ECLI:NL:CRVB:2025:914
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de weigering van het Uwv om terug te komen van de beëindiging van de ZW-uitkering van appellante
In deze zaak staat de vraag centraal of het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) terecht heeft geweigerd om terug te komen van het besluit van 27 september 2016, waarbij de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellante is beëindigd. Appellante stelt dat een in 2019 vastgestelde diagnose, orthostatische tremor (OT), een nieuw feit is dat aanleiding moet geven tot herziening van het eerdere besluit. De Centrale Raad van Beroep oordeelt echter dat het Uwv de beëindiging van de ZW-uitkering terecht in stand heeft gelaten. De Raad concludeert dat er geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die een herziening rechtvaardigen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die eerder het beroep van appellante ongegrond heeft verklaard. De rechtbank had geoordeeld dat de gestelde diagnose van OT niet als nieuw feit kan worden aangemerkt, aangezien deze niet relevant was voor de beoordeling van de situatie in 2016. De Raad onderschrijft dit oordeel en stelt vast dat appellante in wezen opnieuw de discussie over de juistheid van het besluit van 27 september 2016 wil aangaan, wat niet mogelijk is zonder nieuwe feiten. De Raad bevestigt dat het oorspronkelijke besluit niet evident onredelijk is en dat de afwijzing van het verzoek om terug te komen van dat besluit terecht is. De uitspraak van de rechtbank blijft dus in stand, en appellante krijgt geen vergoeding voor haar proceskosten.