In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 augustus 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de rechtsgeldigheid van belastingaanslagen voor forensenbelasting die zijn opgelegd aan [A] B.V., een exploitant van een caravanpark in de gemeente Oisterwijk. De belanghebbende, eigenaar van een gemeubileerde vakantiewoning op het terrein van [A], heeft beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, die de aanslagen had bevestigd. De zaak draait om de vraag of de belanghebbende ontvankelijk is in zijn beroep, aangezien de aanslagen niet direct aan hem zijn opgelegd, en of de aanslagen in stand kunnen blijven ondanks de strijdigheid met de gemeentelijke verordening.
De Hoge Raad oordeelt dat artikel 64 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) de mogelijkheid biedt om een materiële belastingschuld op een andere manier vast te stellen dan in de heffingswet is voorzien. Dit betekent dat de gemeente Oisterwijk, door convenanten te sluiten met exploitanten van recreatieterreinen, de heffing van forensenbelasting op een efficiënte manier kan organiseren. De Hoge Raad bevestigt dat de belanghebbende, ondanks dat de aanslagen aan [A] zijn opgelegd, de mogelijkheid heeft om zijn materiële belastingplicht aan de orde te stellen in een procedure met de heffingsambtenaar.
De Hoge Raad concludeert dat het Gerechtshof terecht heeft geoordeeld dat de belanghebbende als beroepsgerechtigde kan worden aangemerkt en dat de aanslagen voor forensenbelasting rechtsgeldig zijn. De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond, waarbij de proceskosten niet worden toegewezen.