ECLI:NL:CRVB:2022:2043

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 september 2022
Publicatiedatum
27 september 2022
Zaaknummer
21/3550 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van hoger beroep wegens niet betalen griffierecht en afwijzing verzoek om betalingsonmacht

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De Centrale Raad van Beroep heeft op 15 september 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep met zaaknummer 21/3550 ZW. De zaak betreft de niet-ontvankelijkheid van het hoger beroep omdat appellante niet heeft voldaan aan de verplichting om het griffierecht van € 134,- te betalen. Appellante had verzocht om vrijstelling van het griffierecht op basis van betalingsonmacht, maar dit verzoek is afgewezen. De Raad heeft appellante herhaaldelijk gewezen op de verplichting tot betaling van het griffierecht en de gevolgen van het niet tijdig betalen. Ondanks meerdere herinneringen en een laatste termijn, is het griffierecht pas op 5 juni 2022 voldaan, wat buiten de gestelde termijn viel. De Raad oordeelde dat appellante niet in verzuim was geweest en verklaarde het hoger beroep kennelijk niet-ontvankelijk. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en appellante kan binnen zes weken verzet aantekenen tegen deze beslissing.

Uitspraak

Datum uitspraak: 15 september 2022
21/3550 ZW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak als bedoeld in de artikelen 8:54 en 8:108 van de Algemene wet bestuursrecht in verband met het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
15 september 2021, 21/422 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Appellante heeft hoger beroep ingesteld.

OVERWEGINGEN

In artikel 8:41, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat van de indiener van het beroepschrift een griffierecht wordt geheven. Ingevolge artikel 8:108, eerste lid, van de Awb is deze bepaling van overeenkomstige toepassing op het hoger beroep.
Bij brief van 1 oktober 2021 is appellante erop gewezen dat een griffierecht van € 134,- is verschuldigd, en is medegedeeld dat dit bedrag uiterlijk 28 dagen na de dag van verzending van de brief op de in die brief genoemde bankrekening moet zijn bijgeschreven.
Bij brief van 5 oktober 2021 heeft appellante verzocht om vrijstelling van betaling van het griffierecht omdat zij niet in staat is het griffierecht te betalen.
Bij brief van 11 oktober 2021 is appellante gewezen op de criteria die gelden voor het aannemen van “betalingsonmacht”. Appellante is een termijn van twee weken gegeven om door middel van het invullen en retourneren van het bij de brief gevoegde formulier te reageren op voornoemde brief.
Op 20 oktober 2021 heeft appellante gereageerd en gegevens overgelegd.
Bij brief van 23 november 2021 heeft de Raad voor Rechtsbijstand op verzoek van de Raad een inkomensverklaring voor appellante toegezonden. Omdat de gegevens in de inkomensverklaring niet actueel zijn, is aan appellante bij brief van 24 november 2021 verzocht een verklaring in te vullen, te ondertekenen en binnen twee weken te retourneren.
Bij brief van 30 november 2021 heeft appellante de verklaring ingevuld en ondertekend teruggestuurd. Op de verklaring heeft zij aangekruist dat de inkomensgegevens niet meer actueel zijn. Appellante heeft in de genoemde brief de Raad meegedeeld dat de salarisstroken van de toeslagpartner weliswaar zijn bijgevoegd, maar volgens haar niet relevant zijn. Het gaat om appellante die geen inkomen heeft door het Uwv en nu het hoger beroep moet betalen doordat de toeslagpartner inkomen genereert en de kosten op zich moet nemen terwijl de zaak tegen appellante loopt.
Bij brief van 9 december 2021 is appellante bericht dat zij niet aan de criteria voor betalingsonmacht voldoet en haar beroep op betalingsonmacht daarom wordt afgewezen. Daarbij is appellante meegedeeld dat er een (nieuwe) nota griffierecht/herinnering griffierecht zal worden verstuurd waarin wordt verzocht het griffierecht binnen de op de nota/in de herinnering gestelde betalingstermijn te betalen. Voorts is er opnieuw op gewezen dat het niet of niet op tijd betalen van het griffierecht ertoe kan leiden dat het hoger beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard.
Bij brief van 10 december 2021 is appellante erop gewezen dat een griffierecht van € 134,- is verschuldigd, en is medegedeeld dat dit bedrag uiterlijk 28 dagen na de dag van verzending van de brief op de in die brief genoemde bankrekening moet zijn bijgeschreven.
Bij brief van 15 december 2021 heeft appellante laten weten het niet eens te zijn met de afwijzing van haar verzoek om vrijstelling van het griffierecht en wederom om uitstel van betaling van het griffierecht verzocht.
Bij aangetekende brief van 10 januari 2022 is appellante nogmaals gewezen op de verschuldigdheid van het griffierecht en is medegedeeld dat het verschuldigde bedrag binnen vier weken na de datum van deze brief op de in die brief genoemde bankrekening dient te zijn bijgeschreven dan wel contant moet zijn betaald op het bezoekadres van de Raad. Daarbij is erop gewezen dat als het griffierecht niet tijdig wordt betaald, appellante er rekening mee moet houden dat het (hoger) beroep niet inhoudelijk behandeld zal worden.
Appellante heeft bij brief van 18 januari 2022 gereageerd op de aangetekende brief van
10 januari 2022.
Bij brief van 27 januari 2022 is aan appellante, onder verwijzing van haar schrijven van
15 december 2021 en 18 januari 2022, uitstel verleend om binnen vier weken na dagtekening van deze brief het verschuldigde griffierecht van € 134,- te voldoen. Daarbij is er wederom op gewezen dat het niet op tijd betalen van het griffierecht ertoe kan leiden dat het hoger beroep niet inhoudelijk zal worden behandeld.
Appellante heeft bij brief van 1 februari 2022 de Raad meegedeeld dat zij het griffierecht niet kan betalen omdat zij geen inkomen heeft. Haar man is alleenverdiener, de beroepszaak gaat tussen haar en het Uwv en waarom haar man deze kosten dan moet betalen, is haar een raadsel.
Bij brief van 10 maart 2022 is aan appellante meegedeeld dat het verzoek om vrijstelling van het griffierecht is afgewezen en dat deze beslissing niet wordt gewijzigd.
Bij brief van 18 maart 2022 heeft appellante meegedeeld het niet eens te zijn met het schrijven van de Raad van 10 maart 2022.
Bij brief van 29 maart 2022 is aan appellante meegedeeld dat het inkomen van haar partner meetelt en dat de Raad de brief van 9 december 2021 handhaaft. Aan appellante is een laatste termijn gegeven om het verschuldigde griffierecht te betalen. Het griffierecht dient binnen twee weken na dagtekening van deze brief, dus binnen twee weken na 29 maart 2022, te zijn voldaan. Daarbij is wederom gewezen op de mogelijkheid dat het hoger beroep niet inhoudelijk wordt behandeld als het griffierecht niet tijdig wordt betaald.
Bij brief van 1 april 2022 heeft appellante laten weten het niet eens te zijn met het schrijven van 29 maart 2022.
Het griffierecht is op 5 juni 2022 voldaan en daarmee niet binnen de gestelde termijn betaald.
Op grond van de beschikbare gegevens kan redelijkerwijs niet worden geoordeeld dat appellante niet in verzuim is geweest. Het hoger beroep is kennelijk niet-ontvankelijk, zodat zonder verder onderzoek kan worden beslist.
Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van
J.G.M. Tersteeg-van Montfoort als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar
op 15 september 2022.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) J.G.M. Tersteeg-van Montfoort
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan binnen zes weken na de verzending van het afschrift van deze uitspraak schriftelijk verzet doen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA UTRECHT. De indiener van het verzetschrift kan daarbij vragen in de gelegenheid te worden gesteld te worden gehoord.
GdJ