkomst ruimte laat voor tegenbewijs ten opzichte van hetgeen in de Rijnvaartverklaring is vermeld, verder in het midden kan blijven.
Premieheffing volksverzekeringen. Beroep op vrijstellingsbeschikking SVB
4.2.1.
In hoger beroep heeft belanghebbende tevens een beroep gedaan op de onder 2.8.2 vermelde brief van de SVB van 16 juli 2013. Volgens belanghebbende is met deze brief een beschikking van de SVB bekendgemaakt, inhoudende dat hij met ingang van 1 november 2006 niet in Nederland is verzekerd voor de sociale verzekeringen. De SVB heeft dit besluit niet rechtsgeldig ingetrokken bij de onder 2.9 vermelde brief van 24 juni 2014, zodat de inspecteur nog steeds aan de beschikking van 16 juli 2013 is gebonden. Om die reden dient hij voor het onderhavige jaar te worden vrijgesteld van premieheffing volksverzekeringen, zo stelt belanghebbende. Tijdens de zitting van 13 juni 2018 heeft de gemachtigde hierover nader verklaard, zoals weergegeven onder 2.12.
4.2.2.
Volgens de inspecteur heeft de SVB de in de brief van 16 juli 2013 vervatte vrijstellingsbeschikking rechtsgeldig ingetrokken bij haar brief van 24 juni 2014. Deze intrekking blijkt uit de expliciete mededeling in de brief van 24 juni 2014 dat “dit besluit wordt ingetrokken en vervangen door dit besluit”. Deze beslissing in de brief van 24 juni 2014 heeft tot gevolg dat de eerdere beschikking van 16 juli 2013, die volgens de inspecteur overigens slechts betrekking had op de AWBZ, integraal en rechtsgeldig door de SVB is ingetrokken. Reeds hierom faalt belanghebbendes beroep op de vrijstellingsbeschikking van 16 juli 2013, zo stelt de inspecteur.
4.2.3.
Het Hof is van oordeel dat de SVB bij de in haar brief van 24 juni 2014 bekendgemaakte beschikking(en) rechtsgeldig is overgegaan tot intrekking van de vrijstellingsbeschikking van 16 juli 2013, hetgeen inhoudt dat deze vrijstellingsbeschikking op 24 juni 2014 is vervallen. In de brief van 24 juni 2014 wordt immers uitdrukkelijk de beslissing bekendgemaakt dat “dit besluit [van 16 juli 2013] wordt ingetrokken en vervangen door dit besluit”, terwijl in deze brief tevens is aangegeven dat deze beslissing een voor bezwaar vatbare beschikking behelst. De door belanghebbende vermelde omstandigheid dat in het e-mailbericht van SVB-medewerker [naam medewerker SVB] (zie 2.10) wordt bevestigd dat aanvankelijk (op 16 juli 2013) wél een vrijstellingsbeschikking is afgegeven, neemt niet weg dat deze vrijstellingsbeschikking vervolgens is ingetrokken en vervangen door de in de brief van 24 juni 2014 vervatte beschikkingen (zoals overigens ook in het e-mailbericht van [naam medewerker SVB] wordt medegedeeld). De inspecteur was bij het opleggen van de onderhavige aanslag derhalve niet gebonden aan de (inmiddels vervallen) beschikking van 16 juli 2013. Hierbij speelt mede een rol dat de beschikking van 16 juli 2013, voor zover het gaat om het in geschil zijnde jaar (2012), pas na afloop van dat jaar en ongevraagd is afgegeven (in de aanvraag was verzocht om een standpunt van de SVB omtrent de verzekeringsplicht met ingang van 1 januari 2013), en vervolgens vóór het opleggen van de onderhavige aanslag rechtsgeldig is ingetrokken. Reeds op deze gronden dient het standpunt van belanghebbende dat hij vanwege de op 16 juli 2013 genomen beschikking recht heeft op vrijstelling van premieheffing volksverzekeringen te worden verworpen.
4.2.4.
Overigens is het Hof van oordeel dat de beslissing tot intrekking van de vrijstellingsbeschikking van 16 juli 2013 over de periode van 1 januari 2006 tot en met 31 december 2012 inmiddels onherroepelijk is komen vast te staan. De gemachtigde heeft tijdens de zitting van 13 juni 2018 desgevraagd verklaard (zie 2.12) dat hij geen bezwaar heeft aangetekend tegen de in de brief van 24 juni 2014 vervatte beschikking tot intrekking van de vrijstellingsbeschikking van 16 juli 2013 en uitsluitend bezwaar heeft gemaakt tegen de nieuwe beschikking van 24 juni 2014, die betrekking heeft op de verzekeringsplicht van belanghebbende voor de periode met ingang van 1 januari 2013. Dit vindt bevestiging in de uitspraken van de rechtbank Noord-Nederland (d.d. 30 maart 2016, ECLI:NL:RBNNE: 2016:1606) en de Centrale Raad van Beroep (d.d. 29 december 2017, ECLI:NL:CRVB: 2017:4469) in de hierop gevolgde procedures, welke eveneens uitsluitend betrekking hebben op de periode vanaf 1 januari 2013.
Aftrek Luxemburgse premies sociale verzekeringen
4.3.1.
Belanghebbende heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat het door [B S.A.] betaalde jaarloon moet worden herleid naar een fiscaal jaarloon naar Nederlandse maatstaven en dat daarbij rekening moet worden gehouden met het volledige bedrag aan de door [B S.A.] ingehouden Luxemburgse sociale premies (‘Sozialbeitrage’/ ‘cotisations sociales’), dat volgens belanghebbende € 5.262,59 beloopt. De in het besluit van de staatssecretaris van Financiën van 7 april 2009, nr. CPP2009/93M, Stcrt. 2009, 76 (hierna: het Besluit) opgenomen benadering is volgens belanghebbende niet maatgevend, zodat de inspecteur de bij de aanslag verleende aftrek van Luxemburgse sociale premies (zie 2.6) ten onrechte heeft beperkt tot de aftrek van 8% ‘caisse de pension’.
4.3.2.
De inspecteur heeft zich in hoger beroep uiteindelijk op het standpunt gesteld dat het Besluit in casu niet van toepassing is. In het onderhavige geval is (voor de periode van 15 januari tot en met 31 december 2012) ingevolge de Overeenkomst de verzekerings- en premieplicht exclusief toegewezen aan Nederland, zodat door [B S.A.] zonder rechtsgrond Luxemburgse premies zijn ingehouden. Belanghebbende zal zich tot [B S.A.] moeten wenden om de ten onrechte ingehouden premies gerestitueerd te krijgen, zo stelt de inspecteur. Tijdens de zitting van 21 februari 2018 heeft de inspecteur verklaard niet te willen terugkomen van de reeds bij de aanslag in aanmerking genomen aftrek van 8% sociale premies ad € 3.361.
4.3.3.
Aangezien het Hof van oordeel is, zoals hiervoor overwogen, dat (voor de periode van 15 januari tot en met 31 december 2012) ingevolge artikel 4, eerste lid, Overeenkomst de verzekerings- en premieplicht exclusief is toegewezen aan Nederland, heeft de inspecteur zich terecht op het standpunt gesteld dat de door [B S.A.] ingehouden Luxemburgse sociale premies zonder rechtsgrond zijn ingehouden. Voor verrekening (dan wel niet tot het loon rekenen) van dergelijke premies bij de berekening van het in aanmerking te nemen belastbare inkomen uit werk en woning bestaat derhalve geen grond. Voorts heeft de inspecteur zich terecht op het standpunt gesteld dat het Besluit in casu toepassing mist; blijkens paragraaf 2 heeft dit besluit uitsluitend betrekking op gevallen waarin sprake is van belastingplicht in Nederland voor loonbestanddelen die onder het socialezekerheidsstelsel van een ander land vallen, terwijl in casu de verzekerings- en premieplicht exclusief is toegewezen aan Nederland. Reeds op deze gronden faalt belanghebbendes betoog.
Verrekening van door [B S.A.] gereserveerde bedragen als voorheffingen
4.4.1.
Bij deze stand van zaken heeft belanghebbende subsidiair gesteld dat hij een netto-loonafspraak heeft gemaakt met [B S.A.] en dat hij te goeder trouw ervan mocht uitgaan dat deze werkgever de in 2012 van zijn nettoloon ingehouden bedragen, volgens belanghebbende in totaal € 3.776 (hierna: de reservering), heeft afgezonderd, zodat hij in Nederland geen inkomstenbelasting of premie volksverzekeringen is verschuldigd, dan wel dat hij het genoemde bedrag als voorheffing met het bedrag van de aanslag kan verrekenen. Ten bewijze van zijn stelling dat sprake is geweest van een nettoloonafspraak heeft belanghebbende een voorbeeld van een standaardcontract van [B S.A.] overgelegd. De omstandigheid dat [B S.A.] de ingehouden bedragen niet aan de Luxemburgse heffingsautoriteit heeft afgedragen en inmiddels in staat van faillissement verkeert, mag niet voor zijn rekening en risico worden gebracht, zo stelt belanghebbende.
4.4.2.
De inspecteur heeft betwist dat belanghebbende een nettoloonafspraak heeft gemaakt of dat belanghebbende te goeder trouw mocht menen dat [B S.A.] ingehouden loonheffing later op aangifte zou afdragen. In dit verband heeft hij verwezen naar een uitspraak van Hof Arnhem-Leeuwarden in een op dit punt vergelijkbare zaak, van – naar het Hof begrijpt – een andere werknemer van [B S.A.] (Hof Arnhem-Leeuwarden 6 december 2016, nr. 15/01494, ECLI:NL:GHARL:2016:9811). Het hiertegen door de belanghebbende ingestelde cassatieberoep is door de Hoge Raad ongegrond verklaard met toepassing van artikel 81 Wet RO (HR 10 november 2017, nr. 17/00176, ECLI:NL:HR:2017:2823).
4.4.3.
Gesteld al dat [B S.A.] moet worden aangemerkt als een in Nederland gevestigde inhoudingsplichtige (het Hof zal er veronderstellenderwijs van uitgaan dat de inspecteur zich in de onderhavige zaak op dit standpunt stelt), geldt in gevallen waarin werkgever en werknemer een nettoloon zijn overeengekomen dat van - voor verrekening in aanmerking komende - ingehouden loonheffing sprake is, indien een werkgever uit eigen middelen een bedrag afzondert met het oogmerk de loonheffing later op aangifte af te dragen. Als, zoals hier het geval is, inhouding niet heeft plaatsgevonden, maar de werknemer te goeder trouw mocht menen dat daarvan wel sprake was, mag de in feite niet ingehouden loonheffing toch worden verrekend (vgl. HR 22 juli 1981, nr. 20.608, ECLI:NL:HR:1981:AW9784, BNB 1981/306). Uit de feiten blijkt dat belanghebbende in dienst is getreden bij een Luxemburgse vennootschap ( [B S.A.] ), waarbij werd voorzien dat belanghebbende in Nederland belastingplichtig zou zijn voor de inkomstenbelasting en in Luxemburg premieplichtig voor de volksverzekeringen. Uit de door belanghebbende overgelegde loonstroken leidt het Hof af dat belanghebbende ervan op de hoogte was – dan wel redelijkerwijs behoorde te zijn – dat op zijn loon geen Nederlandse belastingen en premies zouden worden ingehouden. De reservering van € 3.776 kan ook niet als een zodanige inhouding worden aangemerkt. Van goede trouw in de hiervoor bedoelde zin is derhalve geen sprake.
4.4.4.
Met hetgeen hij voor het overige heeft aangevoerd, heeft belanghebbende evenmin aannemelijk gemaakt dat hij recht heeft op verrekening van door [B S.A.] ingehouden bedragen.
Aftrek ter voorkoming van dubbele belasting
4.5.1.
Tussen partijen is in geschil op welk bedrag de te verlenen aftrek ter voorkoming van dubbele belasting (hierna: aftrek tvvdb) moet worden vastgesteld ter zake van de door belanghebbende op het schip [naam schip 1] verrichte werkzaamheden. De rechtbank heeft over dit geschilpunt het volgende overwogen en beslist:
“13. Artikel 15, derde lid, van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk België tot het vermijden van dubbele belasting en tot het voorkomen van het ontgaan van belasting inzake belastingen naar het inkomen en naar het vermogen (hierna: het Belastingverdrag tussen Nederland en België) luidt als volgt:
3. Niettegenstaande de voorgaande bepalingen van dit artikel is de beloning verkregen ter zake van een dienstbetrekking uitgeoefend aan boord van een schip, binnenschip of luchtvaartuig, slechts belastbaar in de verdragsluitende Staat waar de plaats van de werkelijke leiding is gelegen van de onderneming die dat schip, binnenschip of luchtvaartuig exploiteert.
(…)
Voorkoming dubbele belasting
19. In zijn nader stuk van 3 juni 2016 heeft eiser zich voor de periode dat hij heeft gevaren op [naam schip 1] , van 1 januari tot 15 januari 2012, beroepen op het Belastingverdrag tussen Nederland en België. Gelet hierop gaat de rechtbank voorbij aan de stelling van verweerder dat eiser niet heeft gevraagd om aftrek ter voorkoming van dubbele belasting en zal de rechtbank beoordelen of en zo ja, in hoeverre, recht bestaat op deze aftrek.
20. Vast staat dat [naam schip 1] in eigendom was bij, en geëxploiteerd werd door een Belgische onderneming en dat eiser zijn werkzaamheden aan boord van [naam schip 1] in dienstbetrekking verrichtte. Verweerder heeft voorts niet betwist dat eiser ter zake van het inkomen dat is toe te rekenen aan de periode dat eiser op [naam schip 1] voer, recht heeft op aftrek ter voorkoming van dubbele belasting.
21. De rechtbank overweegt dat, gelet op artikel 15, derde lid, van het Belastingverdrag tussen Nederland en België, de beloning verkregen ter zake van een dienstbetrekking uitgeoefend aan boord van een binnenschip, slechts belastbaar is in de verdragsluitende Staat waar de plaats van de werkelijke leiding is gelegen van de onderneming die dat binnenschip exploiteert. Niet in geschil is dat de werkelijke leiding van de onderneming die [naam schip 1] exploiteerde in België lag. Gelet hierop dient aan eiser vrijstelling ter voorkoming van dubbele belasting te worden verleend. Ter berekening van de hoogte van het vrij te stellen arbeidsinkomen volgt de rechtbank de door verweerder ter zitting voorgestelde berekening, waarbij de rechtbank voorbijgaat aan de stelling van eiser dat het belastbaar inkomen € 1.701,50 te hoog is vastgesteld. Immers, zoals verweerder terecht stelt, omvat dit bedrag de door de werkgever in Luxemburg ingehouden premies, terwijl die premies gelet op hetgeen hiervoor is geoordeeld, wel deel uitmaken van het inkomen.
22. De berekening van het vrij te stellen arbeidsinkomen is als volgt: 14/360 (het aantal dagen in 2012 dat eiser werkzaam is geweest op [naam schip 1] ) x € 38.653 = € 1.503,17.
23. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard. De aanslag dient te worden verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 37.150 (€ 38.653 -/- € 1.503) en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 5.759.”
4.5.2.
De inspecteur heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank de te verlenen aftrek tvvdb onjuist heeft vastgesteld, doordat zij deze heeft berekend als een op het belastbare inkomen uit werk en woning in mindering komende aftrekpost. Belanghebbende heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de aan de werkzaamheden op [naam schip 1] toe te rekenen verlofdagen; belanghebbende stelt te hebben gevaren volgens een in de binnenvaart gebruikelijk ’14 dagen op, 14 dagen af’-regime. De inspecteur heeft betwist – gelet op het beschikbare vaartijdenboek – dat belanghebbende daadwerkelijk op [naam schip 1] heeft gevaren volgens een ’14 dagen op, 14 dagen af’-regime, maar heeft zich uiteindelijk voor de berekening van de aftrek tvvdb op praktische gronden akkoord verklaard (zie 2.11) met de toerekening van 14 verlofdagen aan de op [naam schip 1] (gedurende 14 dagen) verrichte werkzaamheden, zodat bij de berekening van de aftrek tvvdb rekening kan worden gehouden met 28 dagen die toerekenbaar zijn aan de op [naam schip 1] verrichte werkzaamheden.
4.5.3.
Naast de door de rechtbank vermelde bepaling van artikel 15, derde lid, van het Belastingverdrag tussen Nederland en België (hierna: het Verdrag), waaruit volgt (‘slechts belastbaar’) dat België exclusief heffingsbevoegd is over de beloning verkregen ter zake van de aan boord van [naam schip 1] verrichte werkzaamheden, is ook de bepaling van punt 19 van Portocol I bij het Verdrag van belang. Deze bepaling luidt als volgt:
“19. Met betrekking tot artikel 15 en 23
Het is wel te verstaan dat het bepaalde in paragraaf 3 van artikel 15 Nederland niet belet de bepalingen van paragraaf 2, subparagrafen a en b, van artikel 23 van het Verdrag toe te passen.”
In de parlementaire geschiedenis is deze bepaling als volgt toegelicht (MvT,
Kamerstukken II2001/02, 28 259, nr. 3, blz. 42):
“Ondanks de in paragraaf 3 neergelegde exclusieve bronstaatheffing, kan de verdragsluitende Staat waarvan de genieter van de desbetreffende beloningen inwoner is, deze beloningen met het oog op het progressievoorbehoud begrijpen in de grondslag waarnaar de belasting over die inkomsten wordt geheven. Voor België vloeit dit voort uit de bepalingen van artikel 23, paragraaf 1, subparagraaf a; voor Nederland uit punt 19 van Protocol I.”
4.5.4.
Op grond van deze bepalingen is Nederland derhalve (louter) met het oog op het progressievoorbehoud bevoegd de in verband met de werkzaamheden op [naam schip 1] verkregen arbeidsbeloning in de Nederlandse belastinggrondslag te begrijpen en dienen deze inkomsten te worden vrijgesteld overeenkomstig de bepalingen in de Nederlandse regelgeving tot het vermijden van dubbele belasting. De inspecteur heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de rechtbank de aldus te verlenen aftrek tvvdb onjuist heeft berekend, door deze in aanmerking te nemen als een aftrekpost op het belastbare inkomen uit werk en woning, in plaats van als een met inachtneming van de hiervoor vermelde bepalingen te berekenen vermindering (naar evenredigheid) van de naar Nederlandse maatstaven verschuldigde belasting. Bovendien heeft de rechtbank miskend dat in het onderhavige geval de arbeidsbeloning die is verkregen ter zake van de op [naam schip 1] verrichte werkzaamheden op nauwkeuriger wijze kan worden bepaald dan met de door de rechtbank (in punt 22) toegepaste dagenbreuk. In zijn arrest van 23 september 2005, nr. 40.179, ECLI:NL:HR: 2005:AP1424, BNB 2006/52 (r.o. 3.3.3) heeft de Hoge Raad hierover als volgt geoordeeld: “Indien het bedrag van “de ter zake daarvan verkregen beloning” niet rechtstreeks kan worden vastgesteld, bijvoorbeeld aan de hand van salarisspecificaties, dient het naar tijdsevenredigheid afgeleid te worden uit het verkregen jaarloon.” In het onderhavige geval heeft belanghebbende een loonstrook overgelegd over januari 2012 (zie 2.4.2). De ‘ter zake daarvan verkregen beloning’ dient derhalve op de volgende wijze te worden berekend.
4.5.5.
Blijkens de loonstrook van januari 2012 bedraagt het over deze maand toegekende brutoloon € 3.479,43. Zoals hiervoor onder 4.3.2 is overwogen, heeft de inspecteur verklaard niet terug te komen van de verleende aftrek van 8% Luxemburgse sociale premies, zodat het naar Nederlandse maatstaven in aanmerking te nemen belastbare loon over januari 2012 [€ 3.479,43 -/- (8% van € 3.479,43 =) € 278,45 =] € 3.201,08 bedraagt. Tussen partijen is uiteindelijk niet in geschil dat 28 dagen toerekenbaar zijn aan de op [naam schip 1] verrichte werkzaamheden, zodat de aanvankelijk door de inspecteur gestelde toerekening van 14/30 van maandloon over januari dient te worden gecorrigeerd tot 28/30e. Het in de teller van de toerekeningsbreuk in aanmerking te nemen inkomen bedraagt derhalve: 28/30 x € 3.201,08 = (afgerond) € 2.988. De noemer van de toerekeningsbreuk dient te worden berekend op het door de inspecteur (na aftrek van 8% Luxemburgse sociale premies) vastgestelde inkomen uit werk en woning, te weten € 38.653. De te verlenen aftrek tvvdb bedraagt derhalve: 2.988/38.653 van € 3.991 (inkomstenbelasting box 1 vóór toepassen heffingskorting) = (afgerond) € 309. De rechtbank heeft de aftrek tvvdb in haar uitspraak derhalve (gelet op het toepasselijke marginale belastingtarief van 42%) te hoog vastgesteld, door deze te berekenen als een aftrekpost van € 1.503 op het belastbare inkomen uit werk en woning van belanghebbende.
Slotsom
4.6.
De slotsom van het hiervoor overwogene is dat het hoger beroep van de inspecteur (dat is gericht tegen de door de rechtbank vastgestelde aftrek tvvdb) gegrond is en dat het hoger beroep van belanghebbende geen doel treft. Beslist dient te worden als hieronder vermeld.

5.Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten in hoger beroep op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank, behoudens de beslissingen inzake de proceskosten en het griffierecht;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de bestreden uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 38.653, een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 5.759 en een premie-inkomen van € 32.546, met een in aanmerking te nemen aftrek ter voorkoming van dubbele belasting van € 309; en
  • vermindert de in rekening gebrachte belastingrente dienovereenkomstig.
De uitspraak is gedaan door mrs. H.E. Kostense, voorzitter, E.A.G. van der Ouderaa en B.A. van Brummelen, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Jansen als griffier. De beslissing is op 4 september 2018 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.