ECLI:NL:GHAMS:2018:3088

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
14 augustus 2018
Publicatiedatum
28 augustus 2018
Zaaknummer
17/00135
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslag inkomstenbelasting en heffingsrente

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 14 augustus 2018 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2011. De inspecteur had een navorderingsaanslag opgelegd, omdat er een overnamefout was gemaakt bij de waardering van een onroerende zaak die door belanghebbende van bedrijfsvermogen naar privévermogen was overgebracht. De rechtbank had eerder het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, maar in hoger beroep werd de vraag aan de orde gesteld of de inspecteur bevoegd was om de te weinig geheven belasting na te vorderen en of de heffingsrente terecht in rekening was gebracht.

Het Hof oordeelde dat de inspecteur inderdaad bevoegd was om de navorderingsaanslag op te leggen, omdat er sprake was van een fout in de zin van artikel 16, tweede lid, aanhef en onderdeel c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). De fout was ontstaan door een onjuiste berekening van de winstcorrectie, die leidde tot een te laag vastgesteld verzamelinkomen. Het Hof concludeerde dat belanghebbende redelijkerwijs had moeten begrijpen dat de aanslag niet op goede gronden was vastgesteld, en dat de navorderingsaanslag terecht was opgelegd.

Daarnaast oordeelde het Hof dat de gelijktijdig met de navorderingsaanslag opgelegde heffingsrente vernietigd moest worden, omdat deze niet in overeenstemming was met de zorgvuldigheidsnormen. Het Hof vernietigde de uitspraak van de rechtbank voor zover deze betrekking had op de heffingsrente, maar verklaarde het beroep ongegrond voor het overige. Belanghebbende kreeg een proceskostenvergoeding toegewezen van € 2.004.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk 17/00135
14 augustus 2018
uitspraak van derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te [plaats] , belanghebbende,
gemachtigde: mr. J.M. van Toor te Lisserbroek,
tegen de uitspraak van 13 februari 2017 in de zaak met kenmerk HAA 16/2806 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 12 december 2014 aan belanghebbende voor het jaar 2011 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: ib/pvv) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 76.455 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.005 (hierna: de aanslag).
Gelijktijdig is bij afzonderlijke beschikking € 2.452 heffingsrente in rekening gebracht.
1.2.
De inspecteur heeft met dagtekening 19 september 2015 aan belanghebbende voor het jaar 2011 een navorderingsaanslag ib/pvv opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 198.093 (hierna: de navorderingsaanslag) en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.005.
Gelijktijdig is bij afzonderlijke beschikking € 7.655 heffingsrente in rekening gebracht.
1.3.
Na daartegen gemaakt bezwaar, dat geacht moet worden tevens tegen de beschikking heffingsrente te zijn gericht, heeft de inspecteur bij uitspraken, gedagtekend 22 april 2016, de navorderingsaanslag en de beschikking heffingsrente gehandhaafd.
1.4.
Bij uitspraak van 13 februari 2017 heeft de rechtbank het daartegen door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.5.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep van belanghebbende is bij het Hof ingekomen op 16 maart 2017. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Bij brief van 18 juni 2018 heeft belanghebbende een nader stuk ingediend.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juli 2018. Ter zitting zijn verschenen belanghebbende en voornoemde gemachtigde, alsmede mr. R.A. de Jong en
mr. W.Y. Ip namens de inspecteur.
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.2. Feiten

2.1.
In de uitspraak van de rechtbank zijn de navolgende feiten vastgesteld. Belanghebbende is in deze uitspraak aangeduid als ‘eiseres’, de inspecteur als ‘verweerder’.
“1. Eiseres heeft ultimo 2011 haar onderneming gestaakt en in dat kader de tot dan toe tot het bedrijfsvermogen behorende onroerende zaak [adres] (hierna: de onroerende zaak) overgebracht naar haar privévermogen.
2. De onroerende zaak stond op de balans voor een waarde van € 23.357. Eiseres heeft de onroerende zaak naar de datum van staking gewaardeerd op € 138.225.
3. Bij het regelen van de aanslag heeft de inspecteur bij brief van 21 augustus 2014 gericht aan Administratiekantoor [naam] , het administratiekantoor dat de boekhouding voor eiseres verzorgde, bericht dat van de aangifte wordt afgeweken. In deze brief is in dat verband het volgende vermeld:
‘Staking
In verband met de staking van uw cliënt en de overdracht van bedrijfsvermogen naar privévermogen heb ik op 8 mei 2014 opdracht gegeven om een taxatie uit te voeren op het pand [adres] . Uit het op 2 juli 2014 ontvangen taxatierapport blijkt dat de waarde van het bedrijfspand gewaardeerd wordt op € 345.000 in plaats van het door u aangegeven bedrag van € 138.225. Het verschil van € 206.775 zal ik in de aangifte corrigeren. (…).
Winstcorrectie
Waardebedrijfspand naar privé € 206.775
restwaarde balans € 23.438 -/-
Stakingswinst € 183.418
(…)
Belastbare winst € 173.909
belastbare winst volgens aangifte € 113.585 -/-
Totale winstcorrectie € 60.327
Correctie verzamelinkomen
aangegeven verzamelinkomen € 18.136
Totale winstcorrectie € 60.324 +
verzamelinkomen na correctie € 78.460’
4.
Bij brief van 26 november 2014 gericht aan eiseres heeft verweerder onder meer het volgende geschreven:
‘Betreft: Vervolg correctie aangifte inkomstenbelasting 2011
Ik heb van u op 30 oktober 2014 een e-mail ontvangen waarin u reageert op mijn brief van 21 augustus 2014. U bent het niet eens met mijn voorgenomen correctie van € 206.775. (…)
De taxateur heeft mij te kennen gegeven dat inzake de parkeerplaats rekening is gehouden dat hier twee eigenaren zijn. Voor de woning is de taxatie gebaseerd op basis van de waarde in economisch verhuurde staat van de beletage en niet van de WOZ. De totale waarde is getaxeerd op € 345.000.
Ik zal de door mij aangekondigde correcties (zie mijn brief van 21 augustus 2014) opleggen.’
5. De aanslag is opgelegd met dagtekening 12 december 2014 en berekend conform de in de brief van 21 augustus 2014 opgenomen berekening. In haar hiertegen gerichte bezwaarschrift, gedagtekend 19 december 2014, heeft eiseres grieven aangevoerd tegen de waarde van de onroerende zaak. Naar aanleiding van het bezwaar heeft verweerder eiseres bij brief van 19 januari 2015 onder meer bericht dat de onroerende zaak is gewaardeerd op € 345.000, dat in de verlies en winstrekening is uitgegaan van een waarde van € 138.225, dat de correctie dus had moeten worden vastgesteld op € 206.775 en dat bij de berekening van de boekwinst ten onrechte is uitgegaan van dat verschil en niet van de getaxeerde waarde. Eiseres heeft het bezwaarschrift tegen de aanslag vervolgens ingetrokken.
6. Bij brief van 16 maart 2015 heeft verweerder eiseres onder verwijzing naar zijn brief van 19 januari 2015 bericht dat het inkomen uit werk en woning € 121.638 te laag is vastgesteld en vastgesteld had moeten worden op € 198.093 en dat hij voornemens is een navorderingsaanslag op te leggen, gebaseerd op artikel 16, tweede lid, letter c, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
Na enige correspondentie tussen verweerder en de gemachtigde van eiseres heeft verweerder de navorderingsaanslag met dagtekening 19 september 2015 opgelegd.”
Tegen de vaststelling van de feiten door de rechtbank zijn door partijen geen bezwaren aangevoerd. Het Hof zal dan ook van die feiten uitgaan en voegt daar nog het volgende aan toe.
2.2.
In een brief van de inspecteur aan Administratiekantoor [naam] (hierna: [V] ) van 3 juli 2014 is onder meer het volgende vermeld:
“Ik heb de aangifte [ib/pvv] en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet 2011 van uw cliënt [belanghebbende] beoordeeld. In verband met de staking van uw cliënt en de overdracht van het bedrijfsvermogen naar privévermogen, heb ik op 8 mei 2014 opdracht gegeven om een taxatie uit te voeren op het pand (…). Uit het op 2 juli 2014 ontvangen taxatierapport blijkt dat de waarde van het bedrijfspand hoger wordt getaxeerd dan de waarde die u bij de stakingswinst heeft aangegeven.
Ik ben voornemens te corrigeren. Voor ik u aankondig wat ik precies wil gaan corrigeren heb ik van u nog aanvullende informatie nodig.”
2.3.
In de brief van de inspecteur aan [V] van 21 augustus 2014 is voorts nog vermeld:
“Correctie verzamelinkomen
Aangegeven verzamelinkomen € 18.136
Totale winstcorrectie
€ 60.324+
Verzamelinkomen na correctie € 78.460”
2.4.
De hoogte van de aanslag bedraagt € 28.687.
2.5.
In een e-mail van 22 september 2014 aan de inspecteur heeft belanghebbende de ontvangst bevestigd van het taxatierapport betreffende het pand [adres] (hierna: het pand) dat bij staking van de door belanghebbende gedreven
onderneming naar privé is overgegaan.
2.6.
Bij brief van 30 oktober 2014 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de door de inspecteur getaxeerde waarde van het pand.
2.7.
De onder 6 in de uitspraak rechtbank vermelde brief van 16 maart 2015 was gericht aan [V] . Op deze brief is gereageerd bij brief van gemachtigde (mr. Van Toor) van 16 april 2015.
2.8.
De hoogte van de navorderingsaanslag bedraagt € 91.939.
2.9.
Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende onder meer het volgende verklaard:
“- Mevrouw [V] was destijds mijn boekhouder, zij behartigde in die hoedanigheid ook verder al mijn fiscale zaken. Zij heeft ook de aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) 2011 ingediend. Ik heb ook verder geen verstand van belastingen. U vraagt mij of de Belastingdienst rechtstreeks correspondeerde met mevrouw [V] . De brief van 21 augustus 2014 is rechtstreeks aan mevrouw [V] toegezonden. Ik heb vervolgens een kopie van deze brief weer van mevrouw [V] ontvangen. Dat was de werkwijze, als zij een stuk van de Belastingdienst ontving dat mij aanging dan kreeg ik daarvan een kopie. Andersom was dat ook zo. De aanslag IB/PVV 2011 is verstuurd naar mij. Ik heb deze aanslag vervolgens weer aan mevrouw [V] gegeven.”

3.3. Geschil in hoger beroep

Evenals voor de rechtbank is bij het Hof in geschil:
- of de inspecteur op de voet van artikel 16, tweede lid, aanhef en onderdeel c, Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) bevoegd was om de te weinig geheven belasting van belanghebbende na te vorderen ter zake van de overgang van het pand naar privé bij staking van de door belanghebbende gedreven onderneming, en
- of gelijktijdig met de navorderingsaanslag terecht heffingsrente in rekening is gebracht.
De omvang van het bedrag waarover is nagevorderd en de omvang van de nagevorderde belasting zijn niet in geschil.

4.4. Beoordeling van het geschil

Oordeel rechtbank4.1. De rechtbank heeft het volgende overwogen:
“10. Voor de vraag of verweerder bevoegd is te weinig geheven belasting na te vorderen in een geval als het onderhavige, dient te worden beoordeeld of sprake is van een fout in de zin van artikel 16, tweede lid, aanhef en onderdeel c van de AWR. Deze bepaling luidt:
“Navordering kan mede plaatsvinden in alle gevallen waarin te weinig belasting is geheven, doordat:
(…)
c. ten gevolge van een fout een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of ten gevolge van een fout een belastingaanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld, hetgeen de belastingplichtige redelijkerwijs kenbaar is, waarvan in elk geval sprake is indien de te weinig geheven belasting ten minste 30 percent van de ingevolge de belastingwet verschuldigde belasting bedraagt.”
11. De Hoge Raad heeft over de vraag wanneer sprake is van een fout in de zin van artikel 16, tweede lid, aanhef en onder c van de AWR onder meer in zijn arrest van 27 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1528 als volgt geoordeeld:
“2.3.4. Uit de memorie van toelichting bij deze bepaling (…) blijkt dat de wetgever met de introductie van deze regeling over navordering in geval van fouten niet heeft willen breken met de voorheen ontwikkelde rechtspraak over beoordelingsfouten van de inspecteur. Die rechtspraak houdt in dat herstel door middel van navordering niet mogelijk is indien een aanslag te laag is vastgesteld als gevolg van een verwijtbaar onjuist inzicht van de inspecteur in de feiten die bepalend zijn voor de (omvang van de) belastingplicht of van een onjuist inzicht van de inspecteur in het recht (zie HR 8 augustus 2003, nr. 37570, ECLI:NL:HR:2003:AI0921, BNB 2003/345). Een dergelijke beoordelingsfout kan niet met toepassing van artikel 16, lid 2, letter c, AWR worden hersteld, ook niet indien zij voor de belastingplichtige kenbaar was. Zodanige fouten kunnen daarom ook niet worden hersteld in gevallen waarin de te weinig geheven belasting ten minste 30 percent bedraagt van de ingevolge de belastingwet verschuldigde belasting, in welke gevallen op grond van artikel 16, lid 2, letter c, AWR de kenbaarheid van de fout (bij wege van fictie) wordt verondersteld.(…)
2.3.5. Afgezien van de uitsluiting van beoordelingsfouten als hiervoor in 2.3.4 bedoeld, is het begrip ‘fout’ in artikel 16, lid 2, letter c, AWR neutraal en ruim bedoeld (zie de memorie van toelichting, weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4.2). Onder fout in de zin van deze bepaling moet worden verstaan: elke misslag die bij de Belastingdienst optreedt in verband met de aanslagregeling, zoals schrijf-, reken-, overname- en intoetsfouten, maar ook andere fouten zoals “fouten ten gevolge van de geautomatiseerde verwerking van aangiften”, indien het gevolg daarvan is dat de belastingschuld op een te laag bedrag is vastgesteld.
(…)
2.4.1. (…) Van kenbare onjuistheid is geen sprake in gevallen waarin de belastingplichtige in redelijkheid kon menen dat de aanslag, hoewel tot een te laag bedrag, niettemin op goede gronden is vastgesteld (…) Voor zover een aanslag aldus tot een te laag bedrag is vastgesteld, mag de te weinig geheven belasting ook niet worden nagevorderd met toepassing van de 30%-regel uit artikel 16, lid 2, letter c, AWR.”
12. In het onderhavige geval heeft verweerder de boekhouder van eiseres bij brief van 21 augustus 2014 bericht dat de aangegeven waarde van de onroerende zaak ad € 138.225 wordt gecorrigeerd met € 206.775 tot € 345.000, overeenkomstig de waarde zoals deze is bepaald in het taxatierapport van 2 juli 2014. In dezelfde brief heeft verweerder de waarde van de onroerende zaak bij de cijfermatige uitwerking niet gesteld op € 345.000, maar op € 206.775, het verschil tussen de getaxeerde waarde en de door eiseres aangegeven waarde van de onroerende zaak. Naar het oordeel van de rechtbank is in het onderhavige geval geen sprake van een verwijtbaar onjuist inzicht in de feiten die bepalend zijn voor de omvang van de belastingplicht, maar van een misslag. Het had voor de boekhouder bij eerste lezing van deze brief in één oogopslag duidelijk moeten zijn dat de in die brief opgenomen cijfermatige uitwerking van de correctie niet in overeenstemming is met het standpunt dat verweerder in diezelfde brief met betrekking tot de wijze van berekening van de correctie heeft ingenomen. De aanslag is vervolgens opgelegd naar deze onjuiste berekening. Eiseres kon onder deze omstandigheden niet in redelijkheid menen dat de aanslag op goede gronden is vastgesteld. In dit geval is daarom sprake van een aanslag die als gevolge van een fout tot een te laag bedrag is vastgesteld, hetgeen eiseres redelijkerwijs kenbaar is geweest in de zin van artikel 16, tweede lid, onderdeel c van de AWR. Daar doet niet aan af dat eiseres in verwarring is gebracht, zoals zij stelt.
13. Ten overvloede wijst de rechtbank erop dat de kennis van de boekhouder in de regel wordt toegerekend aan de belastingplichtige. De rechtbank ziet geen reden deze regel in het onderhavige geval buiten toepassing te laten. De rechtbank merkt daarbij nog op dat ook eiseres ervan op de hoogte behoort te zijn geweest dat de waarde van de onroerende zaak aanzienlijk hoger was dan de aangegeven waarde, dat over het verschil tussen de werkelijke waarde en de boekwaarde moet worden afgerekend bij overbrenging van de onroerende zaak naar het privévermogen en dat door de foutieve berekening deze afrekening tot een aanzienlijk te laag bedrag heeft plaatsgevonden. Voorts kan de rechtbank eiseres niet volgen in haar standpunt dat indien zij geen bezwaar zou hebben gemaakt, verweerder de fout mogelijkerwijs niet zou hebben ontdekt. Voor zover eiseres daarmee het standpunt bedoelt in te nemen dat een juiste belastingheffing achterwege moet blijven acht de rechtbank dit standpunt onjuist.
14. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.”
Standpunt belanghebbende4.2.1. Belanghebbende heeft in hoger beroep gesteld dat zich een geval voordoet als waarop r.o. 2.4.1 van het arrest HR 27 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1528, BNB 2014/203 betrekking heeft [
Hof: het arrest betrof een geval waarin de te weinig geheven belasting ten minste 30 percent van de ingevolge de belastingwet verschuldigde belasting bedraagt].
In voormeld arrest heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het nalaten de geautomatiseerde afdoening van aangiften te blokkeren nadat de onjuistheid van die aangiften bij een boekenonderzoek aan het licht was gekomen, een fout inhield als bedoeld in artikel 16, tweede lid, onderdeel c, AWR. Desalniettemin achtte de Hoge Raad de inspecteur niet zonder meer bevoegd tot navordering. Daartoe overwoog de Hoge Raad het volgende:
“2.4.1. Het verwijzingshof dient de vraag te beantwoorden of sprake was van een fout die voor belanghebbende redelijkerwijs kenbaar was. Met het oog daarop is het volgende van belang. Voor het Hof heeft belanghebbende – zakelijk weergegeven – betoogd dat, gelet op de gang van zaken voorafgaande aan het opleggen van de primitieve aanslagen, voor haar niet kenbaar was dat die aanslagen tot een te laag bedrag waren vastgesteld, aangezien zij ervan mocht uitgaan dat die juist waren. Van kenbare onjuistheid is geen sprake in gevallen waarin de belastingplichtige in redelijkheid kon menen dat de aanslag, hoewel tot een te laag bedrag, niettemin op goede gronden is vastgesteld (zie de memorie van toelichting, vermeld in onderdeel 4.2 van de conclusie van de Advocaat-Generaal). Voor zover een aanslag aldus tot een te laag bedrag is vastgesteld, mag de te weinig geheven belasting ook niet worden nagevorderd met toepassing van de 30%-regel uit artikel 16, lid 2 (https://www.navigator.nl/document/openCitation/%20id43f08452e499d465f57bab4b32ec55f0), letter c, AWR.”
4.2.2. Daarnaast heeft belanghebbende een beroep gedaan op het arrest HR 10 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:8, BNB 2014/69 [
Hof: het betrof een geval waarin een aanslag rioolheffing van € 235 was opgelegd, terwijl een aanslag van € 258 opgelegd had moeten worden. De te weinig geheven belasting (€ 23) werd nagevorderd]. In r.o. 3.3.1 en 3.3.2 van dit arrest is het volgende overwogen:
“3.3.1. Het eerste middel betoogt dat het Hof is uitgegaan van een te ruime uitleg van het begrip “kenbaar” in artikel 16, lid 2, letter c, AWR. Deze bepaling is van toepassing – voor zover hier van belang – in alle gevallen waarin te weinig belasting is geheven doordat ten gevolge van een fout een aanslag te laag is vastgesteld, hetgeen de belastingplichtige “redelijkerwijs kenbaar” is. Volgens de toelichting op die bepaling “is de kenbaarheid in zekere mate geobjectiveerd door het gebruik van
het woord “redelijkerwijs”. (…) Bij de toepassing van het kenbaarheidsvereiste gaat het er niet om of de onjuistheid voor een concrete belastingplichtige kenbaar is, maar of een belastingplichtige met een gemiddelde kennis van, en een gemiddeld inzicht in het fiscale recht, de onjuistheid onderkent.” (
Kamerstukken II, 2009/10, 32 129, nr. 3, blz. 25).
Omtrent het begrip “kenbaar” is in de memorie van toelichting voorts vermeld: “Kenbaar moet hier worden opgevat in de gebruikelijke zin van te kennen, te onderkennen, te onderscheiden. De belastingplichtige moet als het ware in één oogopslag (hebben) kunnen zien dat de belastingaanslag (…) niet juist is.” (
Kamerstukken II, 2009/10, 32 129, nr. 3, blz. 25).
Van een belastingplichtige wordt niet gevraagd te beoordelen of een aan hem opgelegde belastingaanslag juist is
(
Kamerstukken II2009/10, 32 129, nr. 8, blz. 50).
3.3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende bij kennisneming van zijn aanslagbiljet en de bijsluiter redelijkerwijs heeft kunnen zien dat een fout is gemaakt omdat daarin verschillende bedragen worden vermeld, en dat belanghebbende vervolgens door raadpleging van een website had kunnen vaststellen welke van die bedragen het juiste was. Aldus heeft het Hof een strengere uitleg gegeven aan het begrip “redelijkerwijs kenbaar” in artikel 16, lid 2, letter c, AWR dan blijkens de wetsgeschiedenis is beoogd. De enkele vermelding van een bedrag aan rioolheffing van € 235 is niet van dien aard dat daarmee voor een belastingplichtige onmiddellijk duidelijk had moeten zijn dat de aanslag onjuist is. Raadpleging van de bijsluiter, waarnaar op het aanslagbiljet wordt verwezen “voor verdere informatie”, en van de daarin vermelde website, lag daarmee niet voor de hand.
Het Hof heeft dan ook ten onrechte geoordeeld dat sprake was van een redelijkerwijs kenbare onjuistheid als bedoeld in artikel 16, lid 2, letter c, AWR.”
4.2.3. In het onderhavige geval was het, gelet ook op de hoogte van de aanslag (€ 29.631), volgens belanghebbende redelijkerwijs voor haar, als de in artikel 16, eerste lid, aanhef en onderdeel c, AWR bedoelde
belastingplichtige, niet kenbaar dat de aanslag onjuist was. Anders dan de rechtbank heeft overwogen (uitspraak rechtbank, r.o. 12) was de onjuistheid van de aanslag voor haar niet in één oogopslag kenbaar, aldus belanghebbende.
4.2.4. Voor de beantwoording van de vraag of de onjuistheid van de aanslag voor belanghebbende kenbaar was acht zij tevens de navolgende feiten en omstandigheden van belang:
-
in de brief van de inspecteur van 2 juli 2014 is niet de door de inspecteur getaxeerde
waarde van het pand vermeld;
- Belanghebbende is niet geschoold in het belastingrecht;
- [V] noch belanghebbende beschikten bij kennisneming van de brief van 21 augustus
2014 over een afschrift van het taxatierapport;
- de “uitgebreide en professionele opsomming van de winstcorrectie” in de brief van 21
augustus 2014 geeft op geen enkele wijze de indruk dat een fout is gemaakt, te meer daar
[V] bij ontvangst van die brief niet op de hoogte kon zijn van de taxatiewaarde van het
pand;
- ook de in de brief van 21 augustus 2014 vermelde taxatiewaarde zou fout kunnen zijn
geweest;
- [V] heeft de “omissie” in de brief van 21 augustus 2014 niet geconstateerd en deze
zonder begeleidend schrijven doorgezonden naar belanghebbende;
- het verzamelinkomen volgens de pas op 12 december 2014 opgelegde aanslag komt
overeen met het in de brief van 21 augustus 2014 vermelde verzamelinkomen, zodat –
bezien in samenhang met die brief – veeleer de indruk ontstaat dat de aanslag naar het juiste
bedrag is opgelegd, en
- het op eigen instigatie in bezwaar gaan tegen de aanslag, hetgeen de indruk versterkt dat het
voor belanghebbende niet kenbaar was dat de aanslag onjuist was.
4.2.5. Nu de navorderingsaanslag uitsluitend is te wijten aan een vergissing van de Belastingdienst staat het zorgvuldigheidsbeginsel aan het gelijktijdig met die belastingaanslag in rekening brengen van heffingsrente in de weg. Belanghebbende verwijst in dit verband naar het arrest HR 1 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN8729, BNB 2011/31. Op deze grond dient de bij de navorderingsaanslag in rekening gebrachte heffingsrente te worden verminderd tot nihil.
Standpunt inspecteur4.3.1. De inspecteur sluit zich aan bij de uitspraak van de rechtbank. Volgens de inspecteur moet belanghebbende zelf op de hoogte zijn geweest van de onjuistheid van de aanslag. Bovendien dient de kennis van [V] , haar toenmalige boekhouder, aan belanghebbende te worden toegerekend. Van [V] mag redelijkerwijs worden verwacht dat zij van de onjuistheid van de aanslag op de hoogte was.
4.3.2. Ter zitting van het Hof heeft de inspecteur zich nader op het standpunt gesteld dat de gelijktijdig met de navorderingsaanslag genomen beschikking heffingsrente moet worden vernietigd.
Oordeel Hof4.4.1. Bij de toepassing van artikel 16, tweede lid, aanhef en onderdeel c, AWR, dient alvorens wordt toegekomen aan de vraag of een in die bepaling bedoelde fout voor de belastingplichtige redelijkerwijs kenbaar was, te worden beoordeeld of de fout ten gevolge waarvan de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld, een fout is als bedoeld in die bepaling.
4.4.2. In dat verband is van belang hetgeen is overwogen in r.o. 2.3.4 en 2.3.5. van het arrest BNB 2014/203, als aangehaald in rechtsoverweging 11 van de uitspraak van de rechtbank.
De inspecteur heeft de fout ten gevolge waarvan de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld gekwalificeerd als een ‘overnamefout’. Het Hof volgt de inspecteur hierin.
In de brief van 21 augustus 2014 is na een op zichzelf juiste vermelding van de omvang van de correctie van de winst ad € 206.775, bestaande uit het verschil tussen de door de inspecteur getaxeerde waarde van het pand ten tijde van de overgang naar privé ad
€ 345.000 en de in de aangifte vermelde waarde van het pand bij overgang naar privé ad 138.225, een berekening van de winstcorrectie opgenomen welke uitkomt op een bedrag van € 60.324. Deze berekening kwam € 121.638 te laag uit, doordat in de eerste regel van die berekening betreffende de “Waarde bedrijfspand naar privé” niet het (juiste) bedrag van
€ 345.000 is vermeld (overgenomen), maar het hiervoor vermelde bedrag van € 206.775.
Deze overnamefout heeft vervolgens doorgewerkt in een te laag verzamelinkomen na correctie en in de – naar het Hof begrijpt – op deze berekening gebaseerde aanslag; dat op de brief van 21 augustus 2014 nog een (nadere) beoordeling door de inspecteur is gevolgd, is althans niet gesteld of gebleken. Evenbedoeld doorwerken noch de door belanghebbende aangevoerde omstandigheid dat de aanslag is gedagtekend 12 december 2014, dat wil zeggen enige maanden na de correctiebrief van 21 augustus 2014, doen aan de aard van de door de inspecteur gemaakte fout af. Naar het oordeel van het Hof gaat het hier niet om een fout welke te wijten is aan een onjuist inzicht van de inspecteur in de feiten die bepalend zijn voor de omvang van de verschuldigde belasting of aan een onjuist inzicht van de inspecteur in het recht. Hieruit volgt dat de gemaakte fout een fout is als bedoeld in artikel 16, tweede lid, aanhef en onderdeel c, AWR, zodat de inspecteur in beginsel bevoegd is tot navordering op de voet van die bepaling.
4.4.3. Ingevolge artikel 16, tweede lid, onderdeel c, AWR geldt tevens als voorwaarde voor navordering dat het tot een te laag bedrag zijn vastgesteld van de aanslag kenbaar is voor de belastingplichtige. Aan deze kenbaarheidseis is volgens de wet – bij wijze van fictie – voldaan indien de te weinig geheven belasting ten minste 30 percent van de ingevolge de belastingwet verschuldigde belasting bedraagt. Uit hetgeen is vermeld onder 2.4 en 2.8 volgt dat aan deze voorwaarde ruimschoots is voldaan. De vraag of de gemaakte fout na het vaststellen van de aanslag voor belanghebbende aanstonds kenbaar was, is dan verder niet van belang.
4.4.4. Op de hiervoor van toepassing geachte 30-percentregel van artikel 16, tweede lid, onderdeel c, AWR heeft de Hoge Raad in het arrest BNB 2014/203 evenwel als uitzondering geformuleerd de situatie waarin een belastingplichtige in redelijkheid kon menen dat de aanslag, hoewel tot een te laag bedrag, niettemin op goede gronden is vastgesteld. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende in redelijkheid niet kunnen menen dat de aanslag, hoewel tot een te laag bedrag, niettemin op goede gronden is vastgesteld. Daartoe wijst het Hof in de eerste plaats op de beperkte uitleg die het in de uitspraak Hof Amsterdam 31 mei 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:3335 (r.o. 4.3.4) aan het arrest BNB 2014/203 heeft gegeven.
Een situatie als bedoeld in r.o. 4.3.4 van de hiervoor vermelde uitspraak doet zich in het onderhavige geval niet voor.
4.4.5. Ook bij een minder beperkte uitleg van de in het arrest BNB 2014/203 geformuleerde uitzondering op de 30-percentregel is daaraan in het onderhavige geval, op grond van de navolgende feiten en omstandigheden – bezien in samenhang en onderling verband –, niet voldaan:
- de vermelding van de omvang van de correctie op de aangegeven waarde van het pand bij
overgang naar privé in de brief aan [V] van 21 augustus 2014 en in de brief aan
belanghebbende van 26 november 2014;
- de omstandigheid dat belanghebbende zich liet bijstaan door [V] . Zo is de aangifte
ib/pvv 2014 door [V] gedaan, is met [V] daarover door de inspecteur
gecorrespondeerd en heeft [V] na ontvangst van de aanslag door belanghebbende –
naar belanghebbende ter zitting van het Hof heeft verklaard – van die aanslag kennis
genomen.
Hierbij neemt het Hof in aanmerking dat de kennis van [V] in dit verband aan belanghebbende kan worden toegerekend en dat van een professionele (fiscale) bijstandsverlener als [V] in redelijkheid mag worden verwacht dat zij bij kennisneming van de aanslag het volgens die aanslag te betalen bedrag aan belasting vergelijkt met het bedrag dat verschuldigd zou zijn volgens de ingediende aangifte, met inachtneming van de daarbij door de inspecteur aangekondigde winstcorrectie van € 206.775.
Slotsom4.5. Het hiervoor overwogene leidt tot de conclusie dat de navorderingsaanslag terecht is opgelegd en dat, gelet op hetgeen is vermeld onder 4.3.2, de gelijktijdig met de navorderingsaanslag genomen beschikking heffingsrente moet worden vernietigd.
De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd, voor zover deze betrekking heeft op de beschikking heffingsrente.
5. Kosten
Het Hof acht termen aanwezig voor een veroordeling van de inspecteur op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in de proceskosten die belanghebbende voor de behandeling van haar beroep en hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
Voor vergoeding komen in aanmerking de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) stelt het Hof het bedrag van de voor vergoeding in aanmerking komende kosten overeenkomstig het in de bijlage van het Besluit opgenomen tarief vast op:
Beroep Rechtbank Noord-Holland
1. punt (indienen beroepschrift) + 1 punt (verschijnen ter zitting) x € 501 x 1 (wegingsfactor) = € 1.002.
Hoger beroep Gerechtshof Amsterdam
1. punt (indienen hoger beroepschrift) + 1 punt (verschijnen ter zitting) x € 501 x 1 (wegingsfactor) = € 1.002.
In totaal bedraagt de vergoeding voor proceskosten derhalve € 2.004.

6.Beslissing

Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
- verklaart het beroep ongegrond voor zover het betrekking heeft op de navorderingsaanslag;
- verklaart het beroep gegrond voor zover het betrekking heeft op de gelijktijdig met de
navorderingsaanslag genomen beschikking heffingsrente;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover het bezwaar en die uitspraak geacht
moeten worden betrekking te hebben op de gelijktijdig met de navorderingsaanslag
genomen beschikking heffingsrente;
- vernietigt de gelijktijdig met de navorderingsaanslag genomen beschikking heffingsrente;
- veroordeelt de inspecteur tot het aan belanghebbende vergoeden van een bedrag aan
proceskosten van € 2.004, en
- draagt de inspecteur op het door belanghebbende voor de behandeling van het beroep en
hoger beroep door de Rechtbank Noord-Holland en het Gerechtshof Amsterdam betaalde
griffierecht van (Rechtbank: € 46 + Hof: € 124 =) € 170 aan belanghebbende te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mrs. E.A.G. van der Ouderaa, voorzitter, J. den Boer en R.C.H.M. Lips, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Jansen als griffier. De beslissing is op 14 augustus 2018 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.