ECLI:NL:CRVB:2022:381

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 februari 2022
Publicatiedatum
1 maart 2022
Zaaknummer
20/381 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van WAO-uitkering op basis van inkomsten als zelfstandige en bewijsvoering door appellant

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan over de terugvordering van de WAO-uitkering van appellant, die als zelfstandige werkzaamheden verrichtte. Appellant had zich op 8 september 1998 ziekgemeld en ontving vanaf 1999 een WAO-uitkering. In 2015 en 2016 ontving hij echter inkomsten uit zijn zelfstandige werkzaamheden, wat leidde tot een lagere uitbetaling van zijn WAO-uitkering. Het Uwv heeft op basis van artikel 44 van de WAO vastgesteld dat de uitkering van appellant over deze jaren moest worden aangepast. Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de besluiten van het Uwv, waarbij hij betoogde dat zijn werkzaamheden als zelfstandige geen invloed zouden moeten hebben op zijn uitkering, omdat hij deze werkzaamheden al vóór zijn ziekmelding verrichtte. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat appellant niet voldoende bewijs heeft geleverd om aan te tonen dat hij vóór zijn ziekmelding als zelfstandige werkte. De Centrale Raad van Beroep heeft deze oordelen bevestigd en geoordeeld dat het Uwv terecht de terugvordering heeft ingesteld. Appellant heeft ook aangevoerd dat er dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien, maar de Raad heeft geconcludeerd dat de medische en financiële situatie van appellant niet zodanig was dat dit gerechtvaardigd was. De uitspraak bevestigt de eerdere uitspraken van de rechtbank en de terugvordering van de WAO-uitkering blijft gehandhaafd.

Uitspraak

20 381 WAO, 21/2791 WAO

Datum uitspraak: 23 februari 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Midden-Nederland van 10 december 2019, 18/2671 (aangevallen uitspraak 1) en van 15 juni 2021, 20/1710 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.B.M. Swart, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen beide aangevallen uitspraken.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting in beide zaken heeft gevoegd plaatsgevonden op 1 december 2021. Appellant heeft via videobellen aan de zitting deelgenomen, bijgestaan door mr. Swart. Het Uwv is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. Appellant heeft zich op 8 september 1998 ziekgemeld voor zijn werk als plafondmonteur. Het Uwv heeft met ingang van 7 september 1999 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) aan hem toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80 tot 100%. Per 16 januari 2000 is de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 35 tot 45% en vanaf 19 juni 2015 is de WAO-uitkering weer gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Appellant heeft naast zijn WAO-uitkering werkzaamheden verricht als zelfstandige.
Aangevallen uitspraak 1
2.1.
Na ontvangst van informatie van de Belastingdienst over de inkomsten die appellant over het jaar 2015 uit zijn werkzaamheden als zelfstandige had ontvangen, heeft het Uwv de WAO-uitkering over dat jaar berekend. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van
19 september 2017 vastgesteld dat de WAO-uitkering van appellant over dat jaar, gelet op zijn inkomsten, met toepassing van artikel 44 van de WAO, had moeten worden uitbetaald op basis van de arbeidsongeschiktheidsklasse 45 tot 55%. Bij besluit van 20 september 2017 is € 4.551,65 bruto aan te veel betaalde WAO-uitkering over 2015 van appellant teruggevorderd. Bij beslissing op bezwaar van 30 mei 2018 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen de besluiten van 19 september 2017 en 20 september 2017 ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 1 ligt een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 4 mei 2018 ten grondslag.
2.2.
In aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Het standpunt van appellant dat zijn werkzaamheden als zelfstandige in 2015 geen gevolgen kunnen hebben voor zijn WAO-uitkering, omdat hij deze werkzaamheden al verrichtte vóór zijn ziekmelding van 8 september 1998, heeft de rechtbank niet gevolgd. Hiertoe is overwogen dat het aan appellant is om aannemelijk te maken dat hij ten tijde van zijn ziekmelding al werkzaamheden verrichtte als zelfstandige. Voor zover bewijsstukken hierover in het bezit zijn van het Uwv kan het Uwv worden gevraagd mee te helpen met deze bewijsvoering, maar als het leveren van bewijsstukken niet of onvoldoende mogelijk blijkt te zijn of het bewijs onvoldoende is, komt dit voor risico van appellant. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellant onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij ten tijde van zijn ziekmelding als zelfstandige werkte. Uit de aangifte inkomstenbelasting over 1998 blijkt alleen dat appellant inkomsten had uit verhuur, maar niet dat hij inkomsten heeft ontvangen uit werkzaamheden als zelfstandige. Dit blijkt ook niet uit het besluit dat het Uwv op 18 september 2002 heeft genomen in het kader van de Werkloosheidswet (WW). Weliswaar staat in dit besluit dat appellant sinds 1994 werkzaamheden als zelfstandige verricht voor gemiddeld 26 uur per week, maar uit het besluit blijkt niet dat hij op het moment van de ziekmelding inkomsten uit werkzaamheden als zelfstandige had. Bovendien heeft appellant in zijn aanvraag voor een WAO-uitkering vermeld dat hij geen werkzaamheden als zelfstandige verrichtte.
Aangevallen uitspraak 2
3.1.
Ook over de inkomsten die appellant in 2016 uit zijn werkzaamheden als zelfstandige, heeft ontvangen, heeft het Uwv informatie van de Belastingdienst ontvangen. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 28 december 2018 vastgesteld dat de WAO-uitkering over 2016, met toepassing van artikel 44 WAO, had moeten worden uitbetaald op basis van de arbeidsongeschiktheidsklasse 65 tot 80%. De uitkering die appellant over dat jaar te veel heeft ontvangen ten bedrage van € 6.246,96 bruto is van hem teruggevorderd. Bij beslissing op bezwaar van 3 april 2020 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 28 december 2018 ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 2 liggen rapporten van 19 februari 2020 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep en van
12 maart 2020 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
3.2.
In aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het aan appellant is om aannemelijk te maken dat hij al inkomsten uit werkzaamheden als zelfstandige had vóór zijn ziekmelding op 8 september 1998 en dat hij daarin ook in deze procedure niet is geslaagd. Het standpunt van appellant dat er dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien, heeft de rechtbank niet gevolgd. De medische situatie van appellant is beoordeeld door de verzekeringsarts bezwaar en beroep en deze heeft geconcludeerd dat er geen dringende redenen zijn. Omdat appellant geen medische stukken heeft ingediend, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om aan de juistheid van deze conclusie te twijfelen.
De hoger beroepen
4. In de hoger beroepen heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het aan hem is om te bewijzen dat hij ten tijde van zijn ziekmelding al werkzaamheden verrichtte als zelfstandige. Nu sprake is van belastende besluiten rust de bewijslast volgens appellant op het Uwv. In dit kader heeft hij er ook op gewezen dat hij op grond van het Burgerlijk Wetboek (BW) slechts gehouden is om zijn administratie gedurende zeven jaar te bewaren. Bovendien heeft het Uwv volgens appellant bewust stukken achter gehouden die zijn standpunt ondersteunen. Appellant heeft verder aangevoerd dat hij voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij ten tijde van zijn ziekmelding werkzaamheden als zelfstandige verrichtte, in welke omvang hij dat deed en welke vergoeding hij daarvoor kreeg. Als hij alleen inkomsten uit verhuur zou hebben gehad, zou dit onbelast zijn en dus niet zijn opgenomen in zijn belastingaangifte. Bovendien is in het WW-besluit van 18 september 2002 door het Uwv erkend dat hij sinds 1994 – en dus ook in 1998 – 26 uur per week als zelfstandige werkzaam is geweest.
5. In het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 heeft appellant verder aangevoerd dat er dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien. Hij is van mening dat het onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep zich onvoldoende heeft toegespitst op de medische en sociale gevolgen van de terugvordering. Ter onderbouwing van zijn beroep op dringende redenen heeft appellant een brief van een neuroloog van 7 oktober 2021 en een brief van een cardioloog van 21 september 2021 ingediend.
5.1.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraken te bevestigen.
6. De Raad oordeelt als volgt.
Wettelijk kader
6.1.
Artikel 44 van de WAO luidt als volgt:
1. Indien degene, die recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering, inkomen geniet doordat hij arbeid is gaan verrichten, wordt die arbeid gedurende een aaneengesloten tijdvak van vijf jaar niet aangemerkt als arbeid als bedoeld in artikel 18, vijfde lid, en wordt de arbeidsongeschiktheidsuitkering niet ingetrokken of herzien, doch wordt de uitkering:
a. niet uitbetaald indien het inkomen zodanig is, dat als die arbeid wel de in artikel 18, vijfde lid, bedoelde arbeid zou zijn, niet langer sprake zou zijn van een arbeidsongeschiktheid van ten minste 15%; of
b. indien het bepaalde onder a niet van toepassing is, uitbetaald tot een bedrag ter grootte van de arbeidsongeschiktheidsuitkering, zoals deze zou zijn vastgesteld, indien die arbeid wel de in artikel 18, vijfde lid, bedoelde arbeid zou zijn
[…]
6.2.
In artikel 57 van de WAO is bepaald dat (onder andere) uitkering die onverschuldigd is betaald, door het Uwv wordt teruggevorderd. Op grond van het zesde lid kan van terugvordering worden afgezien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
Toepassing van artikel 44 van de WAO
6.3.
Niet in geschil is dat als appellant al vóór zijn ziekmelding op 8 september 1998 inkomsten had uit werkzaamheden als zelfstandige, het Uwv deze inkomsten in het kader van artikel 44 van de WAO buiten beschouwing had gelaten. Alleen een eventuele uitbreiding van de werkzaamheden als zelfstandige zou invloed kunnen hebben op de uitbetaling van de WAO-uitkering.
6.4.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het aan appellant is om aannemelijk te maken dat hij ten tijde van zijn ziekmelding inkomsten verwierf uit werkzaamheden als zelfstandige en dat hij daarin niet is geslaagd. De overwegingen van de rechtbank, zoals weergegeven onder 2.2 en 3.2, worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
6.5.
Een besluit tot terugvordering van WAO-uitkering is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren en aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor terugvordering is voldaan. Dit betekent dat het Uwv aannemelijk moet maken dat appellant in 2015 en 2016 naast zijn WAO-uitkering inkomsten had uit arbeid en dat zijn uitkering, gelet op de hoogte van die inkomsten, tot een lager bedrag had moeten worden uitbetaald. Hier is het Uwv in geslaagd, nu is uitgegaan van gegevens van de Belastingdienst die door appellant niet zijn betwist. De bewijslast van het Uwv gaat niet zo ver dat het Uwv ook moet bewijzen dat appellant vóór zijn ziekmelding nog niet als zelfstandige werkte. Met zijn stelling dat hij al inkomsten uit werkzaamheden als zelfstandige had vóór zijn ziekmelding die bij de toepassing van artikel 44 van de WAO buiten beschouwing moeten blijven, doet appellant een beroep op een uitzondering op de in artikel 44 van de WAO opgenomen hoofdregel. Het is aan hem om aannemelijk te maken dat deze uitzondering van toepassing is. Dat appellant op grond van het BW slechts is gehouden om zijn administratie gedurende zeven jaar te bewaren, wat daar verder ook van zij, doet hier niet aan af. Er is geen aanleiding om te veronderstellen dat het Uwv – al dan niet bewust – stukken heeft achtergehouden die appellant hadden kunnen helpen bij het leveren van bewijs.
6.6.
Over zijn werkzaamheden als zelfstandige in de periode vóór zijn ziekmelding heeft appellant verklaard dat hij drie chalets verhuurde en daarvoor de benodigde onderhouds- en administratiewerkzaamheden verrichtte. Hij verleende daarnaast extra diensten aan de huurders, zoals het doen van boodschappen, en was 24 uur per dag oproepbaar bij calamiteiten. Daardoor kon hij een veel hogere huurprijs vragen dan gebruikelijk was voor dergelijke chalets. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraak van 9 december 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3140) wordt bij de beantwoording van de vraag of inkomsten als inkomsten uit arbeid moeten worden aangemerkt, in beginsel doorslaggevende betekenis toegekend aan de in het kader van de fiscale wetgeving door de verzekerde gemaakte en door de fiscus gehonoreerde keuze. Alleen als aantoonbaar sprake is van zodanige bijzondere omstandigheden dat de aan de fiscus gedane opgave niet tot uitgangspunt kan worden genomen, wordt hiervan afgeweken. Uit de door appellant ingediende aangiftes inkomstenbelasting over de jaren 1996 tot en met 1998 blijkt dat de inkomsten uit de verhuur van de chalets bij de fiscus zijn verantwoord als inkomsten uit verhuur van onroerende zaken. Inkomsten als zelfstandige of inkomsten uit overige werkzaamheden zijn in de aangiftes niet vermeld. Niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan in dit geval zou moeten worden afgeweken van de destijds gemaakte fiscale keuze. Evenmin zijn er aanknopingspunten om appellant te volgen in zijn stelling dat de inkomsten die hij met de chalets vergaarde niet in de aangifte zouden zijn vermeld, als alleen sprake was van verhuur zonder dat hij in het kader daarvan werkzaamheden verrichtte.
6.7.
Ook de verwijzing door appellant naar het besluit van het Uwv van 18 september 2002 treft geen doel. Dit besluit ziet op de toekenning van een WW-uitkering aan appellant met ingang van 29 juli 2002. In de bijlage bij het besluit is opgenomen dat appellant sinds 1994 werkzaam is als zelfstandige voor gemiddeld 26 uur per week en dat zolang hij deze werkzaamheden niet uitbreidt, dit geen gevolgen zal hebben voor zijn WW-uitkering. Tijdens de beroepsprocedure heeft het Uwv toegelicht dat in het kader van de WW uitsluitend relevant is of in de 26 weken voorafgaand aan de eerste werkloosheidsdag als zelfstandige is gewerkt en dat voor het vaststellen van de vrij te laten uren is afgegaan op de eigen opgave van appellant. Anders dan appellant heeft gesteld, kan deze enkele mededeling in het besluit van 18 september 2002 niet worden gezien als bewijs dat hij vóór zijn ziekmelding op 8 september 1998 inkomsten had uit werkzaamheden als zelfstandige en dat deze inkomsten geen invloed zouden kunnen hebben op zijn WAO-uitkering. Hierbij is ook van belang
dat – zoals hiervoor onder 6.6 is overwogen – uit de aangiftes inkomstenbelasting over de jaren 1996 tot en met 1998 niet is gebleken van inkomsten als zelfstandige en dat de opgave die appellant heeft gedaan in het kader van de WW niet overeenkomt met de informatie die hij heeft verstrekt bij het aanvragen van de WAO-uitkering. Op het aanvraagformulier van 6 mei 1999 heeft appellant vermeld dat hij in het jaar voorafgaand aan zijn eerste ziektedag uitsluitend bij zijn laatste werkgever heeft gewerkt en dat hij ten tijde van zijn WAO-aanvraag geen werkzaamheden als zelfstandige verrichtte. In een WAO-aanvraag van 24 januari 2002 heeft appellant ook de vraag ‘werkt u als zelfstandige/hebt u in het jaar voorafgaand aan de eerste ziektedag als zelfstandige gewerkt’ ontkennend beantwoord.
6.8.
Uit het voorgaande volgt dat het Uwv terecht met toepassing van artikel 44 van de WAO heeft vastgesteld dat de WAO-uitkering van appellant over de jaren 2015 en 2016, gelet op zijn inkomsten als zelfstandige, tot een lager bedrag moet worden uitbetaald. Hieruit vloeit voort dat het Uwv op grond van artikel 57 van de WAO gehouden was om de te veel betaalde uitkering van appellant terug te vorderen, tenzij sprake was van dringende redenen op grond waarvan van terugvordering moest worden afgezien.
Dringende redenen
6.9.
Het oordeel van de rechtbank in aangevallen uitspraak 2 dat geen sprake is van dringende redenen om van terugvordering af te zien, wordt onderschreven. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 57, zesde lid, van de WAO is alleen sprake indien de terugvordering onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen voor de betrokkene heeft. Het gaat dan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is. Degene die zich beroept op dringende redenen moet die redenen aannemelijk maken (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 23 november 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2928). In het rapport van 12 maart 2020 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep, na bestudering van het dossier en telefonisch contact met appellant, inzichtelijk toegelicht dat bij appellant weliswaar sprake is van toegenomen spanningsklachten, maar dat deze niet dermate ernstig zijn dat er dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien. Er is geen aanleiding om de verzekeringsarts bezwaar en beroep hierin niet te volgen. De medische stukken die appellant in hoger beroep heeft ingediend, dateren van ruim na het besluit tot terugvordering van de te veel betaalde WAO-uitkering over 2016. Daaruit kan niet worden afgeleid dat appellant als gevolg van de besluitvorming in 2018 in een onaanvaardbare situatie terecht is gekomen. Ook wat appellant tijdens de zitting naar voren heeft gebracht over zijn financiële situatie leidt niet tot het oordeel dat het Uwv wegens dringende redenen had moeten afzien van terugvordering. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat met de financiële situatie van appellant rekening is gehouden door het treffen van een betalingsregeling van € 25,- per maand.
6.10.
Uit 6.1 tot en met 6.9 volgt dat de hoger beroepen niet slagen. De aangevallen uitspraken zullen worden bevestigd.
7. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en M.E. Fortuin en P.C. van der Vegt als leden, in tegenwoordigheid van V.M. Candelaria als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2022.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) V.M. Candelaria