ECLI:NL:HR:2016:1270

Hoge Raad

Datum uitspraak
24 juni 2016
Publicatiedatum
23 juni 2016
Zaaknummer
14/05718
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de precariobelasting en rechtsopvolging van netbeheerder in Blaricum

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 juni 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de voorlopige aanslag in de precariobelasting van de gemeente Blaricum, opgelegd aan [X] N.V. voor het tijdvak van 1 juli 2011 tot en met 31 december 2011. De belanghebbende, [X] N.V., is als netbeheerder in de zin van de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet aangemerkt. De rechtsvraag die aan de Hoge Raad werd voorgelegd, betreft de vraag of de voorlopige aanslag terecht is opgelegd aan [X] N.V. of dat de dochtermaatschappijen [A] N.V. en [B] N.V. als rechtsopvolgers van de eerdere bedrijven moeten worden aangemerkt, waarmee de gemeente in het verleden afspraken heeft gemaakt.

De Hoge Raad oordeelde dat de dochtermaatschappijen [A] en [B] de rechtsopvolgers zijn van de rechtspersonen met wie de gemeente Blaricum overeenkomsten heeft gesloten. Aangezien de rechten uit deze overeenkomsten niet aan [X] N.V. zijn overgedragen, kan deze niet op die rechten een beroep doen. De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het Gerechtshof Amsterdam dat [X] N.V. als economische eigenaar van de netwerken weliswaar gerechtigd is tot alle rechten en bevoegdheden, maar dat dit niet betekent dat zij als belastingplichtige kan worden aangemerkt. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond, en oordeelde dat de heffingsambtenaar geen keuze had in de aanwijzing van de belastingplichtige.

De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de rechtsopvolging in het belastingrecht, vooral in gevallen waar dochtermaatschappijen betrokken zijn bij de exploitatie van netwerken en de bijbehorende belastingverplichtingen. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

24 juni 2016
nr. 14/05718
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X] N.V.te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof Amsterdamvan 2 oktober 2014, nr. 13/00611, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Amsterdam (nr. AWB 12/2285) betreffende de aan belanghebbende voor het tijdvak 1 juli 2011 tot en met 31 december 2011 opgelegde voorlopige aanslag in de precariobelasting van de gemeente Blaricum. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Blaricum (hierna: het College) heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
Het College heeft een conclusie van dupliek ingediend.

2.Beoordeling van de middelen

2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
In het tijdvak 1 juli 2011 tot en met 31 december 2011 exploiteerde belanghebbende als netbeheerder in de zin van artikel 10, lid 3, van de Elektriciteitswet 1998 en van artikel 2, lid 1, van de Gaswet, een elektriciteits- en gasnetwerk in de gemeente Blaricum (hierna: de gemeente).
2.1.2.
Belanghebbende is – op grond van artikel 10a van de Elektriciteitswet 1998 dan wel artikel 3b van de Gaswet – economisch eigenaar van de desbetreffende netwerken, welke in juridische eigendom toebehoren aan haar twee 100 percent dochtervennootschappen, [A] N.V. (hierna: [A]) en [B] N.V. (hierna: [B]).
2.1.3.
Artikel 1, lid 1, letter aa, van de Elektriciteitswet 1998 en artikel 1, lid 1, letter u, van de Gaswet bevatten de volgende, gelijkluidende definitie van het begrip economische eigendom:
“het krachtens een rechtsverhouding gerechtigd zijn tot alle rechten en bevoegdheden ten aanzien van een goed, met uitzondering van het recht op levering, en het gehouden zijn om alle verplichtingen ten aanzien dat goed voor zijn rekening te nemen en daarmee het volledige risico van waardeverandering of tenietgaan van het goed te dragen, zonder dat het goed geleverd is.”
2.2.
Voor het Hof was in geschil of de voorlopige aanslag precariobelasting terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd.
2.3.1.
Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbendes dochtermaatschappijen [A] en [B] de rechtsopvolgers zijn van de rechtspersonen met wie de gemeente in het verleden overeenkomsten heeft gesloten inzake het gas- en elektriciteitsnetwerk. Aangezien de aan die overeenkomsten te ontlenen rechten niet aan belanghebbende zijn overgedragen, kan belanghebbende daarop geen beroep doen. De Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet en de bij de totstandkoming van die wetten gegeven toelichtingen hebben de overgang van die rechten evenmin bewerkstelligd, aldus het Hof. Tegen dit oordeel richt zich het primaire middel.
2.3.2.
Dit middel faalt. ’s Hofs oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst.
2.4.1.
Het subsidiaire middel komt op tegen ’s Hofs vaststelling dat belanghebbende in beroep en hoger beroep niet haar, in de bezwaarfase ingenomen, ‘meer meer subsidiaire’ standpunt heeft herhaald dat niet zij, maar [A] en [B] als juridische eigenaren van de netwerken – wier belangen alsdan het meest op de voorgrond treden – als belastingplichtigen voor de precariobelasting zouden kunnen worden aangemerkt.
2.4.2.
Het middel kan niet tot cassatie leiden, reeds omdat het zojuist bedoelde ‘meer meer subsidiaire’ standpunt belanghebbende niet kan baten. Het Hof heeft, in cassatie onbestreden, vastgesteld dat belanghebbende als beheerder en economische eigenaar van het elektriciteits- en gasnetwerk gerechtigd is tot alle rechten en bevoegdheden ten aanzien van die netwerken, met uitzondering van het recht op levering, en gehouden is om alle verplichtingen ten aanzien van die netwerken voor haar rekening te nemen en daarmee het volledige risico van waardeverandering of tenietgaan daarvan te dragen. Dit een en ander laat geen andere conclusie toe dan dat belanghebbende bij uitstek degene is die bij die netwerken rechtstreeks belang heeft, welk belang uitgaat boven het resterend belang van de juridische eigenaren (vgl. HR 4 maart 1992, nr. 27819, ECLI:NL:HR:1992:ZC4911, BNB 1992/166). Belanghebbende is derhalve - mede gelet op de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet - terecht als de belastingplichtige aangemerkt. Hieruit volgt tevens dat de heffingsambtenaar, anders dan het middel veronderstelt, geen keuzemogelijkheid had bij de aanwijzing van de belastingplichtige. De in het middel opgeworpen vraag of de heffingsambtenaar bij het maken van die keuze de beginselen van behoorlijk bestuur heeft geschonden, komt daarom niet aan de orde.

3.Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

4.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, M. Fierstra, Th. Groeneveld en J. Wortel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 24 juni 2016.