In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van de WW-uitkering van appellant door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De Centrale Raad van Beroep bevestigt het oordeel van de rechtbank dat het Uwv gerechtigd was om de uitkering in te trekken. Appellant had in een eerdere verklaring op 22 maart 2018 aangegeven werkzaamheden te hebben verricht in het bedrijf van zijn schoonvader vanaf december 2016. Ondanks dat appellant in hoger beroep zijn verklaring ontkende, heeft hij geen concrete en verifieerbare gegevens overlegd die zijn ontkenning onderbouwen. De rechtbank oordeelde dat het Uwv ook zonder anonieme melding onderzoek kan doen naar de rechtmatigheid van uitkeringen, en dat de melding van appellant dat hij weer ging werken geen aanleiding was voor het Uwv om onderzoek te doen, aangezien dit onderzoek al was gestart vóór deze melding. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de boete die aan appellant was opgelegd wegens schending van de inlichtingenplicht, terecht was, en dat het Uwv rekening had gehouden met de ernst van de verwijtbaarheid en de financiële draagkracht van appellant. De Centrale Raad van Beroep onderschrijft deze overwegingen en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.