[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 8 april 2009, 07/324 en 07/902 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 29 september 2010
Namens appellant heeft mr. F.H. Kappelhof, advocaat te Delfzijl, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 1 maart 2010 heeft de Raad aan het Uwv een vraag voorgelegd, welke het Uwv bij brief van 29 maart 2010 heeft beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juli 2010. Appellant is verschenen bij mr. Kappelhof voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.A. Klaver.
1.1 Appellant ontvangt met ingang van 1 augustus 1993 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Daarnaast ontving appellant tot 1 mei 2005 een uitkering ingevolge de Toeslagenwet (TW).
1.2. Naar aanleiding van informatie van de belastingdienst dat appellant over de jaren 2002 en 2003 aanspraak had gemaakt op zelfstandigenaftrek, heeft het Uwv door zijn afdeling Fraude, Preventie en Opsporing een onderzoek laten verrichten. De resultaten van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport werknemersfraude van 23 augustus 2005, waarin is geconcludeerd dat appellant vanaf 1 januari 1994 staat ingeschreven bij de Kamer van Koophandel als [naam VOF] en dat de bedrijfswinst over de periode 1999 tot 2005 € 126.168,- bedraagt. Van deze inkomsten heeft appellant geen mededeling gedaan aan het Uwv.
1.3. Op basis van de bevindingen van het fraudeonderzoek en hetgeen appellant aan haar heeft verklaard heeft arbeidsdeskundige M.G.G. Dijkstra in haar rapport van 5 september 2006 voor de toepassing van artikel 44 van de WAO als uitgangspunt genomen dat de winst uit de vof geheel aan appellant dient te worden toegerekend. Op grond van de berekeningen in het arbeidskundig rapport van 5 september 2006 heeft het Uwv vervolgens verschillende besluiten genomen over de uitkeringsaanspraken van appellant ingevolge de WAO en de TW. Tevens heeft het Uwv bij besluit van 17 oktober 2006 een bedrag van € 100.399,04 aan onverschuldigd betaalde WAO-uitkering en TW-uitkering over de periode van 1 januari 1999 tot en met 31 mei 2006 van appellant teruggevorderd.
2.1. Bij besluit op bezwaar van 12 februari 2007 is het bezwaar van appellant tegen de besluiten over zijn uitkeringsaanspraken gegrond verklaard wat betreft de jaren 2000 en 2002. Voor de overige jaren is het bezwaar ongegrond verklaard, evenals het bezwaar tegen de intrekking van de TW-uitkering met ingang van 1 mei 2005. Het bezwaar tegen het terugvorderingsbesluit van 17 oktober 2006 is gegrond verklaard.
2.2.1. Bij besluit van 22 februari 2007 heeft het Uwv vervolgens het bedrag aan onverschuldigd betaalde WAO-uitkering en TW-uitkering over de periode van 1 januari 1999 tot en met 31 mei 2006 bijgesteld tot een bedrag van € 99.030,67 bruto. Dit bedrag wordt van appellant teruggevorderd.
2.2.2. Bij besluit op bezwaar van 17 juli 2007 is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 22 februari 2007 ongegrond verklaard.
3.1. Naar aanleiding van het verhandelde ter zitting bij de rechtbank op 18 oktober 2007 heeft het Uwv tijdens de beroepsprocedure besloten om de winst van de vof voor 65% aan appellant toe te rekenen en voor 35% aan zijn echtgenote. Vervolgens is berekend wat hiervan de consequenties zijn voor de mate van arbeidsongeschiktheid. Bij gewijzigd besluit op bezwaar I van 23 juli 2008 (hierna: bestreden besluit I) heeft het Uwv aan appellant meegedeeld dat zijn uitkering, onder toepassing van artikel 44 van de WAO, over het jaar 1999 wordt uitbetaald naar de klasse 65 tot 80%, over het jaar 2000 naar de klasse 45 tot 55%, over het jaar 2001 naar de klasse 55 tot 65% en over het jaar 2002 naar de klasse 25 tot 35%. Met ingang van 1 januari 2003 wordt de mate van arbeidsongeschiktheid herzien naar de klasse 45 tot 55%, waarbij de uitkering over dat jaar wordt uitbetaald naar de klasse 25 tot 35%. Over het jaar 2004 wordt de uitkering uitbetaald naar de klasse 35 tot 45%. Met ingang van 1 januari 2005 is de mate van arbeidsongeschiktheid herzien naar de klasse 35 tot 45%, waarbij de uitkering over dat jaar wordt uitbetaald naar de klasse 25 tot 35%.
3.2. Bij gewijzigd besluit op bezwaar II van 23 juli 2008 (hierna: bestreden besluit II) heeft het Uwv het bedrag aan onverschuldigd betaalde WAO-uitkering en TW-uitkering over de periode van 1 januari 1999 tot en met 31 mei 2006 bijgesteld tot een bedrag van € 66.322,52 bruto.
4. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep, voor zover dat is gericht tegen de bestreden besluiten I en II van 23 juli 2008, ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank ten eerste vastgesteld dat niet in geschil is dat de bedrijfswinst van de vof over de periode van 1 januari 1999 tot 1 januari 2006 in totaal € 126.168,- bedraagt. Met het Uwv is de rechtbank van oordeel dat in beginsel moet worden uitgegaan van de aan de belastingdienst verantwoorde en door de belastingdienst aanvaarde winstverdeling. Appellant heeft ter zitting bij de rechtbank verklaard dat de belastingdienst vanaf het jaar 2001 65% van de winst van de vof aan hem toerekent. De rechtbank is niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellant niet aan deze verklaring over de winstverdeling kan worden gehouden. Naar het oordeel van de rechtbank is het Uwv terecht uitgegaan van een toerekening van 65% van de winst van de vof aan appellant voor de toepassing van artikel 44 van de WAO. Met inachtneming hiervan heeft het Uwv naar het oordeel van de rechtbank de uitkeringsaanspraken van appellant over de in geding zijnde periode juist vastgesteld. Appellant heeft de hoogte van het terug te vorderen bedrag niet betwist.
5. In hoger beroep heeft appellant zijn in de eerdere fasen van de procedure aangevoerde gronden herhaald. Deze komen erop neer dat appellant van mening is dat 50% van de winst van de vof aan hem moet worden toegerekend. De waarde van de feitelijke arbeidsinbreng van appellant en zijn echtgenote dient gelijkwaardig te worden gewaardeerd, zoals ook blijkt uit de verklaringen van de getuigen die tijdens de beroepsprocedure nog zijn gehoord door het Uwv. Naar mening van appellant had het Uwv niet zonder nader onderzoek uit mogen gaan van de fiscale winstverdeling waarbij 65% van de winst van de vof aan hem wordt toegerekend. De berekening van de hoogte van het terug te vorderen bedrag wordt niet betwist.
6.1. De Raad overweegt als volgt.
6.2. De Raad stelt vast dat de gronden van appellant tegen de bestreden besluiten I en II uitsluitend betrekking hebben op de toerekening door het Uwv van 65% van de winst van de vof aan appellant voor de toepassing van artikel 44 van de WAO.
6.3.1. Ten aanzien van de verdeling van de winst tussen appellant en zijn meewerkende echtgenote geldt als hoofdregel dat wordt uitgegaan van de door de fiscus aanvaarde fiscale keuze van appellant. Van die keuze mag door het Uwv onder omstandigheden worden afgeweken, waarbij dient te worden gedacht aan een kennelijke misslag van de fiscus of het buiten redelijke twijfel zijn dat de fiscale winstverdeling niet overeenkomt met de waarde van de feitelijke arbeidsinbreng van de echtgenoot of echtgenote (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 12 januari 2007, LJN AZ6314). Naar het oordeel van de Raad is hiervan in het onderhavige geval geen sprake en heeft het Uwv voor de toepassing van artikel 44 van de WAO kunnen uitgaan van de fiscale winstverdeling tussen appellant en zijn echtgenote. In hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, ziet de Raad geen aanleiding om daarvan af te wijken.
6.3.2. Gelet op overweging 6.3.1 is het Uwv naar het oordeel van de Raad wat betreft de toerekening van de arbeidsinkomsten van appellant voor de toepassing van artikel 44 van de WAO voor de jaren 2001 tot en met 2005 op goede gronden uitgegaan van de voor fiscus gekozen verdeelsleutel van de winst van 65% voor appellant en 35% voor zijn echtgenote. Wat betreft de jaren vóór 2001 (1999 en 2000) heeft het Uwv naar het oordeel van de Raad echter onvoldoende gemotiveerd waarom er is afgeweken van de voor die jaren door appellant en zijn echtgenote gemaakte, en door de belastingdienst aanwaarde, keuze voor een fiscale winstverdeling waarbij sprake was van een 50% verdeling van de werkzaamheden.
6.3.3. Uit overweging 6.3.2 volgt dat bestreden besluit I niet in stand kan blijven voor zover betrekking hebbend op de jaren 1999 en 2000. Dit brengt mee dat ook de terugvordering geen stand kan houden. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en bestreden besluit I vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), wat betreft de toepassing van artikel 44 van de WAO over de jaren 1999 en 2000. Tevens dient bestreden besluit II te worden vernietigd. Het Uwv zal met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar dienen te nemen wat betreft de uitkeringsaanspraken van appellant over de jaren 1999 en 2000 en wat betreft de terugvordering over de in geding zijnde periode.
7. De Raad acht termen aanwezig om het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen bestreden besluit I en II gegrond;
Vernietigt bestreden besluit I voor zover betrekking hebbend op de toepassing van artikel 44 van de WAO over de jaren 1999 en 2000;
Vernietigt bestreden besluit II;
Bepaalt dat het Uwv met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar neemt wat betreft de uitkeringsaanspraken van appellant over de jaren 1999 en 2000 en wat betreft de terugvordering over de in geding zijnde periode;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-;
Bepaalt dat het Uwv aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 110,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en H. Bolt en F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van A.L. de Gier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 september 2010.