In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 juni 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de voorlopige aanslag in de precariobelasting van de gemeente Blaricum, opgelegd aan [X] N.V. voor het tijdvak van 1 juli 2011 tot en met 31 december 2011. De belanghebbende, [X] N.V., is als netbeheerder in de zin van de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet aangemerkt. De rechtsvraag die aan de Hoge Raad werd voorgelegd, betreft de vraag of de voorlopige aanslag terecht is opgelegd aan [X] N.V. of dat de dochtermaatschappijen [A] N.V. en [B] N.V. als rechtsopvolgers van de eerdere bedrijven moeten worden aangemerkt, waarmee de gemeente in het verleden afspraken heeft gemaakt.
De Hoge Raad oordeelde dat de dochtermaatschappijen [A] en [B] de rechtsopvolgers zijn van de rechtspersonen met wie de gemeente Blaricum overeenkomsten heeft gesloten. Aangezien de rechten uit deze overeenkomsten niet aan [X] N.V. zijn overgedragen, kan deze niet op die rechten een beroep doen. De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het Gerechtshof Amsterdam dat [X] N.V. als economische eigenaar van de netwerken weliswaar gerechtigd is tot alle rechten en bevoegdheden, maar dat dit niet betekent dat zij als belastingplichtige kan worden aangemerkt. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond, en oordeelde dat de heffingsambtenaar geen keuze had in de aanwijzing van de belastingplichtige.
De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de rechtsopvolging in het belastingrecht, vooral in gevallen waar dochtermaatschappijen betrokken zijn bij de exploitatie van netwerken en de bijbehorende belastingverplichtingen. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten.