ECLI:NL:CRVB:2025:914

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 juni 2025
Publicatiedatum
20 juni 2025
Zaaknummer
24/2004 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de weigering van het Uwv om terug te komen van de beëindiging van de ZW-uitkering van appellante

In deze zaak staat de vraag centraal of het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) terecht heeft geweigerd om terug te komen van het besluit van 27 september 2016, waarbij de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellante is beëindigd. Appellante stelt dat een in 2019 vastgestelde diagnose, orthostatische tremor (OT), een nieuw feit is dat aanleiding moet geven tot herziening van het eerdere besluit. De Centrale Raad van Beroep oordeelt echter dat het Uwv de beëindiging van de ZW-uitkering terecht in stand heeft gelaten. De Raad concludeert dat er geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die een herziening rechtvaardigen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die eerder het beroep van appellante ongegrond heeft verklaard. De rechtbank had geoordeeld dat de gestelde diagnose van OT niet als nieuw feit kan worden aangemerkt, aangezien deze niet relevant was voor de beoordeling van de situatie in 2016. De Raad onderschrijft dit oordeel en stelt vast dat appellante in wezen opnieuw de discussie over de juistheid van het besluit van 27 september 2016 wil aangaan, wat niet mogelijk is zonder nieuwe feiten. De Raad bevestigt dat het oorspronkelijke besluit niet evident onredelijk is en dat de afwijzing van het verzoek om terug te komen van dat besluit terecht is. De uitspraak van de rechtbank blijft dus in stand, en appellante krijgt geen vergoeding voor haar proceskosten.

Uitspraak

24/2004 ZW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 15 juli 2024, 24/3358 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 11 juni 2025
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd om terug te komen van het besluit van 27 september 2016, waarbij de ZW-uitkering van appellante met ingang van 28 september 2016 is beëindigd. Volgens appellante is een bij haar medio 2019 vastgestelde diagnose een nieuw feit dat aanleiding moet geven om het besluit van 27 september 2016 te herzien. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de beëindiging van de ZW-uitkering terecht in stand heeft gelaten.

PROCESVERLOOP

Appellante heeft hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 23 april 2025. Appellante is verschenen, vergezeld van haar echtgenoot. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J. van Steenwijk.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Bij besluit van 27 september 2016 heeft het Uwv de uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) met ingang van 28 september 2016 beëindigd, omdat appellante weer in staat is geacht de maatgevende arbeid te vervullen. Het daartegen gericht bezwaar is bij besluit van 7 november 2016 ongegrond verklaard.
1.2.
In een brief van 15 juni 2020 heeft appellante het Uwv verzocht om terug te komen van het besluit van 27 september 2016. Appellante heeft gesteld dat op basis van een in 2019 gestelde diagnose orthostatische tremor (OT) vastgesteld kan worden dat zij per 28 september 2016 meer beperkt was dan aangenomen en dat het besluit van 27 september 2016 onjuist is.
1.3.
Bij besluit van 9 oktober 2020 heeft het Uwv na onderzoek van 6 oktober 2020 door een arts van het Uwv besloten dat niet teruggekomen wordt van het besluit van 27 september 2016. Bij besluit van 14 januari 2021 heeft het Uwv het bezwaar daartegen ongegrond verklaard. Hieraan lag een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 29 december 2020 ten grondslag. Bij uitspraak van 15 september 2021 (21/422) heeft de rechtbank het beroep tegen dat besluit ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Het hiertegen ingediende hoger beroep is bij uitspraak van 15 september 2022 niet-ontvankelijk verklaard. [1] Bij uitspraak van 21 december 2022 heeft de Raad het daartegen gedane verzet ongegrond verklaard. [2]
1.4.
Bij brief van 14 juli 2023 (herhaald bij gelijkluidende brief van 1 augustus 2023) heeft appellante nogmaals verzocht om terug te komen van het besluit van 27 september 2016. Appellante heeft toegelicht dat alle nieuwe feiten en omstandigheden zijn toegevoegd in het dossier met alle medische gegevens. Zij blijft van mening dat op basis van de gestelde diagnoses de ZW-beoordeling in 2016 onjuist is geweest. Naar aanleiding van appellantes verzoek heeft een arts van het Uwv dossieronderzoek gedaan. In een rapport van 4 januari 2024 heeft de arts geconcludeerd dat uit het verzoek van appellante blijkt dat er geen nieuwe feiten en omstandigheden zijn die reden geven om de beoordeling uit 2016 te herzien. Met de beperkingen die destijds een rol speelden is voldoende rekening gehouden.
1.5.
Bij besluit van 8 januari 2024 heeft het Uwv het verzoek van appellante afgewezen omdat appellante geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft vermeld die ertoe leiden dat terug moet worden gekomen van het besluit van 27 september 2016. Bij besluit van 4 april 2024 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar daartegen van appellante ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 26 maart 2024 ten grondslag.

Uitspraak van de rechtbank

2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft geoordeeld dat niet ingegaan wordt op de vraag of de gestelde diagnose van OT als een nieuw feit of nieuwe omstandigheid ten opzichte van de besluitvorming in 2016 moet worden aangemerkt. Al eerder bij uitspraak van 15 september 2021 is geoordeeld dat het antwoord op deze vraag ‘nee’ is, naar aanleiding van een eerder verzoek om herziening dat appellante in 2020 heeft gedaan. Die uitspraak staat, gelet op de niet-ontvankelijkverklaring van het hoger beroep en de ongegrondverklaring van het verzet daartegen, in rechte vast. Over het verzoek om schadevergoeding heeft de rechtbank overwogen dat daarover bij uitspraak van 17 juni 2019 [3] al is geoordeeld dat hiervoor geen grondslag is. Ook deze uitspraak staat in rechte vast, zodat het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Zij heeft aangevoerd dat de rechtbank het beroep ten onrechte ongegrond heeft verklaard. De rechtbank heeft volgens appellante ten onrechte verwezen naar de eerdere uitspraken van de rechtbank, omdat die uitspraken niet juist zijn. Verder acht appellante het niet juist dat zij niet is uitgenodigd voor een gesprek met het Uwv. De verzekeringsarts heeft volgens appellante in 2016 uitsluitend gekeken naar de vraag of er sprake was van beperkingen als gevolg van de tennisarm, terwijl dat niet aan de orde was. Appellante acht het niet begrijpelijk dat de verzekeringsarts van het Uwv in 2023 kan zeggen dat de problematiek van appellante in 2016 niet te maken heeft met de diagnose OT, terwijl de verzekeringsarts in 2016 niet bekend was met die diagnose. Ten slotte heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte het verzoek om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade, die appellante door het besluit van 27 september 2016 stelt te hebben geleden, heeft afgewezen.
Het standpunt van het Uwv
3.1.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen en heeft daarbij verwezen naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 26 maart 2024.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten. Dit doet hij aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Daartoe wordt overwogen als volgt.
4.1.
De gronden van appellante zijn in essentie een herhaling van wat appellante in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft die gronden besproken en is tot de slotsom gekomen dat deze niet slagen. Het oordeel van de rechtbank wordt onderschreven. In aanvulling daarop wordt het volgende overwogen.
4.2.
Op het verzoek van appellante heeft het Uwv beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd evenwel tot het oordeel komen dat het besluit op de herhaalde aanvraag of het verzoek om terug te komen van een besluit evident onredelijk is. [4]
4.3.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.4.
In de rapporten van 4 januari 2024 en 26 maart 2024 hebben de arts en verzekeringsarts bezwaar en beroep zich op het standpunt gesteld dat appellante geen nieuwe medische feiten heeft aangevoerd dan al bekend waren en die het Uwv na het eerdere herzieningsverzoek in 2020 al heeft beoordeeld. De rechtbank heeft daarover in de uitspraak van 15 september 2021 al een uitgebreid oordeel gegeven. Voor appellantes verzoek van 23 juli 2023 om terug te komen van de beoordeling in 2016, heeft het Uwv daarom volstaan met de conclusie dat wat appellante aanvoert niet is aan te merken als nieuwe feiten en omstandigheden.
4.5.
De Raad is het eens met die conclusie. Appellante wil met wat zij heeft aangevoerd in feite opnieuw een discussie voeren over de juistheid van het besluit van 27 september 2016. Daarvoor is echter geen plaats omdat er geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Dat betekent dat de verwijzing naar het oorspronkelijke besluit de afwijzing van het verzoek van appellante in beginsel kan dragen.
4.6.
De – niet onderbouwde – stelling van appellante dat het Uwv bij de beoordeling in 2023 niet kon volstaan met een dossierstudie en dat appellante voor nader onderzoek door een arts van het Uwv had moeten worden onderzocht, wordt niet gevolgd. Niet valt in te zien wat de toegevoegde waarde zou zijn van een nader medisch onderzoek in 2023 in een situatie als hier aan de orde.
4.7.
Niet kan worden gezegd dat het oorspronkelijke besluit onmiskenbaar onjuist is. Er is daarom geen aanleiding voor het oordeel dat de afwijzing van het verzoek om terug te komen van dat besluit evident onredelijk is.
4.8.
Tot slot heeft de rechtbank terecht met verwijzing naar haar uitspraak van 17 juni 2019 overwogen dat over het verzoek om schadevergoeding al eerder is geoordeeld. Die uitspraak waarin het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen, staat in rechte vast. Gezien de uitkomst van de huidige procedure bestaat geen aanleiding hierover anders te oordelen.

Conclusie en gevolgen

5. Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat het bestreden besluit in stand blijft en het Uwv terecht heeft geweigerd om terug te komen van het besluit van 27 september 2016. De beëindiging van de ZW-uitkering blijft dus in stand.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar (proces)kosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.F.E. van Olden-Smit, in tegenwoordigheid van C.M. Snellenberg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 juni 2025.
(getekend) C.F.E. van Olden-Smit
(getekend) C.M. Snellenberg

Voetnoten

1.CRvB 15 september 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2043.
2.CRvB 21 december 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2747.
3.Rb. Midden-Nederland 17 juni 2019, ECLI:NL:RBMNE:2019:2961.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Raad van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872 en 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115.