In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam, gaat het om navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en vermogensbelasting voor de jaren 1990 tot en met 2000, opgelegd aan belanghebbende, die in beroep ging tegen de uitspraken van de inspecteur van de Belastingdienst. De Hoge Raad had eerder de zaak terugverwezen naar het Hof na een cassatieberoep van belanghebbende. Het Hof heeft vastgesteld dat de navorderingsaanslagen, die met een verhoging van 100% waren opgelegd, niet voor elk jaar voldoende waren onderbouwd. Het bewijs dat belanghebbende de feiten ter zake waarvan de verhogingen en boeten zijn opgelegd, heeft begaan, is niet voor elk jaar geleverd. De resterende verhogingen en boeten zijn vastgesteld op 64%, wat het Hof passend en geboden achtte. Daarnaast heeft het Hof geoordeeld dat belanghebbende recht heeft op een vergoeding van immateriële schade van € 5.000 wegens overschrijding van de redelijke termijn in de behandeling van de zaak. De uitspraak van het Hof is gedaan op 11 juni 2015, waarbij de navorderingsaanslagen zijn verminderd en de boetebeschikkingen zijn vernietigd. De inspecteur is veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende.