Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
GLENCORE AG,
1.de vennootschap naar Iers recht
N.V. ZEELAND SEAPORTS,
3.UTB HOLDING B.V.,
UTB INDUSTRY B.V.,
5.mr. B. VAN LEEUWEN,
mr. R.E. BUTTERMAN,
1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
2.Enkele procesrechtelijke aspecten van de zaak
3.Feiten
4.Beoordeling
Free Carrier (Truck)verkocht aan Glencore voor een verkoopprijs van USD 1.250 per mt, dat is totaal USD 8.030.000. Dit was de door partijen bij de vaststellingsovereenkomst overeengekomen bodemprijs. Voor die prijs zou het aluminium aan Glencore gegund worden als geen koper een hogere prijs zou bieden.
Met het door de Commissie aangevoerde bezwaar tegen het dwingend karakter van het tweede lid kan de ondergetekende zich niet verenigen. Het tweede lid stelt buiten twijfel dat hetgeen op de daar aangegeven wijze aan een (hoofd)zaak is verbonden, steeds bestanddeel van die (hoofd)zaak is. Hier wordt de ruimte die het eerste lid aan de verkeersopvatting toestaat, dus niet verleend. Deze ruimte zou voor aard- of nagelvaste onderdelen ongewenst zijn. De regel geldt van de oudste tijden af en de ondergetekende ziet geen aanleiding hem te wijzigen.” (MvA II, Parl. Gesch. Boek 3 BW, p. 74-75)
crash-restartvan de ovens uit te voeren. Voor de te geven beslissingen acht het hof deze nuances niet relevant. Partijen gaan er overigens van uit dat een
crash-restartin wezen niet meer mogelijk was vanwege de daaraan verbonden hoge kosten, de aanmerkelijke kans dat de ovens daardoor beschadigd zouden raken en het ontbreken van de daarvoor vereiste vergunningen. Niet in geschil is dat het aluminium nadat het proces van stolling geheel was voltooid alleen met hak- en breekwerk uit de ovens kon worden verwijderd.
going concernte verkopen. NB c.s. voeren ter onderbouwing van deze stelling aan dat een koper na de aankoop van de fabriek in alle rust het aluminium uit de ovens had kunnen verwijderen en de ovens vervolgens kon repareren om deze daarna weer te kunnen gebruiken (memorie van antwoord tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep onder 4.72 – 4.74).
Uit deze stellingen volgt dat de ovens geen gebruikswaarde meer hadden zo lang het aluminium daarin vast bleef zitten. De waarde van de ovens op het moment van stolling van het aluminium was gelegen in de mogelijkheid dat het aluminium nog eruit kon worden gehaald en de ovens vervolgens gerepareerd konden worden. De afscheiding van het aluminium was voor een koper van de fabriek noodzakelijk om de ovens weer te kunnen gebruiken. De afscheiding van het aluminium leidt daarom niet tot een waardevermindering van de ovens. Alleen na de afscheiding kunnen de ovens een functie vervullen en daarmee waarde hebben in het economisch verkeer. Tegen deze achtergrond hebben NB c.s. niet voldoende gemotiveerd gesteld dat de ovens, nadat het aluminium daaruit gecontroleerd zou zijn verwijderd in objectieve zin een lagere waarde zouden hebben dan op het moment waarop het aluminium daarin vast was komen te zitten, ook als de fysieke beschadiging van de ovens door de afscheiding in aanmerking wordt genomen.
Op het aluminium is het voorgaande van overeenkomstige toepassing. Het aluminium kon door de verbinding met de ovens nergens voor worden gebruikt en het vertegenwoordigde naar objectieve maatstaven beoordeeld geen waarde zo lang het in de ovens vast bleef zitten. Na de verbreking van de verbinding kan het aluminium worden omgesmolten en/of worden verkocht. Het aluminium heeft na de afscheiding een substantiële marktwaarde. Het afscheiden van het aluminium van de ovens leidt niet tot een waardevermindering van het aluminium. Het tegendeel is het geval.
Onder deze omstandigheden is het hof van oordeel dat het aluminium zonder beschadiging van betekenis van de ovens kan worden afgescheiden in de zin van artikel 3:4 lid 2 BW. De afscheiding van het aluminium dient in de gegeven omstandigheden ‘koste wat kost’ te gebeuren. Met de instandhouding van de verbinding tussen het aluminium en de ovens is geen enkel redelijk, praktisch of economisch belang gediend. Het aluminium is daarmee geen bestanddeel van de ovens en/of de elektrolysefabriek geworden in de zin van artikel 3:4 lid 2 BW. Grief II in incidenteel hoger beroep van NB c.s. en grief 1 in incidenteel hoger beroep UTB c.s. falen.
te hebben geëxecuteerd conform de wettelijke regels, en wel onder de navolgende strikte voorwaarden:
Bij de beoordeling wordt verder in aanmerking genomen dat curatoren onvoldoende hebben bestreden dat het vanwege de voorwaarden die zij in het kader van de termijnstelling hebben gesteld het voor Glencore (in redelijkheid) niet mogelijk was binnen de termijn haar recht van parate executie uit te oefenen. Glencore werd blijkens de hiervoor in 4.29 aangehaalde e-mail van 26 april 2012 door curatoren in de gelegenheid gesteld het aluminium uit de elektrolysefabriek te verwijderen (met inachtneming van de vergunningsvoorwaarden) en te verkopen. De aan Glencore daarbij gestelde “strikte voorwaarden” waren onder andere dat (i) ZSP en NB zouden instemmen met de executie door Glencore, of dat de rechtsgeldigheid van het pandrecht bij rechterlijke beslissing zou zijn vastgesteld, en (ii) de verwijdering van het aluminium zou geschieden zonder schade aan de gebouwen en/of andere roerende zaken van Zalco. Als niet aan deze voorwaarden was voldaan, zouden curatoren weigeren Glencore toegang te verlenen tot het Zalco-terrein waar het aluminium zich bevond. Deze voorwaarden waren onevenredig. Curatoren hebben niet concreet toegelicht op welke wijze Glencore het aluminium (binnen de gestelde termijn) zonder schade aan de gebouwen en/of de roerende zaken van Zalco had kunnen verwijderen. Het aluminium kon slechts met hak- en breekwerk uit de ovens worden gehaald. Uiteindelijk is het aluminium pas uit de ovens verwijderd in het kader van een algehele sloop van de elektrolysefabriek. Daar komt bij dat curatoren zich met de overeenkomst van 23 december 2011 en in het kader van de termijnstelling jegens Glencore hadden verbonden haar in staat te stellen het aluminium te verwijderen, maar vanwege de door hen zelf gesloten overeenkomst van 11 juni 2011 was dat feitelijk niet meer mogelijk, omdat curatoren vanaf dat moment geen toegang meer hadden tot het aluminium.
De voorwaarde van instemming van ZSP en NB met de executie was eveneens onevenredig, reeds omdat curatoren, op gelijke wijze als Glencore, waren geconfronteerd met de aanspraken van ZSP en NB op het aluminium die aan een executie door een ander geen medewerking wilden verlenen. Curatoren konden vanwege de aanspraken van ZSP en NB op het aluminium na het verstrijken van de aan Glencore gestelde en tot en met 10 september 2012 verlengde termijn ook zelf niet (binnen afzienbare tijd) het aluminium op de voet van artikel 58 lid 1 Fw opeisen en onbezwaard en onvoorwaardelijk verkopen en leveren aan een derde. Curatoren hebben na het verstrijken van de termijn het aluminium ook niet opgeëist en evenmin nadat het aluminium na de sloop van de elektrolysefabriek was opgeslagen. Glencore heeft onweersproken gesteld dat curatoren pas na het vonnis van beroep van 15 juli 2015 voor het eerst een plan van aanpak voor het opeisen en verkopen van het aluminium hebben gemaakt. Uit de memorie van antwoord van curatoren blijkt dat curatoren daartoe niet eerder zijn overgegaan vanwege de complexe juridische verhoudingen waarmee zij geconfronteerd waren en waardoor zij (feitelijk) niet tot opeising in staat waren. Die complexe verhoudingen waren evenwel niet nieuw. Reeds vanaf het intreden van het faillissement van Zalco werd immers door verschillende partijen aanspraak gemaakt op (de opbrengst van) het aluminium.
Escrow Agenteen vrijgave-instructie kan worden gegeven. Gezien deze bepalingen en de overige inhoud en strekking van de vaststellingsovereenkomst moet worden geconcludeerd dat de daarbij betrokken partijen een uitputtende regeling hebben gesloten met betrekking tot de vraag wat met het aluminium en de opbrengst daarvan dient te gebeuren. Het betreft daarmee geen executie in de zin van de wet waarbij bepaalde voorrangsregels op de opbrengst in acht moeten worden genomen. Met hetgeen volgens de vaststellingsovereenkomst aan Glencore toekomt, is niet verenigbaar dat curatoren zich thans met een beroep op de wettelijke voorrangregels voor een substantieel bedrag (USD 2.238.712,33) op het escrowbedrag zouden kunnen verhalen. In de vaststellingsovereenkomst wordt niet gesproken over het recht van curatoren om alsnog een vordering of verweer ten aanzien van kosten van behoud in de procedure aan de orde te stellen. Blijkens artikel 5(iii) van de vaststellingsovereenkomst is slechts bepaald dat Glencore haar eis aan de inhoud van de vaststellingsovereenkomst mag aanpassen en dat curatoren en UTB c.s. daartegen geen bezwaar zullen maken. Curatoren hebben evenmin concrete feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat Glencore in weerwil van de tekst van de vaststellingsovereenkomst ermee zou hebben ingestemd dat curatoren hun stellingen nog zouden mogen aanpassen aan hun beweerde voorrecht en aldus aanspraak zouden kunnen maken op een deel van het escrowbedrag. Bij gebreke van een voldoende concrete onderbouwing van hun stellingen is voor bewijslevering door curatoren geen plaats.
Op grond van al het voorgaande is het hof met Glencore van oordeel dat met artikel 8.2.3 slechts is bepaald dat
alsin de onderhavige procedure wordt geoordeeld dat curatoren aanspraak kunnen maken op een aandeel in het aluminium, zij een deel van het escrowbedrag zullen krijgen, maar niet tevens dat is overeengekomen dat curatoren het recht krijgen dat verweer na de door hen genomen memorie alsnog in de onderhavige procedure te voeren. In de vaststellingsovereenkomst is bepaald – als gezegd met artikel 5(iii) – dat alleen Glencore haar eis op basis daarvan nog mag wijzigen. De vaststellingsovereenkomst strekt, blijkens artikel 6.1 daarvan waarop Glencore zich beroept, uitdrukkelijk ertoe dat alle rechten en aanspraken van partijen voor het overige onveranderd blijven. Daarmee verdraagt zich niet de stelling van curatoren dat Glencore ermee zou hebben ingestemd dat curatoren in strijd met de twee-conclusieregel in dit geding nog een nieuw verweer zouden mogen voeren. Concrete omstandigheden op grond waarvan die instemming in weerwil van de tekst van de vaststellingsovereenkomst wel zou kunnen worden aangenomen, hebben curatoren niet aangevoerd. Bij gebreke van een voldoende concrete onderbouwing van hun stellingen is voor bewijslevering door curatoren geen plaats. Curatoren hebben nog aangevoerd dat het in strijd zou zijn met een goede procesorde als na de verkoop van het aluminium en de eiswijziging door Glencore het verweer van curatoren niet aangepast zou mogen worden. Het hof volgt curatoren daarin niet. Curatoren zijn als partij gebonden aan de vaststellingsovereenkomst. Aan de inhoud daarvan kunnen zij zich niet onttrekken met een beroep op een goede procesorde.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de door curatoren bij pleidooi ingenomen stellingen en verweren ten aanzien van de vermenging van het aluminium en de kosten van behoud buiten beschouwing dienen te worden gelaten.
Voor ZSP geldt dat zij geen beperkte rechten op het aluminium had of heeft gehad. Zij heeft de eigendom van de elektrolysefabriek verkregen door de overeenkomst van 11 juni 2012, maar niet van het aluminium, waarop bovendien een pandrecht rustte. Daarvan uitgaande was het een gegeven dat ZSP geconfronteerd zou worden met een partij die het aluminium – waarop ZSP geen aanspraken had – uit de fabriek zou willen verwijderen. Dat ZSP na een veiling met een koper geconfronteerd zou kunnen worden die mogelijk tot verwijdering van het aluminium zou willen overgaan op een wijze die haar niet aanstond, vormt geen rechtvaardiging voor het door haar gevorderde veilingverbod. Bovendien was dit niet het hoofdargument dat ZSP in kort geding heeft aangevoerd om de veiling te laten verbieden. Dat was de stelling dat zij aanspraak kon maken op het aluminium. Om die reden is het verbod immers toegewezen (zie 3.16). Dat over de aanspraken van NB en ZSP in deze bodemprocedure anders wordt beslist dan in kort geding, komt voor rekening van ZSP, naar de rechtbank terecht heeft overwogen. Daarmee faalt Grief III.I in incidenteel hoger beroep van NB c.s. in al zijn onderdelen.
Op de begroting van de schade die als een gevolg van haar handelen aan UTB Holding kan worden toegerekend, wordt hierna teruggekomen.
work in progress, dat is het aluminium in de ovens) en welk deel van het aluminium in de boedel valt (de voorraad halffabricaat aluminium in de vorm van extrusiepalen of walsplakken). Het standpunt dat curatoren verdedigen komt feitelijk erop neer dat de boedel door de vaststellingsovereenkomst een onvoorwaardelijke aanspraak heeft gekregen op het halffabricaat, dat zij vervolgens direct voor circa € 8.000.000 hebben verkocht (memorie van antwoord van curatoren onder 18), terwijl de positie van Glencore geheel afhankelijk was gemaakt van de instemming van NB c.s. Dit terwijl er geen enkele aanleiding was te veronderstellen dat NB c.s. het pandrecht van Glencore zouden gaan respecteren of erkennen. Dat partijen bij de vaststellingsovereenkomst afspraken hebben gemaakt uitgaande van deze lezing van curatoren laat zich, naar de rechtbank terecht heeft overwogen, moeilijk bedenken. Het in deze vaststellingsovereenkomst opgenomen voorbehoud van “
confirmation by mortgagees” slaat mede in het licht daarvan en gezien de tekst van de overeenkomst slechts op de afspraak tussen curatoren en Glencore dat laatstgenoemde het aluminium in de ovens zal verwijderen en de opbrengst daarvan in escrow zal houden en niet op de erkenning van het pandrecht als zodanig, althans Glencore heeft dit in de gegeven omstandigheden zo mogen begrijpen. Na het sluiten van deze vaststellingsovereenkomst hebben curatoren zich ook in overeenstemming daarmee gedragen. De halffabricaten zijn direct door curatoren verkocht en de opbrengst daarvan is aan de boedel ten goede gekomen. Na afloop van de afkoelingsperiode hebben curatoren Glencore als pandhouder op de voet van artikel 58 Fw een termijn gesteld om het aluminium uit de ovens te verwijderen en te verkopen, ondanks dat NB c.s. het pandrecht niet wilden erkennen en de door curatoren beweerdelijk gestelde opschortende voorwaarde dus niet was vervuld. Het voorgaande betekent dat curatoren bevoegd en onvoorwaardelijk met Glencore zijn overeengekomen dat laatstgenoemde zich als pandhouder mag verhalen op al het aluminium in de ovens en dat zij daarvan niet meer konden en kunnen terugkomen.
De genoemde hypothetische situatie geldt niet alleen in de verhouding tussen Glencore en curatoren, maar ook in de relatie tussen Glencore en NB c.s. en UTB Holding. NB c.s. hebben aangevoerd dat voor de omvang van de schade die jegens hen kan worden toegewezen bepalend is het aandeel van Glencore in het aluminium, omdat Glencore alleen daarop een pandrecht had. Dit uitgangspunt is onjuist. In het kader van de vergelijkingsmaatstaf is beslissend op welk aluminium Glencore zich op 10 september 2012 had kunnen verhalen. Gezien de vaststellingsovereenkomst van 23 december 2011 kon Glencore zich alsdan op al het aluminium in de ovens verhalen, zodat dat uitgangspunt is voor de schadebegroting. Daarvan uitgaande wordt niet toegekomen aan de beredeneerde schatting van NB c.s. van het aandeel in het aluminium dat volgens hen voor het intreden van het faillissement in de ovens is gevormd.
Hiervoor is op andere gronden al beslist dat de stellingen van curatoren over de vermenging van het aluminium buiten beschouwing dienen te worden gelaten omdat deze te laat (bij pleidooi) zijn aangevoerd en niet kan worden aangenomen dat Glencore in het kader van de vaststellingsovereenkomst van 9 november 2017 met het alsnog innemen van deze stellingen en dit verweer heeft ingestemd (zie 4.41-4.49).
NB c.s. stellen daarentegen dat het meest zuiver is om aan te sluiten bij de verwijderingskosten die UTB Holding stelt te hebben gemaakt, omgerekend is dat een bedrag van USD 3.083.320,31.
NB c.s. hebben het door Glencore berekende bedrag van USD 770.830 als zodanig niet bestreden. Zij gaan ervan uit dat geen sloop zou hebben plaatsgevonden. Zij stellen dat de kosten van het verwijderen van het aluminium uit de ovens zonder de fabriek te slopen hoger zijn dan USD 953.200,50 omdat dit zorg en tijd kost en verder dat met bijkomende kosten rekening moet worden gehouden, zodat een veilingkoper in de hypothetische situatie waarin Glencore wel tot verkoop van het aluminium was overgegaan met aanmerkelijk hogere verwijderingskosten rekening had gehouden. Op de door Glencore overgelegde prijsopgave voor een bedrag van USD 1.135.571 zijn NB c.s. niet concreet ingegaan.
distressedsituatie” rond de executieveiling van 10 september 2012. Glencore diende het aluminium te verkopen onder de uitdrukkelijke mededeling aan bieders dat ZSP aanspraak maakte op het aluminium uit hoofde van haar eigendomsrecht. Daarvan zou een aanzienlijk waardedrukkend effect zijn uitgegaan.
Het voorgaande betekent dat, alle omstandigheden in aanmerking genomen, in het kader van de schadebegroting van een executieopbrengst van USD 1.250 per mt kan worden uitgegaan in de fictieve situatie waarin op 10 september 2012 een veiling had plaatsgevonden.
De schade die aan NB c.s. kan worden toegerekend is USD 7.859.325,60, minus USD 953.200,50 aan verwijderingskosten, dat is USD 6.906.125,10.
De conclusie is dat NB c.s. geen rechtens relevante omstandigheden aan de zijde van Glencore hebben gesteld die hebben bijgedragen aan de schade (als bedoeld in artikel 6:101 BW) als gevolg van het niet-kunnen uitoefenen van haar bevoegdheden als separatist. Bij gebreke daarvan wordt niet toegekomen aan de billijkheidscorrectie van deze bepaling. Grief III.III in incidenteel hoger beroep is vergeefs voorgesteld.
5.Conclusie
6.Beslissing
Escrow Agenten welke uitkering geïntimeerden dienen te dulden;
Escrow Agentaan Glencore van het gehele escrowbedrag, te vermeerderen met de op de escrowrekening verschenen rente;