In deze zaak heeft verzoekster, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. E.D. van Tellingen, een verzoek ingediend tot schadevergoeding bij de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (verweerder). Dit verzoek volgde op de afwijzing van haar uitkering op grond van de Ziektewet, welke door verweerder op 28 september 2016 was beëindigd. Verzoekster stelde dat deze beslissing onjuist was en dat zij recht had op een schadevergoeding. De rechtbank ontving het verzoekschrift op 13 augustus 2018 en de zitting vond plaats op 17 juni 2019, waar beide partijen aanwezig waren.
De rechtbank heeft in haar uitspraak op 17 juni 2019 het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De rechter overwoog dat het enkel ging om de vraag of er een onrechtmatig besluit was genomen door verweerder. Aangezien verzoekster geen beroep had ingesteld tegen de afwijzing van haar bezwaar op 7 november 2016, stond het besluit van 28 september 2016 in rechte vast. De rechtbank concludeerde dat er geen onrechtmatigheid was vastgesteld met betrekking tot andere beslissingen van verweerder, waardoor er geen grondslag was voor het toekennen van schadevergoeding.
De rechtbank heeft partijen gewezen op de mogelijkheid om in hoger beroep te gaan, maar heeft geen proceskostenveroordeling uitgesproken, gezien de afwijzing van het schadeverzoek. De uitspraak is openbaar gemaakt en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen.