ECLI:NL:CRVB:2025:566

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 april 2025
Publicatiedatum
15 april 2025
Zaaknummer
24/1770 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de weigering van het Uwv om terug te komen van een eerder besluit inzake WIA-uitkering

In deze zaak gaat het om de vraag of het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) terecht niet is teruggekomen van een eerder besluit van 19 april 2019, waarbij aan appellante een WIA-uitkering is toegekend met ingang van 14 februari 2018. Appellante heeft in hoger beroep gesteld dat het besluit evident onredelijk is en dat de uitkering eerder, per 14 februari 2016, zou moeten ingaan. De Centrale Raad van Beroep heeft op 10 april 2025 uitspraak gedaan in deze zaak. De Raad oordeelt dat het Uwv terecht niet is teruggekomen van het eerdere besluit, omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die een herziening rechtvaardigen. De rechtbank had eerder het beroep van appellante gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen in stand gelaten, omdat het Uwv in beroep alsnog deugdelijk had gemotiveerd dat er geen aanleiding was voor herziening. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en stelt vast dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat de situatie in de relevante periode ernstiger was dan door het Uwv is aangenomen. De afwijzing van het verzoek om herziening is niet evident onredelijk, en de toekenning van de WIA-uitkering per 14 februari 2018 blijft in stand. Appellante krijgt geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht, omdat het hoger beroep niet slaagt.

Uitspraak

24/1770 WIA
Datum uitspraak: 10 april 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 18 juni 2024, 21/3893 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht niet is teruggekomen van het besluit van 19 april 2019 waarbij, naar aanleiding van een aanvraag van appellante van 14 februari 2019, per 14 februari 2018 een WIA-uitkering is toegekend. Appellante is van mening dat het besluit evident onredelijk is en dat sprake is van een bijzonder geval zodat de WIA-uitkering in ieder geval zou moeten ingaan per 14 februari 2016. De Raad komt tot het oordeel dat het Uwv terecht niet is teruggekomen van het besluit van 19 april 2019.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. F.E.R.M. Verhagen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 februari 2025. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Verhagen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.A. Vermeijden.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Appellante heeft op 14 februari 2019 een aanvraag ingediend om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Bij besluit van 19 april 2019 heeft het Uwv appellante met ingang van 14 februari 2018 een WGAloonaanvullingsuitkering toegekend.
1.2.
Appellante heeft op 11 maart 2020 een aanvraag ingediend om een WIA-uitkering met ingangsdatum 14 februari 2016. Het Uwv heeft dit opgevat als een verzoek om terug te komen van het besluit van 19 april 2019 en dit verzoek afgewezen bij besluit van 18 maart 2020. Het door appellante hiertegen gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 27 juli 2021 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Volgens het Uwv is geen sprake van nieuw gebleken feiten of omstandigheden.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de rechtsgevolgen in stand gelaten omdat het besluit in beroep alsnog deugdelijk gemotiveerd is. De rechtbank heeft in de eerste plaats vastgesteld dat tussen partijen niet in geschil is dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn die tot herziening van de ingangsdatum van de WIA-uitkering zouden moeten leiden. Dat betekent dat moet worden beoordeeld of de afwijzing van het herzieningsverzoek evident onredelijk is. Ter zitting van de rechtbank is geconstateerd dat het bestreden besluit lijdt aan een motiveringsgebrek, omdat uit de motivering onvoldoende blijkt dat het Uwv heeft beoordeeld of sprake is van evidente onredelijkheid. De rechtbank heeft het Uwv in de gelegenheid gesteld om die beoordeling alsnog uit te voeren. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dossierstudie verricht, informatie opgevraagd bij de huisarts en appellante gezien op de hoorzitting van 30 juni 2023. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is volgens tot de conclusie gekomen dat er geen medische redenen aanwezig zijn op basis waarvan appellante niet in staat zou zijn geweest om eerder, in 2016, 2017 of 2018, een aanvraag voor een WIAuitkering te doen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat de psychiater in juli 2016 heeft gerapporteerd dat de depressie in remissie is, appellante weer sociale contacten aangaat en denkt over werken. In die tijd ging het beter met appellante en kon zij in staat worden geacht een WIA-uitkering aan te vragen en te reageren op de afwijzing van de Ziektewetuitkering in mei 2016. In 2017 is appellante herhaaldelijk aangemeld voor behandeling bij de GGZ, maar steeds werd het dossier afgesloten omdat geen contact met appellante verkregen kon worden. Om opnieuw aangemeld te worden, moest appellante initiatief nemen en naar de huisarts gaan om een verwijzing te vragen. Hiertoe was zij ondanks de aanwezige psychische problematiek in staat. Waarom appellante afhaakte, is uit de stukken niet duidelijk geworden. Daarnaast vermelden de stukken een GAF-score waaruit blijkt dat sprake was van matige symptomen. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv op goede gronden heeft geweigerd het besluit van 19 april 2019 te herzien. Hiertoe is overwogen dat het Uwv in beroep onderzoek heeft gedaan naar de door appellante aangevoerde (psychische) problemen en haar (on)mogelijkheden om eerder een aanvraag voor een WIAuitkering te doen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft onder verwijzing naar de beschikbare medische informatie uit die periode gemotiveerd dat appellante in staat werd geacht eerder een aanvraag voor een WIA-uitkering te doen. Appellante heeft daartegenover niet aannemelijk gemaakt dat de situatie in de betreffende periode ernstiger was dan door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is aangenomen. Naar het oordeel van de rechtbank is niet aannemelijk dat het besluit van 19 april 2019, waarbij per 14 februari 2018 aan appellante een WIA-uitkering is toegekend, onmiskenbaar onjuist is. Nu de onjuistheid van het oorspronkelijke besluit niet is komen vast te staan, is er geen aanleiding voor het oordeel dat de afwijzing van het verzoek om dat besluit te herzien evident onredelijk is.
Het standpunt van appellante
3.1.
Het hoger beroep van appellante is gericht tegen de instandlating van de rechtsgevolgen van het bestreden besluit. Het besluit van 19 april 2019 moet voor onmiskenbaar onjuist worden gehouden mede op de aanwijzingen die het Uwv op dat moment had, dat sprake was van een vrouw met uitzonderlijk grote psychosociale problematiek. Appellante heeft aangevoerd dat door de verzekeringsarts bezwaar en beroep veel waarde wordt gehecht aan de GAF-score, terwijl dat normaliter als onbetrouwbaar dan wel weinigzeggend wordt bestempeld door het Uwv. Appellante heeft herhaald dat aan een enkele (hernieuwde) doorverwijzing door de huisarts niet al te veel waarde moet/kan worden gehecht voor wat betreft haar welzijn, omdat daar heel veel aspecten die juist het tegendeel bewijzen tegenover staan. Vanaf februari 2017 was sprake van een sterk verslechterd beeld. Er was toen sprake van een opname op een Psychiatrische Afdeling Algemeen Ziekenhuis.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om niet terug te komen van het besluit appellante eerst per 14 februari 2018 een WIA-uitkering toe te kennen in stand heeft gelaten. Dit doet de Raad aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op het verzoek van appellante heeft het Uwv beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter aan de hand van wat een betrokkene heeft aangevoerd evenwel tot het oordeel komen dat het besluit op het verzoek om terug te komen van een besluit evident onredelijk is. [1]
Beoordeling evidente onredelijkheid
4.2.
Met wat appellante heeft aangevoerd, wil zij in feite opnieuw een discussie voeren over de juistheid van het besluit van 19 april 2019. Daarvoor is in deze procedure geen plaats, omdat niet in geschil is dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Dat betekent dat de verwijzing in het bestreden besluit naar de oorspronkelijke besluiten de afwijzing van het herzieningsverzoek in beginsel kan dragen en dat moet worden beoordeeld of die afwijzing van het herzieningsverzoek evident onredelijk is. Als een oorspronkelijk besluit onmiskenbaar onjuist is, dan kan dat worden betrokken bij de beoordeling of de afwijzing van het herzieningsverzoek evident onredelijk is. Van onmiskenbare onjuistheid is sprake als bij oppervlakkige inhoudelijke beoordeling of summier onderzoek al blijkt dat het oorspronkelijke besluit onjuist is. [2]
4.3.
Appellante heeft in hoger beroep hetzelfde aangevoerd als bij de rechtbank. Dit kan echter niet leiden tot herziening van het besluit van 19 april 2019. De Raad volgt het oordeel van de rechtbank en de motivering waarop dat berust en verwijst daarnaar. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het besluit van 19 april 2019 niet onmiskenbaar onjuist is. Het Uwv kon er op grond van de beschikbare medische informatie van uitgaan dat appellante in staat kon worden geacht eerder een aanvraag voor een WIA-uitkering te doen. In dit kader wijst de Raad op het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 28 augustus 2023 waarin deze arts, onder verwijzing naar de beschikbare medische stukken, heeft vastgesteld dat daarin geen reden kan worden gevonden waarom appellante niet eerder een WIA-aanvraag had kunnen indienen. Appellante heeft daartegenover niet aannemelijk gemaakt dat dit wel het geval was. Ook ziet de Raad geen (andere) redenen waarom de afwijzing van het herzieningsverzoek evident onredelijk zou zijn.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt, voor zover aangevochten, bevestigd. Dit betekent dat de toekenning van de WIA-uitkering aan appellante per 14 februari 2018 in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt, krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van S.P.A. Elzer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 april 2025.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) S.P.A. Elzer

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld CRvB 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872, en CRvB 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115.
2.Zie bijvoorbeeld CRvB 23 mei 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1106, CRvB 19 juli 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1363 en CRvB 16 januari 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:118.