ECLI:NL:CRVB:2025:977

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 juni 2025
Publicatiedatum
3 juli 2025
Zaaknummer
24/516 BESLU
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om schadevergoeding door het Uwv in het kader van een onderzoek naar de rechtmatigheid van een WW-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op het hoger beroep van appellant tegen de afwijzing van zijn verzoek om schadevergoeding door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant had eerder bij de rechtbank een verzoek ingediend tot veroordeling van het Uwv in de door hem geleden schade, welke was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de voorbereidingshandelingen van het Uwv niet onrechtmatig waren, ondanks dat de besluiten van 14 december 2021 onrechtmatig waren verklaard. Appellant had van 2 december 2019 tot en met 16 mei 2021 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontvangen en had toestemming gekregen om als zelfstandige te starten. Na een onderzoek door het Uwv naar de rechtmatigheid van zijn uitkering, werd geconcludeerd dat appellant meer uren had gewerkt dan hij had opgegeven. Dit leidde tot een herziening van zijn uitkering en een terugvordering van onverschuldigd betaalde bedragen. Appellant verzocht om schadevergoeding, maar het Uwv wees dit verzoek af, wat leidde tot de rechtszaak. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv de zorgvuldigheid had betracht die van hem verwacht mocht worden. De Raad concludeerde dat de voorbereidingshandelingen niet onrechtmatig waren en dat er geen grond was voor aansprakelijkheid van het Uwv voor de gestelde schade.

Uitspraak

24/516 BESLU
Datum uitspraak: 26 juni 2025
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 22 januari 2024, 23/2438 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of de rechtbank terecht het verzoek van appellant tot veroordeling van het Uwv in de door hem geleden schade heeft afgewezen. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de voorbereidingshandelingen van het Uwv niet onrechtmatig zijn. Het verzoek om schadevergoeding is dan ook terecht afgewezen.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. L.L. Ross, advocaat, bij de rechtbank een verzoek ingediend tot veroordeling van het Uwv in vergoeding van door appellant geleden schade. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dit verzoek afgewezen.
Namens appellant heeft mr. Ross hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 15 mei 2025. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Ross. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.W. van Schaik.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft van 2 december 2019 tot en met 16 mei 2021 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontvangen.
1.2.
Bij besluit van 10 december 2019 heeft het Uwv appellant toestemming gegeven om met behoud van zijn WW-uitkering in de periode van 9 december 2019 tot 20 januari 2020 te onderzoeken of hij als zelfstandige kan starten. Daarna heeft het Uwv bij besluit van 25 juni 2020 appellant toestemming verleend om in de periode van 29 juni 2020 tot en met 27 december 2020 te starten als zelfstandige met behoud van WW-uitkering (startperiode). Appellant is begonnen met de online verkoop van vleesproducten. Appellant levert bestellingen aan particulieren vanuit zijn eenmanszaak.
1.3.
Na afloop van de startperiode heeft appellant zijn werkzaamheden als zelfstandige voortgezet. Hij heeft aan het Uwv opgegeven dat hij na de startperiode nog vijf uur in de week werkt als zelfstandige. Bij besluit van 19 januari 2021 heeft het Uwv appellant laten weten dat het inkomen uit deze werkzaamheden zal worden gekort op de WW-uitkering. Daarbij gaat het Uwv uit van de opgegeven vijf uren per week. Appellant is erop gewezen dat hij al zijn uren als zelfstandige moet doorgeven.
1.4.
Naar aanleiding van een interne melding op 2 februari 2021 heeft het Uwv onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de WW-uitkering van appellant. Bij het Uwv bestond het vermoeden dat door appellant te weinig uren werden opgegeven nu hij volgens zijn eigen opgave na de startperiode nog vijf uur per week werkt als zelfstandige, terwijl hij in de startperiode hele dagen had gewerkt. Het Uwv heeft dossier- en internetonderzoek gedaan, informatie opgevraagd en getuigen gehoord. Het Uwv heeft appellant gehoord en gevraagd stukken over te leggen uit zijn administratie. Appellant heeft de gevraagde informatie niet overgelegd. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een onderzoeksrapport van 14 oktober 2021. Het Uwv is tot de conclusie gekomen dat appellant per week gemiddeld 20 uur heeft besteed aan het bezorgen van bestellingen. Dat betekent dat appellant meer uren zou hebben gewerkt als zelfstandige dan hij heeft opgegeven.
1.5.
Het Uwv heeft bij besluit van 14 december 2021 de WW-uitkering van appellant herzien over de periode van 1 december 2020 tot en met 31 mei 2021 en laten weten dat de onverschuldigd betaalde WW-uitkering zal worden teruggevorderd tot een bedrag van € 3.682,45. Bij afzonderlijk besluit van dezelfde datum is aan appellant een boete opgelegd van € 920,61 vanwege overtreden van de inlichtingenverplichting. Appellant heeft tegen deze besluiten bezwaar gemaakt. Bij besluit van 1 december 2022 heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 14 december 2021 gegrond verklaard en deze besluiten herroepen.
1.6.
Appellant heeft op 23 oktober 2022 verzocht om vergoeding van de door hem geleden schade als gevolg van de voorbereidingshandelingen voor deze besluiten. Appellant stelt dat het Uwv onrechtmatig heeft gehandeld door zijn klanten te benaderen. Bij besluit van 30 maart 2023 heeft het Uwv het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Daartoe heeft het Uwv overwogen dat geen sprake is van onrechtmatig handelen van het Uwv.
1.7.
Appellant heeft de rechtbank verzocht om het Uwv te veroordelen in vergoeding van materiële en immateriële schade als gevolg van onrechtmatige voorbereidingshandelingen. Volgens appellant was er geen aanleiding een fraudeonderzoek te starten. Door het handelen van het Uwv is hij aangetast in zijn eer en goede naam en was er een omzetdaling. Appellant heeft te kennen gegeven dat voor hij zijn verzoek verder onderbouwt, hij een uitspraak wil over de onrechtmatigheid van het handelen van het Uwv.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat niet in geschil is dat de besluiten van 14 december 2021 onrechtmatig zijn. De rechtbank is van oordeel dat de voorbereidingshandelingen niet onrechtmatig zijn geweest. Het grote verschil in opgave van gewerkte uren tijdens en na de startperiode kon voldoende aanleiding voor het Uwv zijn om een rechtmatigheidsonderzoek te starten. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat meteen op het moment dat gewerkte uren consequenties hadden voor de uitbetaling van de uitkering, te weten na afloop van de startperiode, er beduidend minder uren werden opgegeven. Appellant heeft, ondanks diverse verzoeken van het Uwv, geen inzage gegeven in de omvang van de orders en zijn werkzaamheden als zelfstandige. Appellant had de gevraagde gegevens moeten verstrekken of op een andere wijze inzicht moeten geven. Gebleken is dat het aantal bestellingen tijdens en na afloop van de startperiode nagenoeg gelijk is. Omdat uit de orders geen (groot) verschil in bedrijfsvoering kan worden opgemaakt, was de vraag gerechtvaardigd of er anderszins iets was veranderd in de bedrijfsvoering, dat het grote verschil in opgegeven gewerkte uren kon verklaren. Appellant heeft verklaard dat, anders dan voorheen, na afloop van de startperiode de bestellingen door zijn vader werden rondgebracht. Om te kunnen verifiëren of er wijzigingen zijn in de manier waarop leveringen werden bezorgd, heeft het Uwv klanten kunnen benaderen. Hierbij mochten ook klanten van tijdens de startperiode benaderd worden. Op deze manier heeft het Uwv inzicht kunnen verkrijgen in wie de leveringen tijdens de startperiode heeft bezorgd, waarmee de aannemelijkheid van de verklaring van appellant beoordeeld kon worden. Aangezien het om een onderzoek in uren naar het verleden ging, kon het Uwv dit inzicht niet op een andere manier verkrijgen.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Hij heeft zijn standpunt gehandhaafd dat het onderzoek onrechtmatig is geweest. Er zijn ten onrechte ook klanten benaderd die buiten de te onderzoeken periode vielen. Appellant heeft ter onderbouwing een getuigenverklaring overgelegd waaruit volgens appellant blijkt dat het Uwv klanten heeft benaderd met de mededeling dat er een fraudeonderzoek loopt. De rechtbank is hieraan ten onrechte voorbijgegaan. Een dergelijke uitlating betekent logischerwijs een vermindering van vertrouwen en daarmee omzetverlies. Er had ook op andere manieren onderzocht kunnen worden wie na de startperiode bestellingen heeft rondgebracht.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het verzoek van appellant tot veroordeling van het Uwv in de gestelde schade heeft afgewezen. Hij doet dat aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel is gekomen en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
Op grond van artikel 8:88, eerste lid, onder b van de Algemene wet bestuursrecht is de bestuursrechter bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van een onrechtmatige handeling ter voorbereiding van een onrechtmatig besluit.
4.2.
Het is vaste rechtspraak dat de bestuursrechter bij de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding zoveel mogelijk aansluiting zoekt bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht. [1] Voor vergoeding van de gestelde schade van appellant is vereist dat sprake is van onrechtmatige voorbereidingshandelingen en dat een oorzakelijk verband aanwezig is tussen deze onrechtmatige handelingen en de gestelde schade.
4.3.
Niet in geschil is dat de besluiten van 14 december 2021 moeten worden aangemerkt als onrechtmatige besluiten. Het Uwv heeft bij besluit van 1 december 2022 deze besluiten herroepen. Daarmee is echter de onrechtmatigheid van de voorbereidingshandelingen nog niet gegeven. [2] Bij de beantwoording van de vraag of deze voorbereidingshandelingen onrechtmatig zijn, is van belang of het Uwv daarbij de zorgvuldigheid in acht heeft genomen, die van hem gevergd mocht worden met het oog op de kenbare belangen van appellant. [3]
4.4.
Wat appellant aanvoert is in de kern een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak gemotiveerd waarom dat naar zijn oordeel niet leidt tot toewijzing van het verzoek om schadevergoeding. De Raad is het eens met het oordeel van de rechtbank en met de overwegingen waarop dat oordeel is gebaseerd en neemt deze overwegingen over. Naar aanleiding van wat op de zitting is besproken, voegt de Raad daar het volgende aan toe.
4.5.
Op zitting is besproken dat appellant het onrechtmatig acht dat klanten zijn benaderd door het Uwv en dat die klanten daaruit mogelijk de conclusie hebben getrokken dat sprake is van fraude. Appellant stelt dat hij daarmee reputatieschade heeft geleden. Appellant vindt het in het bijzonder onrechtmatig dat klanten zijn benaderd uit de startperiode. Dat was volgens appellant niet nodig voor het onderzoek.
4.5.1.
De Raad stelt voorop dat volgens vaste rechtspraak het Uwv bevoegd is een onderzoek in te stellen naar de rechtmatigheid van een toegekende uitkering. Het Uwv kan zijn onderzoeksbevoegdheid steeds spontaan uitoefenen, zonder dat hier een daaraan voorafgaand en redengevend feit, signaal of vermoeden voor is vereist. [4] Getoetst moet worden of de onderzoeksmethode niet onevenredig zwaar is ten opzichte van het hiermee nagestreefde doel (proportionaliteit) en of er geen ander, minder ingrijpend, onderzoeksmiddel voorhanden was (subsidiariteit). [5] Als de gehanteerde onderzoeksmiddelen voldeden aan die vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit waren de voorbereidingshandelingen niet onrechtmatig.
4.5.2.
Het Uwv heeft met het benaderen van klanten willen vaststellen of appellant het juiste aantal gewerkte uren heeft opgegeven. Om te kijken of het klopt dat – zoals appellant heeft gesteld – hijzelf in de startperiode de bestellingen rondbracht en daarna zijn vader, was het nodig om klanten uit beide periodes (startperiode en erna) te benaderen. Het onderzoeksmiddel was dus geschikt om het (gerechtvaardigde) doel te bereiken. Ook is het onderzoek niet verder gegaan dan nodig was. Er zijn vijf getuigen telefonisch gehoord, waarvan twee getuigen bestellingen hebben geplaatst in de startperiode. Op zitting heeft appellant aangevoerd dat veel meer mensen zijn gehoord, maar hij heeft dat standpunt niet onderbouwd.
4.5.3.
Verder was er geen andere, minder ingrijpende onderzoeksmethode voorhanden. Ter zitting heeft appellant opgemerkt dat ook aan de hand van pakbonnen had kunnen worden vastgesteld wie de bestellingen heeft rondgebracht. Het Uwv heeft echter pas getuigen gehoord nadat appellant zelf meermaals heeft geweigerd informatie over zijn gewerkte uren voor zijn onderneming te verstrekken. Het Uwv heeft appellant drie keer uitgenodigd voor een gesprek met de vraag verschillende gegevens mee te nemen, zoals in- en verkoopfacturen. Appellant heeft te kennen gegeven de gevraagde stukken niet te willen verstrekken. Op 28 juli 2021 heeft wel een gesprek plaatsgevonden met appellant. Hij had toen de gevraagde gegevens niet meegenomen, maar heeft bij die gelegenheid wel toegezegd de gevraagde informatie alsnog te overleggen. Appellant heeft dat vervolgens echter nagelaten, ook nadat het Uwv daar nogmaals om heeft verzocht. Daarbij wordt aangetekend dat als appellant van mening was dat aan de pakbonnen nuttige informatie had kunnen worden ontleend over zijn gewerkte uren, het op zijn weg had gelegen die pakbonnen, naar aanleiding van de verzoeken van het Uwv om informatie, over te leggen. Hij is daartoe ruimschoots in de gelegenheid geweest, maar heeft dat niet gedaan. In deze omstandigheden kon het Uwv overgaan tot het horen van getuigen om de benodigde informatie te vergaren.
4.5.4.
Hieruit volgt dat de gehanteerde onderzoeksmiddelen voldeden aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit. De voorbereidingshandelingen waren niet onrechtmatig. Dat betekent dat er geen grond is om het Uwv aansprakelijk te achten voor de gestelde schade.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding in stand blijft.
6. Appellant krijgt daarom geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris als voorzitter en M.E. Fortuin en J.H. Ermers als leden, in tegenwoordigheid van S.P.A. Elzer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2025.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) S.P.A Elzer

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 16 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1466.
2.Zie Hoge Raad 26 november 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA3382,
3.Vergelijk uitspraak Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State van 22 september 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2133.
4.Zie de uitspraak van de Raad van 26 augustus 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2203.
5.Vergelijk de uitspraken van de Raad van 13 juli 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1239 en van 5 augustus 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2644.