ECLI:NL:CRVB:2025:960

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 juni 2025
Publicatiedatum
27 juni 2025
Zaaknummer
23/2977 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van WIA-uitkering wegens schending inlichtingenverplichting en ontvangen pgb-inkomsten

In deze zaak gaat het om de WIA-uitkering van appellante over de jaren 2016 tot en met 2019. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft vastgesteld dat appellante teveel WIA-uitkering heeft ontvangen, omdat zij inkomsten uit een persoonsgebonden budget (pgb) voor de zorg van haar zoon niet heeft gemeld. Appellante stelt dat het Uwv geen herzieningsbesluiten heeft genomen en dat zij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, en het Uwv heeft de terugvordering van de teveel betaalde uitkering gerechtvaardigd. De Raad voor de Rechtspraak bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het Uwv terecht de WIA-uitkering heeft herzien en de teveel ontvangen bedragen heeft teruggevorderd. De Raad concludeert dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat er dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien. De Raad benadrukt dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de pgb-inkomsten, wat een grondslag biedt voor herziening van de uitkering. De Raad bevestigt dat de terugvordering in stand blijft en dat appellante geen proceskostenvergoeding ontvangt.

Uitspraak

23/2977 WIA
Datum uitspraak: 18 juni 2025
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 10 oktober 2023, 21/2715 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak om de vraag of het Uwv de WIA-uitkering van appellante over de jaren 2016 tot en met 2019 juist heeft vastgesteld en de over deze jaren teveel betaalde uitkering terecht van haar heeft teruggevorderd, gelet op de inkomsten die appellante heeft ontvangen vanuit het pgb van haar zorgbehoevende zoon. Het Uwv heeft volgens appellante feitelijk geen herzieningsbesluit(en) genomen, zodat geen grondslag bestond voor de terugvordering. Appellante heeft zich verder op het standpunt gesteld dat zij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden en dat er daarom geen grondslag was om haar WIA-uitkering te herzien. Ook heeft appellante aangevoerd dat de inkomsten uit het pgb niet volledig aan haar hadden mogen worden toegerekend, omdat een deel van de zorg werd verleend door haar (ex-)partner. Tot slot is appellante van mening dat er dringende redenen zijn op grond waarvan het Uwv van terugvordering had moeten afzien. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. R.J. Hoogeveen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft partijen in de gelegenheid gesteld naar aanleiding van de tussenuitspraak van de Raad van 18 april 2024 [1] over het toetsingskader bij herzienings- en/of terugvorderingsbesluiten de Raad te informeren of de uitspraak volgens hen gevolgen heeft voor deze zaak. Partijen hebben van deze gelegenheid gebruik gemaakt en nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 26 maart 2025. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Hoogeveen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H.H. Fuchs.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft vanaf 14 november 2014 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ontvangen.
1.2.
Omdat was gebleken dat appellante naast haar WIA-uitkering inkomsten ontving uit een persoonsgebonden budget (pgb) dat is toegekend aan haar zorgbehoevende zoon, heeft het Uwv met een brief van 15 februari 2021 de aangiftes inkomstenbelasting over de jaren 2015 tot en met 2019 bij appellante opgevraagd. Daarnaast heeft het Uwv appellante gevraagd om opgave te doen van haar loongegevens inzake de pgb-inkomsten en de periode waarin zij deze inkomsten heeft gehad.
1.3.
Appellante heeft de gevraagde aangiftes inkomstenbelasting en enkele andere stukken, waaronder overzichten van de uitgevoerde zorghandelingen, aan het Uwv toegezonden. In een begeleidend schrijven heeft appellante te kennen gegeven dat zij op 25 januari 2016 de eerste betaling vanuit het pgb heeft ontvangen en dat zij vanaf 2020 vanwege problemen met haar eigen gezondheid in dit kader geen zorg meer heeft verleend aan haar zoon.
1.4.
Bij besluit van 4 maart 2021 heeft het Uwv de WIA-uitkering over het jaar 2019 vastgesteld. Appellante heeft over dit jaar € 13.953,06 bruto teveel aan WIA-uitkering ontvangen. Dit moet zij terugbetalen.
1.5.
Bij besluit van 8 april 2021 heeft het Uwv de WIA-uitkering over het jaar 2016 vastgesteld. Appellante heeft over dit jaar € 3.146,34 bruto teveel aan WIA-uitkering ontvangen. Dit moet zij terugbetalen. Samen met de vordering over 2019 bedraagt de totale vordering € 17.099,40 bruto.
1.6.
Bij besluit van 9 april 2021 heeft het Uwv appellante laten weten dat zij het bedrag van € 17.099,40 binnen zes weken moet betalen.
1.7.
Bij besluit van 19 april 2021 heeft het Uwv de WIA-uitkering over het jaar 2017 vastgesteld. Appellante heeft over dit jaar € 21.042,52 bruto teveel aan WIA-uitkering ontvangen. Dit moet zij terugbetalen.
1.8.
Met een tweede besluit van 19 april 2021 heeft het Uwv de WIA-uitkering over het jaar 2018 vastgesteld. Appellante heeft over dit jaar € 13.484,52 bruto teveel aan WIA-uitkering ontvangen. Dit bedrag moet zij terugbetalen.
1.9.
Met een besluit van 30 april 2021 heeft het Uwv appellante laten weten dat zij een bedrag van € 34.019,06 binnen zes weken moet betalen.
1.10.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 4 maart 2021, 8 april 2021, 9 april 2021, 19 april 2021 en 30 april 2021. Bij besluit van 8 september 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft overwogen dat de pgbinkomsten een beloning zijn voor de werkzaamheden die appellante ten behoeve van haar zoon heeft verricht. Ingevolge artikel 61 van de Wet WIA in verbinding met artikel 3:2 van het Algemeen inkomensbesluit en artikel 16 van de Wet financiering sociale verzekeringen moeten deze inkomsten worden aangemerkt als inkomen uit andere werkzaamheden. Het Uwv heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de pgb-inkomsten die appellante over de jaren 2016 tot en met 2019 heeft ontvangen, hadden moeten worden gekort op de WIAuitkering. De rechtbank heeft het Uwv ook gevolgd in het standpunt dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door bij het Uwv geen, althans geen volledige, mededeling te doen van het feit dat zij pgb-gelden ontving. Het had appellante redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat de pgb-inkomsten van invloed konden zijn op haar recht op, dan wel de hoogte van haar WIA-uitkering. Zij had die inkomsten daarom moeten doorgeven op een wijzigingsformulier, net zoals zij dat eerder heeft gedaan bij inkomsten uit arbeid en inkomsten uit het raadlidmaatschap. Dat het Uwv niet is ‘aangeslagen’ op de vermelding in de re-integratierapportage van ZelfWerkt B.V. en het werkplan, dat de zorgverzekeraar een pgb heeft toegekend voor de verzorging van haar zoon, heeft de rechtbank geen aanleiding gegeven anders te oordelen. Bovendien heeft het Uwv terecht gesteld dat in ieder geval niet de hoogte van die pgb-inkomsten is doorgegeven, terwijl dat juist van belang is. De rechtbank heeft daarnaast geen waarde toegekend aan het telefoongesprek dat appellante op 5 maart 2021 zou hebben gehad met een medewerker van het Uwv. Het Uwv heeft in de registraties van het KlantenContactCentrum geen vermelding van een telefoongesprek op 5 maart 2021 gevonden. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit gesprek daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Of de gespreksweergave in de bezwaargronden van 30 augustus 2021 klopt, kan de rechtbank daarom niet toetsen.
2.2.
Omdat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden, bestond ingevolge artikel 76, eerste lid, onder a, van de Wet WIA een grondslag voor herziening van het recht op WIA-uitkering. Hoewel in de besluiten van 4 maart 2021, 8 april 2021 en 19 april 2021 niet vermeld staat dat sprake is van schending van de inlichtingenverplichting en dat die schending de basis is voor herziening van het recht op WIA-uitkering, betekent dit niet dat deze besluiten daarom zo eng opgevat moeten worden dat uitsluitend terugvorderingsbesluiten zijn genomen. Uit de tekst van de besluiten en het bestreden besluit is voldoende duidelijk dat sprake is van tweeledige besluitvorming: het recht op uitkering is herzien en de ten onrechte ontvangen uitkering is teruggevorderd. Verder heeft de rechtbank overwogen dat in artikel 77, eerste lid, van de Wet WIA staat dat het Uwv verplicht is om de uitkering die ten onrechte is betaald, terug te vorderen. Er is daarmee een grondslag voor het Uwv om over te gaan tot terugvordering van door appellante ten onrechte ontvangen WIA-gelden. Het Uwv is alleen niet verplicht tot herziening en terugvordering van een WIA-uitkering over te gaan indien sprake is van dringende redenen op grond waarvan hij geheel of gedeeltelijk van herziening en/of terugvordering van de WIA-uitkering had moeten afzien. Dringende redenen kunnen slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van de financiële of sociale gevolgen van de herziening of terugvordering. Appellante heeft niet onderbouwd dat de terugvordering onaanvaardbare financiële of sociale gevolgen heeft.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft aangevoerd dat zij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden en dat daarom geen grondslag bestond om haar WIA-uitkering te herzien. Uit de halfjaarrapportage reintegratietraject van Zelfwerkt B.V. van 31 augustus 2016 blijkt dat appellante heeft gemeld dat er een pgb is toegekend. Dit staat ook in het werkplan van het WERKbedrijf van het Uwv van 20 januari 2017. Bovendien zijn volgens appellante feitelijk geen herzieningsbesluiten genomen, waardoor een grondslag voor de terugvordering ontbreekt. Appellante heeft er in dit verband op gewezen dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft vastgesteld dat in de besluiten van het Uwv niet is vermeld dat sprake is van een schending van de inlichtingenverplichting en dat de WIA-uitkering op die grond wordt herzien. Zij is van mening dat hieruit volgt dat de besluiten van het Uwv niet deugdelijk zijn gemotiveerd en dat daarom een proceskostenvergoeding aan haar had moeten worden toegekend. Daarnaast heeft appellante gesteld dat een deel van de zorg waarvoor het pgb is toegekend, werd verleend door haar (ex-)partner. Volgens appellante hadden de inkomsten uit het pgb daarom niet volledig aan haar mogen worden toegerekend. Tot slot heeft appellante aangevoerd dat dringende redenen aanwezig zijn op grond waarvan het Uwv van terugvordering had moeten afzien. In dit verband heeft zij er nogmaals op gewezen dat het Uwv wist dat er een pgb was toegekend, maar hierop nooit actie heeft ondernomen. Hiermee heeft het Uwv een aandeel gehad in het ontstaan en verder oplopen van de terugvordering. Dat het Uwv op de hoogte was van de inkomsten uit pgb is volgens appellante erkend door een medewerkster van het Uwv tijdens het telefoongesprek op 5 maart 2021. Appellante heeft de geluidsopnames die zij van dit gesprek heeft gemaakt in het geding gebracht. Verder heeft appellante naar voren gebracht dat het feit dat zij plotseling werd geconfronteerd met een hoge terugvordering grote financiële en sociale gevolgen heeft gehad voor haar en haar gezin.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Over de beroepsgrond dat er dringende redenen zijn op grond waarvan geheel of gedeeltelijk had moeten worden afgezien van herziening en/of terugvordering, heeft het Uwv uiteengezet dat het algemene belang van het terugvorderen van onverschuldigd betaalde uitkeringen zwaar weegt. Dit belang moet worden afgewogen tegenover alle relevante feiten en omstandigheden in de situatie van appellante. Daarbij heeft het Uwv van belang geacht dat weliswaar in het rapport van ZelfWerkt B.V. en het Werkplan van 20 januari 2017 staat dat sprake was van zorg waarvoor een pgb werd ontvangen, maar dat appellante nooit via het daarvoor bestemde wijzigingsformulier heeft doorgegeven dat zij pgb-inkomsten ontving. Ook heeft zij niet doorgegeven wat de hoogte daarvan was. Volgens het Uwv had het appellante redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn dat het bedrag aan pgb-inkomsten van invloed kon zijn op de hoogte van haar WIA-uitkering. Ook in wat appellante heeft aangevoerd over de gevolgen van de terugvordering, heeft het Uwv geen aanleiding gezien om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. In dit verband heeft het Uwv gewezen op de bescherming van de beslagvrije voet en de mogelijkheid om na verloop van tijd in aanmerking te komen voor kwijtschelding. Gedurende de hoger beroepsprocedure heeft het Uwv appellante nogmaals de kans gegeven om gebruik te maken van een eerder aangeboden afkoopregeling. Appellante heeft hiervan gebruik gemaakt en, naast de bedragen die zij eerder al had afgelost, een betaling gedaan van € 10.602,25 ineens, waarna het resterende bedrag van de vordering ter hoogte van € 23.602,62 intern is afgeboekt.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
De grondslag voor de herziening en terugvordering
4.1.
De beroepsgrond dat het Uwv geen herzieningsbesluiten heeft genomen en er daarom geen grondslag bestond om de WIA-uitkering terug te vorderen, wordt niet gevolgd. De rechtbank heeft terecht overwogen dat uit de tekst van de door het Uwv genomen besluiten voldoende duidelijk naar voren komt dat, en waarom, het recht op uitkering is herzien. Uit de besluitvorming blijkt duidelijk dat het Uwv de eerder vastgestelde hoogte van de WIAuitkering over de jaren 2016 tot en met 2019 verlaagt in verband met de door appellante ontvangen inkomsten uit pgb. Dat niet letterlijk in de besluiten staat dat de WIA-uitkering wordt herzien, doet hier niet aan af. [2] Van een motiveringsgebrek, dat zou moeten leiden tot toekenning van een proceskostenvergoeding, is dan ook geen sprake.
4.2.
De beroepsgrond dat appellante de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden en dat daarom geen grondslag bestond om haar WIA-uitkering te herzien, treft geen doel. Niet in geschil is dat appellante in de jaren 2016 tot en met 2019 inkomsten heeft gehad vanuit het pgb van haar zoon en dat deze inkomsten in mindering moeten worden gebracht op haar WIA-uitkering. De berekening van de inkomsten die het Uwv aan de herzieningen en terugvordering ten grondslag heeft gelegd is als zodanig evenmin in geschil. Doordat het Uwv bij de vaststelling van de hoogte van de WIA-uitkering aanvankelijk geen rekening heeft gehouden met deze inkomsten, is de uitkering tot een te hoog bedrag vastgesteld. Het Uwv was daarom gehouden om de WIA-uitkering te herzien. Zoals ter zitting is besproken, geldt dit niet alleen als sprake is van schending van de inlichtingenverplichting maar ook als anderszins de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is vastgesteld. Dit staat in artikel 76, eerste lid, onder a en onder c, van de Wet WIA. Ongeacht of appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden of niet, bestond er dus een grondslag om haar WIA-uitkering te herzien
De pgb-inkomsten
4.3.
Voor het vaststellen van de hoogte van de inkomsten die appellante uit het pgb heeft ontvangen, is het Uwv uitgegaan van de bedragen die zijn vermeld in de aangiftes inkomstenbelasting. Het betreft gezamenlijke aangiftes van appellante en haar (ex-)partner, waarin de inkomsten uit het pgb uitsluitend bij appellante zijn opgegeven en niet bij haar (ex-)partner. Appellante heeft ter zitting verklaard dat de aangiftes werden verzorgd door een kennis, dat zij door de Belastingdienst zijn geaccordeerd en later niet zijn aangepast.
4.4.
De Raad ziet in wat appellante heeft aangevoerd geen aanleiding om te oordelen dat het Uwv de hoogte van haar inkomen onjuist heeft vastgesteld. Uit eerdere uitspraken van de Raad [3] volgt dat bij de vaststelling van (de hoogte van) het inkomen in het kader van een arbeidsongeschiktheidsuitkering in beginsel doorslaggevende betekenis toekomt aan de in het kader van de fiscale wetgeving door de verzekerde gemaakte en door de fiscus gehonoreerde keuze. Deze hoofdregel lijdt slechts uitzondering indien aantoonbaar sprake is van zodanige bijzondere omstandigheden dat de aan de fiscus gedane opgave niet tot uitgangspunt kan worden genomen. Appellante heeft de gegevens van de Belastingdienst, waarvan het Uwv is uitgegaan, als zodanig niet betwist maar heeft gesteld dat de inkomsten uit pgb ten onrechte volledig aan haar zijn toegerekend. Niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan in dit geval zou moeten worden afgeweken van de destijds gemaakte fiscale keuze. De stelling van appellante, onder verwijzing naar de ingediende overzichten van de uitgevoerde zorghandelingen, dat een deel van de zorg door haar (ex-)partner zou zijn verleend, is daarvoor onvoldoende. Uit de overzichten blijkt namelijk niet welk deel van de inkomsten uit het pgb feitelijk aan haar (ex-)partner zou toekomen.
Dringende redenen
4.5.
Als daarvoor dringende redenen zijn, kan het Uwv geheel of gedeeltelijk van herziening en/of terugvordering afzien. Bij zijn tussenuitspraak van 18 april 2024 [4] heeft de Raad zijn uitleg van de dringende reden verruimd. De Raad ziet het begrip dringende reden (voortaan) als een open norm waarbinnen het Uwv, tegenover het uitgangspunt dat wat ten onrechte is ontvangen in beginsel moet worden terugbetaald, de relevante feiten en omstandigheden zodanig moet afwegen dat die afweging een toetsing aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur zal kunnen doorstaan. Daarbij moet niet alleen rekening worden gehouden met de gevolgen van de herziening en terugvordering, maar ook met de oorzaak daarvan. Daarbij dienen alle relevante feiten en omstandigheden te worden betrokken, waaronder de vraag wat het eigen aandeel van het Uwv is in de redenen voor herziening en/of terugvordering. Gedacht kan bijvoorbeeld worden aan eigen fouten van het Uwv of trage besluitvorming. Van belang is ook het eigen aandeel van de betrokkene in de ontstane situatie: is sprake van een bewuste schending van de inlichtingenverplichting, een onoplettendheid, of een situatie waarin een betrokkene geen verwijt gemaakt kan worden, maar hij wel heeft moeten begrijpen dat hij te veel aan uitkering ontving.
4.6.
De Raad is van oordeel dat het Uwv in de situatie van appellante zowel bij de oorzaak als bij de gevolgen van de herziening en/of terugvordering alle relevante feiten en omstandigheden bij de beoordeling van de dringende reden voldoende heeft meegewogen.
4.7.
Het Uwv heeft terecht van belang geacht dat appellante het Uwv niet heeft geïnformeerd over de hoogte van de inkomsten die zij uit het pgb ontving. Met het Uwv is de Raad van oordeel dat het appellante redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat de inkomsten uit het pgb en de hoogte ervan van invloed konden zijn op (de hoogte van) haar WIA-uitkering. Het lag op de weg van appellante om het Uwv hierover volledig te informeren. Daarbij acht de Raad van belang dat het gaat om aanzienlijke bedragen, variërend van ongeveer € 30.000,- in 2016 en 2017 tot bijna € 20.000,- in 2018 en 2019. Dat het Uwv op een andere manier bekend was met de hoogte van haar inkomsten, is niet gebleken. Anders dan appellante heeft gesteld, kan dit ook niet worden vastgesteld op grond van de door haar ingediende geluidsopnames van het telefoongesprek dat zij (naar eigen zeggen) op 5 maart 2021 heeft gehad met een medewerkster van het Uwv. Van een situatie waarin het Uwv fouten heeft gemaakt en/of een aandeel heeft gehad in het ontstaan of oplopen van de vordering is geen sprake.
4.8.
Ten aanzien van de gevolgen van de terugvordering is van belang dat in het kader van de invordering is besloten om een aanzienlijk deel van het bedrag dat oorspronkelijk van appellante werd teruggevorderd kwijt te schelden. Het Uwv heeft hiermee voldoende rekening gehouden met de gevolgen van de terugvordering voor appellante.
4.9.
Gelet op wat onder 4.7 en 4.8 is overwogen is de Raad van oordeel dat het Uwv geen aanleiding heeft hoeven zien op grond van een dringende reden geheel of gedeeltelijk van herziening of terugvordering af te zien.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de herziening en terugvordering van de WIA-uitkering in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt als voorzitter en C. Karman en J.D. Streefkerk als leden, in tegenwoordigheid van N. ter Heerdt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 juni 2025.
(getekend) E. Dijt
(getekend) N. ter Heerdt

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 27, eerste lid, van de Wet WIA:
De verzekerde die een aanvraag voor een uitkering heeft ingediend of een recht heeft op een uitkering op grond van deze wet en de instelling waaraan op grond van artikel 71 een uitkering op grond van deze wet wordt uitbetaald, verstrekt op verzoek of uit eigen beweging zo spoedig mogelijk alle informatie, waarvan het hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat die van invloed kan zijn op het recht op uitkering, de hoogte van de uitkering of de betaling van de uitkering, waaronder mede is begrepen informatie in het kader van re-integratie, aan het UWV. Deze verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door het UWV kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is.
Artikel 76 van de Wet WIA:
1. Het UWV herziet beschikkingen op grond van deze wet of trekt dergelijke beschikkingen in, indien:
a. als gevolg van het niet of niet volledig nakomen van de artikelen 27 tot en met 32 en de daarop berustende bepalingen het recht op een uitkering op grond van deze wet niet of niet meer kan worden vastgesteld of ten onrechte is vastgesteld of de hoogte van de uitkering ten onrechte op een te hoog bedrag is vastgesteld;
b. de verstrekking van een voorziening als bedoeld in artikel 34a, eerste lid, of 35 ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend;
c. anderszins de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is vastgesteld.
[…]
3. Indien daarvoor dringende redenen zijn, kan het UWV geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking afzien.
Artikel 77 van de Wet WIA:
1. Een uitkering die op grond van deze wet alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald en hetgeen als gevolg van een beschikking als bedoeld in artikel 76 door het UWV onverschuldigd is betaald of verstrekt wordt door het UWV teruggevorderd.
[…]
6. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het UWV besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
[…]

Voetnoten

1.CRvB 18 april 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:726.
2.Vergelijk de uitspraak van de Raad van 9 maart 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP7649.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Raad van 29 september 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN8723, en van 23 februari 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:381.
4.CRvB 18 april 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:726.