ECLI:NL:GHAMS:2018:4088

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
14 augustus 2018
Publicatiedatum
9 november 2018
Zaaknummer
16/00494 en 16/00495
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2011 en 2012 met betrekking tot buitenlandse bankrekening

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 14 augustus 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 2011 en 2012. De belanghebbende, die in deze procedure wordt aangeduid als eiser, had bezwaar gemaakt tegen de aanslagen die door de inspecteur van de Belastingdienst waren opgelegd. De inspecteur had de aanslagen gebaseerd op informatie over een buitenlandse bankrekening die door de ex-echtgenote van eiser werd gehouden. De rechtbank Noord-Holland had eerder de beroepen van eiser ongegrond verklaard, maar eiser ging in hoger beroep.

Tijdens de zitting van het Hof werd vastgesteld dat de ex-echtgenote van eiser schriftelijk had erkend dat zij de rekeninghoudster was en dat de rekening uitsluitend haar toebehoorde. De inspecteur had hiermee ingestemd en het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen zou alleen in aanmerking worden genomen bij de ex-echtgenote. Het Hof oordeelde dat de aanslagen IB voor de jaren 2011 en 2012 moesten worden vastgesteld op respectievelijk € 36.297 en € 23.544, en dat de eerdere uitspraak van de rechtbank diende te worden vernietigd.

Het Hof heeft ook geoordeeld dat de inspecteur in de kosten van de procedure diende te worden veroordeeld, en heeft de kosten vastgesteld op € 2.503,50. De uitspraak is openbaar uitgesproken en tegen deze uitspraak kan binnen zes weken beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerken 16/00494 en 16/00495
14 augustus 2018
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op de hoger beroepen van
[naam] ,wonende te [woonplaats] , belanghebbende,
(gemachtigde: mr. J.M.H. Römkens),
tegen de uitspraak in de zaken met kenmerken HAA 15/2800 en 15/2801 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,de inspecteur,
(gemachtigde: mr. T.V. van der Veen).

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening12 december 2014 voor het jaar 2011 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 36.297 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 6.575.
1.2.
De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 23 januari 2015 voor het jaar 2012 een aanslag IB opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 23.544 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 6.771.
1.3.
Na tegen de aanslagen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar van 8 juni 2015 de bezwaren afgewezen.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen die uitspraak beroepen ingesteld. Bij uitspraak van 14 oktober 2016 heeft de rechtbank de beroepen ongegrond verklaard.
1.5.
De tegen deze uitspraak door belanghebbende (in één geschrift) ingestelde hoger beroepen zijn bij het Hof ingekomen op 9 november 2016 en nader aangevuld bij brief van
2 december 2016. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 april 2018. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat op 11 april aan partijen is gezonden.
Het onderzoek ter zitting is aangehouden waarbij met partijen is afgesproken dat de inspecteur nadere relevante stukken aan het Hof doet toekomen.
1.7.
Op 19 april 2018 zijn van de inspecteur nadere stukken ingekomen bij de griffie van het Hof. Een afschrift hiervan is aan belanghebbende gezonden.
1.8.
Op 30 april 2018 is van belanghebbende een nader stuk ingekomen bij de griffie van het Hof. Een afschrift hiervan is aan de inspecteur gezonden.
1.9.
Het nadere (tweede) onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juli 2018. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Tussen partijen vaststaande feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (in deze uitspraak is belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de heffingsambtenaar als ‘verweerder’):
Feiten
1. Eiser was in 2011 en 2012 gehuwd met [naam echtgenote] (hierna: [naam echtgenote] ). Eiser en [naam echtgenote] zijn inmiddels gescheiden.
2. In 1994 hebben (ex-)medewerkers van [naam bank] te Luxemburg (hierna: [naam bank] ) documenten en microfiches van [naam bank] ontvreemd. Deze gegevens zijn in handen gekomen van de Belgische autoriteiten. Op 27 oktober 2000 zijn deze gegevens door de Belgische autoriteiten op basis van de Richtlijn 77/799/EEG (hierna: de Richtlijn) in het kader van een zogenoemde spontane uitwisseling van inlichtingen verstrekt aan het Ministerie van Financiën te Den Haag.
3. Verweerder heeft op 27 oktober 2000 een renseignement ontvangen, bestaande uit fotokopieën van afgedrukte microfiches, inzake (onder meer) een bij [naam bank] aangehouden rekening met rekeningnummer [rekeningnummer] . Op dit rekeningnummer worden op 31 januari 1994 saldi aangehouden van ƒ 261.821,14 en -/- ƒ 27,61 , in totaal ƒ 261.793,53. De microfiches bevatten (onder meer) de volgende gegevens:
“ […] - [rekeningnummer] - […] [naam echtgenote] 261.821,14 ”
En:
“ […] - [rekeningnummer] - […] [naam echtgenote] - 27,61 ”
4. Op 16 januari 2014 heeft eiser de aangifte ib/pvv voor het jaar 2011 ingediend, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 29.420 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil. Eveneens op 16 januari 2014 heeft eiser de aangifte ib/pvv voor het jaar 2012 ingediend, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 23.544 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil.
5. Bij brief van 25 april 2014 heeft verweerder aan eiser medegedeeld dat uit onderzoek naar voren is gekomen dat hij en/of zijn echtgenote houder zijn (geweest) van ten minste één in het buitenland aangehouden bankrekening en is eiser verzocht om antwoord te geven op de door verweerder gestelde vragen. Eiser is in de brief gewezen op zijn verplichtingen om ingevolge artikel 47, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de Awr) informatie te verstrekken.
6. Op 19 mei 2014 heeft de gemachtigde van eiser verweerder bij brief geïnformeerd dat eiser en [naam echtgenote] volledig en naar waarheid aangifte gedaan hebben van hun belastbare inkomen en vermogen over 2011 en 2012.
7. Op 8 augustus 2014 heeft verweerder voor 2011 en 2012 tezamen een informatiebeschikking in de zin van artikel 52a van de Awr afgegeven. Bij brief van 24 oktober 2014 is aan eiser medegedeeld dat de informatiebeschikking onherroepelijk vaststaat en dat daardoor de bewijslast is omgekeerd en verzwaard.
8. Voor het jaar 2011 heeft verweerder het aangegeven belastbaar inkomen uit werk en woning verhoogd met € 6.877 (loon [X] B.V.) en het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen met (€ 13.151 * 50% =) € 6.575 (afgerond), waarbij is uitgegaan van een saldo van € 328.776 per 1 januari 2011. Voor het jaar 2012 heeft verweerder het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen verhoogd met (€ 13.543 * 50% =) € 6.771 (afgerond), waarbij is uitgegaan van een saldo van € 338.573 per 1 januari 2012. Genoemd saldo van de bankrekening is op grond van artikel 2.17, derde lid, van de Wet IB 2001 voor de helft aan eiser toegerekend. Het saldo is volgens de brief van 24 oktober 2014 als volgt bepaald:
“Redelijke schatting verschuldigde belasting
Ik beschik over gegevens van belanghebbenden die wel juist en volledig antwoord hebben gegeven op vragen omtrent hun buitenlandse rekening. Deze gegevens zijn verwerkt in een database en vergeleken met de gegevens van personen die niet volledig of onjuist op de vragen hebben geantwoord. Ik heb het gemiddelde saldo van het bij mij bekende bankoverzicht van personen die wel en juist hebben geantwoord bepaald. Dit heb ik ook gedaan met het gemiddelde saldo van het bij mij bekende bankoverzicht van personen die de vragen niet of onjuist hebben beantwoord. Er is een vergelijking gemaakt tussen de groep personen die niet of onjuist hebben geantwoord en die wel en juist hebben geantwoord. Hieruit blijkt dat de saldi van de groep die niet of onjuist heeft geantwoord gemiddeld factor 1,5 hoger liggen dan de saldi van de groep die wel volledig en juist heeft geantwoord.
Ik ben door uw weigering om volledig en juist aangifte te doen genoodzaakt de aanslagen als volgt vast te stellen.
De hoogte van de correctiebedragen wordt gesteld op een zodanig bedrag dat 95% van de bedragen die zijn gecorrigeerd bij personen die wel volledig en juist hebben geantwoord daar binnen valt. Gezien de huidige stand van zaken in de jurisprudentie heb ik besloten, in tegenstelling tot de eerder aan u opgelegde aanslagen, de verhoging met een factor 1,5 buiten beschouwing te laten.”
9. In de uitspraak van 10 juni 2010 heeft het Gerechtshof Amsterdam (ECLI:NL:GHAMS:2010:BM8882) in het door [naam echtgenote] ingestelde hoger beroep tegen de aanslagen ib/pvv voor de jaren 1990 tot en met 1999 en de aanslagen vermogensbelasting voor de jaren 1991 tot en met 2000 als volgt geoordeeld:
“5.1. Van het door de Belastingdienst verrichte onderzoek naar de identiteit van de houder van de onder 3.1 vermelde rekening(en) is het onder 3.2 aangehaalde proces-verbaal opgemaakt. Blijkens dit proces-verbaal komt slechts belanghebbende als rekeninghouder in aanmerking.
Nu het Hof de in het proces-verbaal beschreven methode van onderzoek betrouwbaar acht, heeft de inspecteur met het overleggen van het proces-verbaal voldoende aannemelijk gemaakt dat ook in dit geval sprake is van een juiste identificatie. Het zojuist overwogene brengt mee dat belanghebbendes grieven tegen deze identificatie worden verworpen.”
10. Op 25 november 2011 heeft de Hoge Raad arrest gewezen op het cassatieberoep tegen voormelde uitspraak (ECLI:NL:HR:2011:BU5633). Daarbij heeft de Hoge Raad de uitspraak van het Hof vernietigd, doch uitsluitend voor een nadere beoordeling van de verhogingen en boetes.
11. Verweerder heeft in zijn verweerschrift omtrent de identificatie het volgende naar voren gebracht:
“In verband met de stelling van belanghebbende heb ik nogmaals de identiteit onderzocht. Op het van [naam bank] afkomstige stuk stond als rekeninghouder vermeld “ [naam echtgenote] ”. De naam en voornaam werden door [naam bank] letterlijk overgenomen uit het paspoort.
Het ingeven van de naam “ [naam echtgenote] ” in het systeem Beheer van Relaties (hierna BvR) leverde 89 treffers op. Van deze 89 personen waren en 10 personen bij wie de letter “L” in de voornaam voorkwam, 6 vrouwen en 4 mannen. Omdat blijkens de voornamenbank van het Meertens-instituut bij mannen de naam [voornaam echtgenote] als eerste voornaam niet voorkomt (wel als volgnaam) vielen 3 mannen af. Van de vrouwen bleek 1 al in 1984 te zijn overleden, waardoor er in totaal nog 7 personen overbleven. De overgebleven man had als volgnaam Lodewijk. De 4 overgebleven vrouwen - belanghebbende is hierbij buiten beschouwing gelaten - hadden als eerste voornaam, dan wel volgnaam Linda, Lucie, Louise en Lucie. Alleen de echtgenote had als voornaam [voornaam echtgenote] .
De conclusie uit het bovenstaande is dat de naam “ [naam echtgenote] ” in Nederland uniek is.”
2.2.
Het Hof gaat van dezelfde feiten uit en voegt hier nog het volgende aan toe.
2.3.
Uit door de Inspecteur overgelegde nadere stukken (zie hiervoor onder 1.7), te weten rekeningafschriften van [naam bank] over de periode 1 januari 1994 tot en met 5 juni 2002, volgt dat gedurende deze periode de ex-echtgenote [naam echtgenote] enig rekeninghouder was bij [naam bank] .

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
Evenals bij de rechtbank is in hoger beroep in geschil of de aanslagen IB 2011 en 2012 tot de juiste bedragen zijn opgelegd.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting van het Hof hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft het volgende overwogen: (in deze uitspraak is belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de heffingsambtenaar als ‘verweerder’):
Beoordeling van het geschil
Inkomen uit dienstbetrekking
15. Verweerder heeft het aangegeven belastbaar inkomen uit werk en woning voor het jaar 2011 verhoogd met € 6.877. Dat bedrag heeft betrekking op loon uit tegenwoordige dienstbetrekking dat eiser in 2011 heeft ontvangen van [X] B.V. Ter zitting heeft eiser verklaard dat hij het inkomen in de aangifte heeft opgenomen en dat verweerder ten onrechte stelt dat dat niet zo is.
16. De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat het inkomen uit tegenwoordige dienstbetrekking van [X] B.V. is aangegeven. Uit de tot de stukken van het geding behorende aangifte ib/pvv voor het jaar 2011 blijkt dat er enkel inkomen van het UWV is vermeld. Eiser heeft ter zitting erkend dat hij in 2011 wel in dienstbetrekking stond tot [X] B.V. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder terecht het inkomen uit werk en woning voor het jaar 2011 verhoogd met € 6.877.
Inkomen uit sparen en beleggen
17. Op grond van artikel 47, eerste lid, van de Awr is ieder gehouden desgevraagd aan de inspecteur gegevens en inlichtingen te verstrekken welke door de belastingheffing te zijnen aanzien van belang kunnen zijn. Op grond van het bepaalde in artikel 52a van de Awr kan de inspecteur bij voor bezwaar vatbare beschikking vaststellen dat niet of niet volledig aan de verplichtingen van artikel 47 is voldaan. Op grond van artikel 27e, eerste lid, van de Awr verklaart de rechtbank het beroep ongegrond indien er sprake is van een onherroepelijke informatiebeschikking, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is.
18. Gesteld noch gebleken is dat eiser bezwaar heeft gemaakt tegen de informatiebeschikking. De informatiebeschikking is onherroepelijk geworden. Op eiser rust om die reden de last te doen blijken dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn, dat wil zeggen dat het aan hem is om overtuigend aan te tonen dat de correcties ten onrechte hebben plaatsgevonden.
19. De enkele stelling van eiser dat [naam echtgenote] geen rekening bij [naam bank] heeft (gehad), acht de rechtbank in dit verband onvoldoende omdat die stelling niet is onderbouwd. De rechtbank wijst op de in onderdeel 11 opgenomen weergave van het onderzoek dat is gedaan naar de identificatie van [naam echtgenote] als rekeninghouder. Voorts is van belang dat het Gerechtshof Amsterdam in de uitspraak van 10 juni 2010 (r.o.12), bevestigd door de Hoge Raad in het arrest van 25 november 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BU5633), heeft geoordeeld dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een unieke naamcombinatie en dat [naam echtgenote] rekeninghouder van de genoemde [naam bank] -rekening is (geweest). De rechtbank ziet geen aanleiding in de onderhavige zaak anders te beslissen. Anders dan eiser betoogt, was verweerder niet gehouden onderzoek te doen naar het uitgavenpatroon van eiser. Evenmin kan verweerder in dit verband worden tegengeworpen dat hij zelf geen navraag heeft gedaan bij de Luxemburgse autoriteiten naar de op naam van [naam echtgenote] staande rekening. Voor zover eiser betoogt dat het onderzoek onzorgvuldig is geweest, kan de rechtbank hem niet volgen. Het betoog van eiser dat mogelijk sprake is van identiteitsfraude is niet onderbouwd. Eiser heeft daarmee niet aannemelijk gemaakt, laat staan doen blijken, dat [naam echtgenote] geen rekening bij [naam bank] heeft (gehad).
20. Eiser heeft verder - kort samengevat - aangevoerd dat het bewijs niet rechtmatig is verkregen, dat verweerder daarvan op de hoogte was ten tijde van de verkrijging van de gegevens, althans behoorde te zijn en dat verweerder in strijd heeft gehandeld met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur door desalniettemin gebruik te maken van het onrechtmatig verkregen bewijs. Zulks dient in de ogen van eiser te leiden tot bewijsuitsluiting.
21. De rechtbank stelt voorop dat er geen enkele aanwijzing is dat de Belgische overheid de hand heeft gehad in de ontvreemding van de microfiches. Ook anderszins bestonden voor de Nederlandse belastingautoriteiten geen redenen om aan te nemen dat bij de verkrijging van de gegevens een zo fundamenteel recht van de daarin vermelde personen was geschonden dat het instellen van een nader onderzoek naar de fiscale relevantie van die gegevens ontoelaatbaar moest worden geoordeeld. Indien al kan worden aangenomen dat de microfiches op strafrechtelijk onrechtmatige wijze zijn verkregen, dan nog is de rechtbank van oordeel dat de gegevens door de Nederlandse fiscus niet zijn verkregen op een wijze die zozeer indruiste tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht dat het gebruik van die gegevens ontoelaatbaar moet worden geacht (HR 21 maart 2008, nr. 43.050, ECLI:NL:HR:2008:BA8179, r.o. 3.4.1). De omstandigheid dat het bewijsmateriaal door diefstal of verduistering, gepleegd door particulieren, is verkregen, staat niet in de weg aan het gebruik van dat bewijsmateriaal in een belastingzaak of een bestuurlijke boetezaak (vergelijk HR (strafkamer) 14 november 2006, nr. 02324/05, ECLI:NL:HR:2006:AX7471).
22. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 1 juli 1992, nr. 26331, ECLI:HR:1991:ZC5028, BNB 1992/306 (hierna: het arrest BNB 1992/306) een beoordelingskader gegeven voor het gebruik van onrechtmatig verkregen bewijsmiddelen in een belastingzaak. De desbetreffende regels gelden nog steeds, gezien het arrest van 20 maart 2015, nr. 13/03959, ECLI:NL:HR:2015:643, BNB 2015/173 (hierna: het arrest BNB 2015/173). Dat beoordelingskader is in het arrest BNB 2015/173 als volgt weergegeven:
“2.3.1. In BNB 1992/306 is in de eerste plaats geoordeeld dat het gebruik van strafrechtelijk onrechtmatig verkregen bewijsmiddelen in een belastingzaak in ieder geval toelaatbaar is, indien de verkrijging van die bewijsmiddelen niet onrechtmatig was jegens de belanghebbende in die zaak.
2.3.2. Voor het geval wel sprake is van jegens de belanghebbende op strafrechtelijk onrechtmatige wijze verkregen bewijsmiddelen, heeft de Hoge Raad in BNB 1992/306 als regel vooropgesteld dat die omstandigheid voor de inspecteur geen beletsel behoeft te zijn om van die bewijsmiddelen gebruik te maken. In een dergelijk geval zal met inachtneming van alle ter zake dienende omstandigheden nader moeten worden beoordeeld of de inspecteur handelt in strijd met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur, en meer in het bijzonder met het zorgvuldigheidsbeginsel, door ter vaststelling of ter ondersteuning van een belastingaanslag van dit strafrechtelijk onrechtmatig verkregen bewijsmateriaal gebruik te maken.
2.3.3. Van strijd met algemene beginselen van behoorlijk bestuur kan in het algemeen niet worden gesproken indien de inspecteur gebruik maakt van strafrechtelijk onrechtmatig verkregen bewijsmiddelen waarvan hij zonder wettelijke belemmering kennis had kunnen nemen, ook indien de onrechtmatige handelingen van de betrokken strafrechtelijke instantie(s) niet hadden plaatsgevonden. Het gebruik van zodanige bewijsmiddelen door de inspecteur is slechts dan niet toegestaan, indien zij zijn verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht, aldus BNB 1992/306.”.
23. Gelet op het in onderdeel 22 weergegeven beoordelingskader acht de rechtbank beslissend of de Nederlandse overheid, meer in het bijzonder de Nederlandse belastingautoriteiten, (afschriften van) de microfiches hebben verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht. In dat kader ziet de rechtbank zich voor de vraag gesteld of relevant is dat de Nederlandse belastingautoriteiten ten tijde van of omstreeks de overdracht van de gegevens op de microfiches door Belgische aan Nederlandse belastingautoriteiten kennis droegen van de onrechtmatige verkrijging in België. Dienaangaande wordt het volgende overwogen.
24. De rechtbank is van oordeel dat, zelfs indien de Nederlandse belastingautoriteiten ten tijde van de gegevensoverdracht door de Belgische autoriteiten aan de Nederlandse belastingautoriteiten wisten van de onregelmatigheden in het Belgische strafrechtelijke opsporingsonderzoek, de verkrijging van bewijsmateriaal in de vorm van de microfiches door de Nederlandse belastingautoriteiten nog niet zozeer in strijd is met beginselen van behoorlijk bestuur dat die afschriften niet voor de oplegging van belastingaanslagen en (boete)beschikkingen mogen worden gebruikt. De schending van beginselen van een behoorlijk strafproces die in de Belgische rechtsorde is uitgesproken, heeft zich voorgedaan in het kader van strafrechtelijk onderzoek dat eiser niet heeft betroffen. Die schending behoefde verweerder ook niet te weerhouden van het gebruik van de (afschriften van de) microfiches. Dat zou anders kunnen zijn indien zich op enig moment op of na de verkrijging van de afschriften aanwijzingen zouden hebben voorgedaan waaruit redelijke twijfel zou zijn voortgevloeid ten aanzien van de betrouwbaarheid en authenticiteit van het verkregen materiaal. Dat zou bijvoorbeeld aan de orde zijn indien verweerder door voldoende concrete aanwijzingen rekening moet houden met de reële mogelijkheid dat de inhoud van de microfiches zou zijn gemanipuleerd. Alsdan zou verweerder, gezien de zorgvuldigheidsnormen die hij bij zijn taakuitoefening in acht moet nemen, gehouden zijn tot een nader onderzoek naar de mate waarin de voornoemde ongeregeldheden in het kader van het Belgische opsporingsonderzoek van invloed konden zijn geweest op de betrouwbaarheid van (de inhoud van) de microfiches. De (kennis van de) onregelmatigheden die in het kader van het Belgische strafrechtelijke onderzoek zijn vastgesteld, zijn op zichzelf beschouwd echter nog geen aanwijzingen in de onderhavige zin.
25. De rechtbank acht overigens niet aannemelijk dat ten tijde van de verkrijging van de afschriften, dan wel op enig moment nadien, zodanige aanwijzingen hebben bestaan onderscheidenlijk zijn ontstaan. Integendeel, gezien de vele gevallen waarin de in de afschriften vervatte gegevens van rekeninghouders na bekentenissen van laatstgenoemden juist bleken te zijn, mocht verweerder ervan uitgaan dat de vorenbedoelde schendingen de betrouwbaarheid en authenticiteit van de in de microfiches vervatte gegevens onverlet hebben gelaten.
26. Uit het vorenoverwogene volgt dat de wetenschap van de Nederlandse belastingautoriteiten ten tijde van of omstreeks de verkrijging van de microfiches omtrent de onregelmatigheden die zich in het Belgische strafrechtelijke opsporingsonderzoek hebben voorgedaan, niet kan leiden tot bewijsuitsluiting.
27. Zonder nadere toelichting van eiser vermag de rechtbank voorts niet in te zien dat de verstrekking van de gegevens in strijd is met enig verdrag, de goede verdragstrouw of bovengenoemde richtlijn (vgl. rechtbank Noord-Holland, 5 november 2013, zaaknummers HAA 13/428 e.v., ECLI:NL:RBNHO:2013:13509, rov. 4.4.2 tot en met 4.4.4).
28. Naar het oordeel van de rechtbank heeft gelet op het voorgaande eiser niet overtuigend aangetoond dat het inkomen uit sparen en beleggen ten onrechte is gecorrigeerd. Eiser heeft niet doen blijken dat de uitspraken op bezwaar onjuist zijn. De beroepen zijn tot dusverre ongegrond.
29. Op verweerder rust ondanks de omkering van de bewijslast de verplichting om een redelijke schatting te maken van de (verzwegen) inkomensbestanddelen. De saldi van de [naam bank] -rekening zijn berekend op modelmatige wijze. Als algemene maatstaf voor de beoordeling van de aanvaardbaarheid van de berekening van de gecorrigeerde bedragen op basis van het model heeft in een geval als het onderhavige te gelden dat de modelmatige berekeningen jegens eiser redelijk en dus niet willekeurig moeten zijn. In zijn arrest van 15 april 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BN6350) oordeelde de Hoge Raad dat voor de schatting van de hoogte van de correcties in het rekeningenproject en voor de jaren waarover de correcties zijn aangebracht gebruik gemaakt mag worden van de gegevens van meewerkers en de wijze waarop een en ander in het model is uitgewerkt – behoudens toepassing van de factor 1,5 – op zichzelf niet leidt tot onredelijke of willekeurige berekeningen. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat hij bij het vaststellen van de onderhavige aanslagen is uitgegaan van het model. Het bedrag dat uit de berekening volgt is jaarlijks verhoogd met een rendement van 4%.
30. Vaststaat dat bij de berekening van de aanslagen genoemde factor van 1,5 buiten toepassing is gelaten. De rechtbank acht de schatting van verweerder gelet op de door verweerder gehanteerde uitgangspunten en de daarop gebaseerde berekening niet onredelijk of willekeurig, temeer niet nu eiser tegen de berekeningen geen argumenten heeft ingebracht.
31. Gelet op het vorenoverwogene dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
Ter zitting is komen vast te staan dat belanghebbendes ex-echtgenote schriftelijk heeft erkend rekeninghoudster te zijn geweest, en heeft gesteld dat de rekening uitsluitend haar (en dus niet mede belanghebbende) toebehoorde, en dat zij volledig voor de (inkomsten op de) rekening belast moet worden. Belanghebbende heeft gesteld dat zijn echtgenote het bestaan van de rekening voor hem verzwegen heeft, en dat, zoals zij zelf erkent, de rekening volledig bij haar in aanmerking moet worden genomen. De inspecteur heeft in deze gang van zaken een gemeenschappelijk verzoek onderkend als bedoeld in artikel 2.17, lid 4, van de Wet IB 2001. Hij is met dat beroep akkoord gegaan. Het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen dient daarom voor de jaren 2011 en 2012 geheel en alleen in aanmerking te worden genomen bij de ex-echtgenote [naam echtgenote] .
5.2.
Op grond hiervan zijn partijen overeengekomen dat de aanslagen IB dienen te worden vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 36.297 (2011) en € 23.544 (2012). De beschikkingen belastingrente dienen overeenkomstig te worden verminderd.
Slotsom
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat de hoger beroepen van belanghebbende gegrond zijn. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd.

6.Kosten

6.1.
Het Hof acht op de voet van artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht (in verbinding met artikel 8:108 van die wet) termen aanwezig voor veroordeling van de inspecteur in de kosten die belanghebbende in bezwaar, beroep en hoger beroep heeft moeten maken.
6.2.
De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit). Voor het onderhavige geval zijn dat de in onderdeel a vermelde kosten van door een derde verleende rechtsbijstand.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief op in totaal € 2.503,50 ([1 punt voor het bezwaarschrift x € 249 x 1 (wegingsfactor)] + [2 punten voor het beroepschrift en het verschijnen ter zitting x € 501 x 1 (wegingsfactor)] + [2,5 punten voor het hoger beroepschrift, het verschijnen ter zitting en het verschijnen ter nadere zitting x € 501 x 1 (wegingsfactor)]).

7.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
  • verklaart de beroepen gegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar;
  • vermindert de aanslag IB 2011 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 36.297 en bepaalt dat de desbetreffende beschikking inzake belastingrente dienovereenkomstig wordt verminderd;
  • vermindert de aanslag IB 2012 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 23.544 en bepaalt dat de desbetreffende beschikking inzake belastingrente dienovereenkomstig wordt verminderd;
  • veroordeelt de inspecteur in de kosten van belanghebbende tot een bedrag van € 2.503,50;
  • gelast dat de inspecteur de door belanghebbende in beroep en hoger beroep betaalde griffierechten van in totaal (€ 45 + € 124 =) € 169 vergoedt.
De uitspraak is gedaan door mrs. N. Djebali, voorzitter, B.A. van Brummelen en W.E.M. van Nispen tot Sevenaer, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. S.K. Grando als griffier. De beslissing is op 14 augustus 2018 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.