Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.Ontstaan en loop van het geding
Namens de heffingsambtenaar zijn verschenen mr. R.P.M.M. Mols en H. Olsman.
2.2. Feiten
(…)
Met inachtneming van geldende regels (…) zullen netwerkbeheerders precariobelasting altijd willen afwentelen op hun klanten.
(…)
De bevoegdheid van de gemeente om precariobelasting te heffen, is gebaseerd op artikel 228 van de Gemeentewet. In onze gemeente zijn in elk geval de navolgende kabel- en leidingnetwerken aanwezig:
(…)
- aardgasleidingnetwerk van [belanghebbende 1];
- elektriciteitsnetwerk van [belanghebbende 1];”
Onder de naam precariobelasting wordt een directe belasting geheven ter zake van het hebben van buizen, kabels, draden of leidingen onder, op of boven voor de openbare dienst bestemde gemeentegrond, bedoeld of genoemd in deze verordening.
1. Ter zake van buizen, kabels, draden, of leidingen ter zake waarvan op grond van de
Gaswet of de Elektriciteitswet een netbeheerder is aangewezen, wordt de precariobelasting
geheven van de door de minister aangewezen netbeheerder.
2. In alle andere gevallen wordt de precariobelasting geheven van degenen die de buizen
3.Geschil in hoger beroep
belanghebbende 1 opgelegde aanslag;
3. de in onderdeel 6 van de uitspraak van de rechtbank vermelde overeenkomsten aan de
heffing van precariobelasting van belanghebbende 1 in de weg staan, en
4. de aanslag in strijd is met een of meer algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
4. Beoordeling van het geschil
[Y NV] is de rechtsopvolger van de rechtspersonen met wie de gemeente in het verleden de hierboven onder 6. genoemde overeenkomsten inzake het gas- en elektriciteitsnetwerk heeft gesloten. De aan die overeenkomsten te ontlenen rechten zijn niet aan eiseres overgedragen, zodat eiseres daarop geen beroep kan doen. De elektriciteitswet 1998 en de Gaswet en de bij de totstandkoming van die wetten gegeven toelichtingen hebben de overgang van die rechten evenmin bewerkstelligd (verg. Gerechtshof Amsterdam 2 oktober 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:4182 en Hoge Raad 24 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1270). Nu de overeenkomsten niet in de weg staan aan de heffing van precariobelasting was verweerder over het gehele tijdvak 2014 bevoegd tot heffing van precariobelasting.
Voorts was belanghebbende 2, in ieder geval ten tijde van het indienen van het beroepschrift, bekend met de aanslag en zou het naar aanleiding daarvan op haar weg hebben gelegen om op de voet van artikel 26a, tweede lid, AWR in bezwaar te gaan, met een beroep op verschoning waar het betreft de inmiddels opgetreden termijnoverschrijding.
In aanvulling op hetgeen in dit verband in onderdeel 11 van de uitspraak van de rechtbank is vermeld overweegt het Hof hieromtrent nader als volgt (verg. Hof Amsterdam 27 februari 2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:586).
4.2.6. Hierbij is mede van belang dat uit de rechtsverhouding tussen belanghebbende 2 als juridisch eigenaar en belanghebbende 1 als economisch eigenaar voortvloeit, dat belanghebbende 2 niet (uit dien hoofde) draagplichtig is voor (enig deel van) de in de aanslag belichaamde belastingschuld van belanghebbende 1. De aanwezigheid van een dergelijke draagplicht is niet gesteld of aannemelijk geworden.
Voorts overweegt het Hof dat uit het bepaalde in de Verordening geen aansprakelijkheid van belanghebbende 2 voortvloeit ter zake van het bij belanghebbende 1 in de heffing betrekken van de netwerken. Ook overigens is niet aannemelijk geworden dat uit de aanslag voor belanghebbende 2 een aansprakelijkheid, betalingsverplichting of regres op haar kan voortvloeien, behoudens potentieel een op de voet van artikel 49 Invorderingswet 1990, maar daartegen kan zij dan zelf opkomen. Anders dan in het geval dat heeft geleid tot het arrest HR 14 juli 2000, ECLI:NL:HR: 2000:AA6508, BNB 2000/284 doet zich derhalve ook uit dezen hoofde niet een leemte in de rechtsbescherming voor.
Bovendien indiceert ook het onder 2.2 aangehaalde stuk dat met ‘de door de minister aangewezen netbeheerder’ in artikel 3, eerste lid, Verordening belanghebbende 1 is bedoeld.
Weliswaar kan belanghebbende 2 wel rechten aan de overeenkomsten ontlenen, maar aan haar is de aanslag niet opgelegd en is zij, zoals hiervoor is overwogen, ook niet ontvankelijk in haar beroep tegen de uitspraak op bezwaar tegen de aanslag.
Hetgeen hiervoor is overwogen houdt in dat het Hof voorbij kan gaan aan de door belanghebbende 1 opgeworpen vraag of de gemeente de overeenkomsten heeft kunnen opzeggen.
4.5.1.3. Voorts acht belanghebbende 1 de aanslag in strijd met het evenredigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel, omdat geen dan wel onvoldoende inzicht is gegeven in de belangenafweging die aan de Verordening en de aanslag ten grondslag heeft gelegen.
De heffingsambtenaar neemt bij het opleggen van de aanslag een zogenoemde gebonden beschikking. Met haar stelling dat de heffingsambtenaar het fair play-beginsel, het verbod op détournement de pouvoir dan wel het specialiteitsbeginsel heeft geschonden, gaat zij (kennelijk) ervan uit dat de heffingsambtenaar bij de toepassing van de Verordening over een beoordelingsruimte of beleidsvrijheid beschikt, terwijl deze niet aanwezig is. Hiervan uitgaande acht het Hof de stelling dat de heffingsambtenaar bij de toepassing van de Verordening het fair play-beginsel, het verbod op détournement de pouvoir dan wel het specialiteitsbeginsel heeft geschonden, niet voldoende onderbouwd. Het Hof verwerpt derhalve de stelling dat de heffingsambtenaar met het opleggen van de aanslag één van de hiervoor vermelde beginselen van behoorlijk bestuur heeft geschonden.