In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijtuigen (BPM) die door de inspecteur van de Belastingdienst aan de belanghebbende is opgelegd. De belanghebbende, vertegenwoordigd door mr. T.B. Vriesema, heeft een voertuig aangeschaft dat in de Verenigde Staten was geregistreerd en dat in Nederland werd geregistreerd op 12 juni 2014. De inspecteur heeft een naheffingsaanslag van € 45.905 opgelegd, waarbij de vraag centraal staat of het voertuig als nieuw of gebruikt moet worden aangemerkt volgens de Wet BPM. De rechtbank heeft in een eerdere uitspraak geoordeeld dat het voertuig als nieuw moet worden gekwalificeerd, omdat het na vervaardiging niet of nauwelijks in gebruik is geweest. De belanghebbende is het hier niet mee eens en stelt dat het voertuig als tweedehands moet worden aangemerkt, wat zou leiden tot een lagere BPM-heffing.
Tijdens de zitting heeft het Hof de argumenten van beide partijen gehoord. De rechtbank heeft vastgesteld dat het voertuig op het moment van registratie in Nederland slechts 121 miles (ongeveer 195 km) had gereden. Het Hof bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank dat het voertuig als nieuw moet worden aangemerkt, omdat het niet of nauwelijks is gebruikt. De rechtbank heeft ook verwezen naar relevante jurisprudentie van de Hoge Raad, die stelt dat een voertuig dat na vervaardiging niet of nauwelijks is gebruikt, als nieuw moet worden aangemerkt. Het Hof heeft de stellingen van de belanghebbende verworpen en geconcludeerd dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en het hoger beroep wordt ongegrond verklaard.