In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 december 2013 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door de rechtspersoon naar buitenlands recht Glencore AG tegen de curatoren van Zeeland Aluminium Company N.V. en andere betrokken partijen. De zaak betreft een verzoek van Glencore tot verlenging van de termijn voor het uitoefenen van haar zekerheidsrechten, zoals vastgelegd in artikel 58 van de Faillissementswet. De curatoren hadden een termijn gesteld voor de uitoefening van deze rechten, maar Glencore verzocht om een verlenging van deze termijn tot 15 juni 2014. De rechter-commissaris had het verzoek tot verlenging afgewezen, wat leidde tot het cassatieberoep van Glencore.
De Hoge Raad oordeelde dat het cassatieberoep tijdig was ingesteld en dat de rechter-commissaris niet in strijd met het recht had gehandeld door het verzoek tot verlenging van de termijn af te wijzen. De Hoge Raad benadrukte dat de curator op basis van artikel 58 Fw de bevoegdheid heeft om pand- en hypotheekhouders een redelijke termijn te stellen voor de uitoefening van hun rechten, en dat deze termijn moet bijdragen aan een voortvarende afwikkeling van de boedel. De Hoge Raad concludeerde dat de rechter-commissaris voldoende redenen had om de termijn niet te verlengen, en dat het belang van een snelle afwikkeling van de boedel zwaarder woog dan de belangen van Glencore.
De Hoge Raad verwierp het beroep van Glencore en veroordeelde haar in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van de curatoren, Nationale Borg en Zeeland Seaports waren begroot op € 773,38 aan verschotten en € 1.800,-- voor salaris. Deze uitspraak bevestigt de bevoegdheid van curatoren om de termijn voor het uitoefenen van zekerheidsrechten te stellen en de afweging die daarbij gemaakt moet worden tussen de belangen van de pandhouder en de voortvarende afwikkeling van de failliete boedel.