In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de rechtbank de naheffingsaanslagen parkeerbelasting heeft vernietigd. De heffingsambtenaar had op 22 oktober 2014 een naheffingsaanslag opgelegd aan de belanghebbende, die in bezwaar ging. De rechtbank oordeelde dat de belanghebbende ontvankelijk was in haar beroep, omdat de uitspraak op bezwaar pas op 22 januari 2015 was ontvangen, en dat de naheffingsaanslagen ten onrechte waren opgelegd. De rechtbank stelde vast dat de belanghebbende een parkeervergunning had en een machtiging tot automatische incasso had afgegeven. De gemeente had echter geen bewijs geleverd dat de betalingsherinnering en de kennisgeving van beëindiging van de parkeervergunning daadwerkelijk waren verzonden. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de naheffingsaanslag ten onrechte was opgelegd, omdat de parkeervergunning niet rechtsgeldig was beëindigd. De gemeente had niet aangetoond dat de belanghebbende op de hoogte was gesteld van de beëindiging van de vergunning, waardoor de naheffingsaanslag niet kon worden gehandhaafd. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en het hoger beroep van de heffingsambtenaar werd ongegrond verklaard.