ECLI:NL:CRVB:2025:530

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 april 2025
Publicatiedatum
11 april 2025
Zaaknummer
22/2777 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van WW-uitkering en toeslag, oplegging van boete wegens schending inlichtingenplicht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 april 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking en terugvordering van de WW-uitkering en toeslag van appellant, alsook de oplegging van een boete door het Uwv. Appellant ontving sinds 1 februari 2021 een WW-uitkering en een toeslag, maar het Uwv heeft deze ingetrokken omdat appellant niet beschikbaar was voor arbeid en dit niet had gemeld. Het Uwv vorderde ook een bedrag van € 3.140,65 terug en legde een boete op van € 1.570,33 wegens schending van de inlichtingenplicht. De rechtbank Rotterdam had het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellant betoogd dat hij wel beschikbaar was voor arbeid en dat het Uwv onzorgvuldig heeft gehandeld. De Raad heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat het Uwv terecht heeft gehandeld. De Raad oordeelde dat appellant niet aan zijn beschikbaarheidsvereiste voldeed en dat de boete terecht was opgelegd. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen dringende redenen waren om van de terugvordering of boete af te zien. De Raad benadrukte dat het Uwv voldoende feiten en omstandigheden had aangedragen om de besluiten te onderbouwen.

Uitspraak

22/2777 WW
Datum uitspraak: 2 april 2025
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 18 juli 2022, 21/6367 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de WW-uitkering en toeslag van appellant heeft ingetrokken over de periode van 1 februari 2021 tot en met 31 mei 2021 en een bedrag van € 3.140,65 aan onverschuldigd betaalde WW-uitkering en toeslag van appellant heeft teruggevorderd. Daarnaast dient de vraag te worden beantwoord of het Uwv appellant terecht een boete heeft opgelegd van € 1.570,33. De Raad beantwoordt deze vragen bevestigend.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M. Shaaban, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft partijen in de gelegenheid gesteld naar aanleiding van de tussenuitspraak van de Raad van 18 april 2024 [1] over het toetsingskader bij herzienings- of terugvorderingsbesluiten de Raad te informeren of de uitspraak volgens hen gevolgen heeft voor deze zaak.
Partijen hebben van deze gelegenheid gebruik gemaakt.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 27 november 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Shaaban. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J.M.M. de Poel.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Appellant ontving sinds 1 februari 2021 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) en een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW). Omdat appellant onbereikbaar was voor het werkbedrijf en hij geen sollicitatieactiviteiten doorgaf, heeft het Uwv een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant uitbetaalde WW-uitkering en toeslag. In het kader van dit onderzoek heeft op 30 juni 2021 een gesprek plaatsgevonden tussen appellant en een inspecteur van de directie Handhaving van het Uwv. De onderzoeksresultaten zijn neergelegd in een onderzoeksrapport van 12 juli 2021. Het Uwv heeft op basis hiervan geconcludeerd dat appellant niet beschikbaar was voor arbeid en dat hij de inlichtingenplicht heeft geschonden door dit niet aan het Uwv te melden.
1.2.
Bij besluit van 5 augustus 2021 heeft het Uwv het besluit waarin appellant een WWuitkering en een toeslag is toegekend, ingetrokken.
1.3.
Bij besluit van 6 september 2021 heeft het Uwv een bedrag van € 3.140,65 bruto aan over de periode van 1 februari 2021 tot en met 31 mei 2021 onverschuldigd betaalde WWuitkering en toeslag van appellant teruggevorderd.
1.4.
Bij een tweede besluit van 6 september 2021 heeft het Uwv aan appellant een boete opgelegd van € 1.570,33 wegens schending van de inlichtingenplicht.
1.5.
Het Uwv heeft het bezwaar van appellant tegen de in 1.2 tot en met 1.4 vermelde besluiten bij beslissing op bezwaar van 17 december 2021 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv uit de verklaringen van appellant tijdens het gesprek op 30 juni 2021 mogen afleiden dat hij duidelijk en eenduidig te kennen heeft gegeven dat hij zich niet beschikbaar stelt om arbeid te aanvaarden. Appellant heeft tijdens dit gesprek verklaard dat hij sinds de aanvang van de werkloosheid niet heeft gesolliciteerd. Toen appellant werd gevraagd of hij sinds zijn werkloosheid niet beschikbaar was, antwoordde hij bevestigend. Appellant verklaarde lichamelijke klachten te hebben en alleen licht werk te kunnen doen, maar dat hij het om redenen van psychische aard niet aan zou kunnen om te werken en ook vanwege de verzorging van zijn zoon niets kon doen. Het niet solliciteren (alleen) is dan ook niet de reden dat de WW-uitkering en toeslag zijn ingetrokken, maar het niet beschikbaar zijn om arbeid te aanvaarden was daarvoor de reden. Dat appellant recht zou hebben op vrijstelling van de sollicitatieplicht is volgens de rechtbank niet gebleken nu appellant daarvoor geen aanvraag heeft ingediend en daarover geen besluit is genomen. Verder heeft de rechtbank het standpunt van het Uwv onderschreven dat van een maatregel wegens onvoldoende solliciteren geen sprake kan zijn nu de WW-uitkering en toeslag zijn ingetrokken wegens het niet beschikbaar zijn voor arbeid. De rechtbank heeft appellant niet gevolgd in zijn stelling dat het ontstaan van de terugvordering en boete mede te wijten is aan het Uwv. Dat het werkbedrijf een aantal brieven naar een oud adres heeft gestuurd, laat volgens de rechtbank onverlet dat appellant naar aanleiding van verschillende juist geadresseerde brieven contact met het Uwv had kunnen opnemen. De stelling van appellant dat de uitnodiging voor het gesprek met de inspecteur de eerste brief is van het Uwv die hij op het juiste adres heeft ontvangen, is door de rechtbank niet aannemelijk geacht. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat geen aanleiding voor verlaging van het teruggevorderde bedrag of de hoogte van de boete. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv, met verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 3 december 2021, voldoende heeft gemotiveerd dat geen sprake is van een dringende reden. De verklaring van de huisarts die appellant in beroep heeft overgelegd is door de verzekeringsarts bezwaar en beroep meegewogen. Tot slot heeft de rechtbank geoordeeld dat geen sprake is van strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Naar het oordeel van de rechtbank is het Uwv terecht tot de conclusie gekomen dat appellant niet beschikbaar was om arbeid te aanvaarden en dat hij zijn informatieplicht heeft overtreden door dit niet uit eigen beweging te melden aan het Uwv. Daarom heeft het Uwv de WW-uitkering en toeslag terecht ingetrokken en teruggevorderd en heeft het Uwv ook terecht een boete opgelegd aan appellant.
Het hoger beroep van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat een duidelijke aanleiding voor het onderzoek ontbreekt. Appellant betwist daarnaast dat hij niet beschikbaar was voor arbeid. Hij heeft er daarbij op gewezen dat hij eerder onder dezelfde omstandigheden, met de mantelzorg en zijn gezondheidsklachten, heeft gewerkt bij zijn voormalige werkgever. Ook is appellant per 30 augustus 2021 alsnog aan het werk gegaan, wat het standpunt bevestigt dat de zorg voor zijn zoon hem er niet van weerhouden heeft werkzaamheden te verrichten. Bovendien waren de door de inspecteur gestelde vragen op de afspraak van 30 juni 2021 volgens appellant sturend en is ten onrechte geen tolk ingeschakeld. Het onderzoek door het Uwv was daarom onzorgvuldig. Het Uwv had na het gesprek van 30 juni 2021 volgens appellant verder onderzoek moeten doen naar zijn situatie en hem vrijstelling moeten verlenen van de sollicitatieplicht. Appellant is door het Uwv nooit gewezen op de mogelijkheid tot het aanvragen van vrijstelling. Tot slot handhaaft appellant zijn standpunt dat het opleggen van een boete gezien zijn situatie een te vergaande maatregel is. Appellant had lichamelijke en psychische klachten en daarnaast de mantelzorg voor zijn zoon. Volgens appellant is sprake van verminderde verwijtbaarheid. Appellant voert in dit kader opnieuw aan dat hij verschillende brieven van het Uwv niet heeft ontvangen. Appellant stelt dat hij niet op de hoogte was van de inlichtingenplicht en heeft deze daarom niet bewust geschonden.
3.1.
Naar aanleiding van de vraagstelling van de Raad over de tussenuitspraak van 18 april 2024 heeft appellant aangevoerd dat een onzorgvuldige werkwijze van het Uwv in deze zaak ertoe heeft geleid dat de terugvordering onnodig is opgelopen. Indien de brieven van het Uwv naar het juiste adres van appellant waren verzonden en het Uwv via het juiste telefoonnummer met appellant contact had opgenomen, had appellant eerder de gelegenheid gehad om melding te doen van zijn situatie en om vrijstelling van de sollicitatieplicht kunnen verzoeken. Appellant meent dat het Uwv ten onrechte geen rekening heeft gehouden met zijn persoonlijke omstandigheden en de wijze waarop het Uwv onderzoek heeft gedaan naar de rechtmatigheid van de uitkering. Er is volgens appellant dan ook sprake van dringende redenen om af te zien van de terugvordering en de opgelegde boete.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
3.3.
Naar aanleiding van de vraagstelling van de Raad over de tussenuitspraak van 18 april 2024 heeft het Uwv naar voren gebracht dat de door appellant aangegeven bijzondere omstandigheden, namelijk de zorg voor zijn zieke zoon en zijn eigen arbeidsongeschiktheid, juist bevestigen dat appellant niet beschikbaar was om arbeid te aanvaarden. Verder stelt het Uwv dat de terugvordering niet is opgelopen door stilzitten door het Uwv. Het Uwv benadrukt dat rekening is gehouden met de financiële gevolgen van de terugvordering voor appellant. Omdat appellant al enige tijd geen aflossingscapaciteit meer heeft, betaalt hij op dit moment niet terug. Tot slot heeft het Uwv appellant in de gelegenheid gesteld met (medische) stukken te onderbouwen dat hij vanwege zijn eigen arbeidsongeschiktheid en/of de ziekte van zijn zoon niet tot enige melding in staat was, zodat kan worden onderzocht of reden bestaat de boete te matigen of af te zien van oplegging van de boete.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
4.2.
De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en onderschrijft de overwegingen waarop dat oordeel berust. De Raad voegt hier het volgende aan toe.
Intrekking en terugvordering van de WW en toeslag
4.3.
Besluiten tot intrekking en terugvordering van de WW-uitkering en toeslag van appellant zijn belastende besluiten, waarbij het aan het Uwv is om de nodige kennis over de relevante feiten en omstandigheden te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking en terugvordering is voldaan in beginsel op het Uwv rust. Die last om informatie te vergaren brengt mee dat het Uwv in dit geval feiten moet aandragen die aannemelijk maken dat appellant niet beschikbaar was voor de arbeidsmarkt. Als het Uwv aan deze bewijslast heeft voldaan, ligt het vervolgens op de weg van appellant om de onjuistheid daarvan met tegenbewijs, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens, aannemelijk te maken. [2]
4.4.
Uit het onderzoeksrapport van 12 juli 2021 en de toelichting van het Uwv ter zitting blijkt dat naar aanleiding van de onbereikbaarheid van appellant voor het werkbedrijf en het uitblijven van sollicitatieactiviteiten, een onderzoek is ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant uitbetaalde WW-uitkering en toeslag. Het betoog van appellant dat de aanleiding van het onderzoek niet duidelijk is – nog daargelaten welke gevolgen daaraan zouden moeten worden verbonden – treft daarom geen doel.
4.5.
Daarnaast wordt met de rechtbank geoordeeld dat de verklaringen die appellant heeft afgelegd tijdens het gesprek met de inspecteur van het Uwv op 30 juni 2021, in samenhang met het feit dat appellant geen enkele sollicitatie heeft verricht, duidelijk maken dat ondubbelzinnig vaststaat dat appellant zich niet voor de arbeidsmarkt beschikbaar heeft gesteld, dan wel heeft willen stellen. De voor het eerst in hoger beroep aangevoerde grond dat bij het gesprek ten onrechte geen tolk is ingeschakeld, slaagt niet. Naar aanleiding van het telefoongesprek dat de inspecteur met appellant voerde, was gebleken dat appellant redelijk Nederlands spreekt. Bovendien werd appellant tijdens het gesprek vergezeld door een kennis die de Nederlandse taal goed beheerste en heeft appellant de verklaring van 30 juni 2021 zonder voorbehoud voor akkoord getekend. Uit de antwoorden van appellant is verder niet gebleken dat hij de vragen niet begreep. Ook volgt de Raad niet het standpunt van appellant dat de door de inspecteur gestelde vragen sturend waren.
4.6.
Nu niet is voldaan aan het beschikbaarheidsvereiste, had appellant geen recht op een WW-uitkering en toeslag. Zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld, kan in dat geval geen maatregel worden opgelegd en speelt bovendien de vrijstelling van de sollicitatieplicht geen rol. Het Uwv was op grond van de artikelen 22a, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW en artikel 11a, eerste lid, aanhef en onder b van de TW, gehouden de uitkering en toeslag van appellant in te trekken en de onverschuldigd betaalde uitkering en toeslag op grond van de artikelen 36, eerste lid, van de WW en artikel 20, eerste lid van de TW, over de periode van 1 februari 2021 tot en met 31 mei 2021 terug te vorderen.
4.7.
Dit is slechts anders indien sprake is van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van intrekking of terugvordering af te zien. Bij zijn tussenuitspraak van 18 april 2024 [3] heeft de Raad zijn uitleg van de dringende reden verruimd. De Raad ziet het begrip dringende reden (voortaan) als een open norm waarbinnen het Uwv, tegenover het uitgangspunt dat wat ten onrechte is ontvangen in beginsel moet worden terugbetaald, de relevante feiten en omstandigheden zodanig moet afwegen dat die afweging een toetsing aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur zal kunnen doorstaan. Daarbij moet niet alleen rekening worden gehouden met de gevolgen van de intrekking en terugvordering, maar ook met de oorzaak daarvan.
4.8.
De Raad is van oordeel dat het Uwv geen aanleiding heeft hoeven zien om op grond van een dringende reden geheel of gedeeltelijk van de intrekking en terugvordering af te zien. Het Uwv heeft in de situatie van appellant zowel bij de oorzaak als bij de gevolgen van deintrekking en terugvordering alle relevante feiten en omstandigheden bij de beoordeling van de dringende reden voldoende meegewogen. Er is geen sprake geweest van stilzitten door het Uwv. De oorzaak van de intrekking en terugvordering is geheel aan appellant te wijten. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat niet aannemelijk is dat appellant geen van de juist geadresseerde brieven van het Uwv ontvangen heeft. Bovendien heeft het Uwv bij de invordering de betalingsregeling afgestemd op de financiële omstandigheden en aflossingscapaciteit van appellant. Gelet hierop is er geen aanleiding om in dit geval de (financiële) gevolgen van het intrekkings- en terugvorderingsbesluit voor appellant als onevenredig te beoordelen.
Boete
4.9.
Volgens vaste rechtspraak is de bewijslast voor het opleggen van een boete zwaarder dan die bij de toepassing van de bevoegdheid tot beëindiging, herziening of intrekking van een uitkering op de grond dat de inlichtingenplicht is geschonden en van de bevoegdheid tot terugvordering wegens onterecht of tot een te hoog bedrag ontvangen uitkering. [4] Dit brengt mee dat het Uwv moet aantonen dat appellant zijn inlichtingenplicht heeft geschonden door geen mededeling te doen van het feit dat hij vanaf 1 februari 2021 ziek is, niet heeft doorgegeven dat hij vanaf de eerste werkloosheidsdag zijn zoon volledig verzorgt, niet solliciteert en niet beschikbaar was voor het aanvaarden van arbeid.
4.10.
Appellant heeft tijdens het gesprek van 30 juni 2021 met de inspecteur van het Uwv, voor het eerst te kennen gegeven dat hij vanaf de aanvang van de werkloosheid niet beschikbaar was omdat hij ziek is en zijn zoon verzorgt. Appellant betwist ook niet dat hij dit niet eerder heeft doorgegeven. Hiermee staat vast dat sprake is van een schending van de inlichtingenplicht en het Uwv heeft dit ook aangetoond. Appellant kan van de schending van de inlichtingenplicht een verwijt worden gemaakt. Het Uwv was daarom verplicht om een boete op te leggen. Naar het oordeel van de Raad is het Uwv terecht uitgegaan van normale verwijtbaarheid en is in verband hiermee de boete terecht vastgesteld op 50% van het benadelingsbedrag. Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid omdat ook het Uwv verwijt treft nu hij geen brieven van het Uwv heeft ontvangen. Zoals in 4.8 reeds overwogen, wordt met de rechtbank geoordeeld dat niet aannemelijk is dat appellant geen van de juist geadresseerde brieven ontvangen heeft. Het beroep van appellant op verminderde verwijtbaarheid vanwege zijn privéomstandigheden, namelijk zijn psychische klachten en de mantelzorg voor zijn zoon, slaagt evenmin. Appellant heeft niet met medische stukken onderbouwd dat hij als gevolg van deze privéomstandigheden gedurende de hier in geding zijnde periode niet in staat is geweest om aan zijn inlichtingenplicht te voldoen. Met betrekking tot de financiële draagkracht is ter zitting gebleken dat de boete bijna volledig is afbetaald. Ook is overigens niet gebleken dat bij de hoogte van de boete onvoldoende rekening is gehouden met de draagkracht van appellant. De boete is daarom evenredig.
4.11.
De beroepsgrond dat sprake is van een dringende reden om van het opleggen van een boete af te zien dan wel de boete te matigen, slaagt evenmin. Volgens vaste rechtspraak wordt een bestuurlijke boete vol getoetst op de evenredigheid. [5] Daarbij worden alle feiten en omstandigheden betrokken waarbij zowel wordt gekeken naar de oorzaken als de gevolgen van de boete, waaronder de financiële gevolgen. De verruimde uitleg in de rechtspraak van de dringende reden gaat niet verder dan deze indringende toets op de evenredigheid. Wat appellant heeft aangevoerd ter onderbouwing van zijn standpunt dat sprake is van een dringende reden om geheel of gedeeltelijk van het opleggen van een boete af te zien, heeft de Raad daarom al betrokken bij de beoordeling zoals opgenomen onder 4.10 en heeft geleid tot het oordeel dat de boete evenredig is. De verruimde uitleg leidt daarom niet tot een ander oordeel.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de besluiten tot intrekking en terugvordering van de WW-uitkering en toeslag en het besluit tot het opleggen van een boete, in stand blijven.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en S. Wijna en L.A. Kjellevold als leden, in tegenwoordigheid van L.B. Vrugt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 april 2025.
(getekend) H.G. Rottier
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 16 WW

1. Werkloos wordt de werknemer die:
a. in een kalenderweek ten minste vijf arbeidsuren minder heeft dan zijn gemiddeld aantal arbeidsuren per kalenderweek of een aantal arbeidsuren heeft dat ten hoogste gelijk is aan de helft van zijn gemiddeld aantal arbeidsuren per kalenderweek; en
b. beschikbaar is om arbeid te aanvaarden. (…)

Artikel 22a WW

1. Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van uitkering en terzake van weigering van uitkering, herziet het Uwv een dergelijk besluit of trekt het dat in:
a. indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 24, 25 of 26 heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering;
b. indien anderszins de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend;
c. indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting bedoeld in artikel 25 ertoe leidt dat niet kan worden vastgesteld of nog recht op uitkering bestaat.
2. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het Uwv besluiten geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking af te zien.

Artikel 25 WW

1. De werknemer is verplicht aan het Uwv op zijn verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mede te delen, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering, het geldend maken van het recht op uitkering, de hoogte of de duur van de uitkering, of op het bedrag van de uitkering dat aan de werknemer wordt betaald. Deze verplichting geldt niet, voor zover een recht op uitkering niet geldend kan worden gemaakt als gevolg van een blijvend gehele weigering. Deze verplichting geldt evenmin indien die feiten en omstandigheden door het Uwv kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de derde zin van toepassing is. (…)

Artikel 27a WW

1. Het Uwv legt een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de werknemer van de verplichting, bedoeld in artikel 25. Indien de feiten en omstandigheden, bedoeld in artikel 25, niet of niet behoorlijk zijn medegedeeld en deze overtreding opzettelijk is begaan, bedraagt de bestuurlijke boete ten hoogste het bedrag van de vijfde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht. Indien de feiten en omstandigheden, bedoeld in artikel 25, niet of niet behoorlijk zijn medegedeeld en deze overtreding niet opzettelijk is begaan, bedraagt de bestuurlijke boete ten hoogste het bedrag van de derde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht.
(…) 8. Het Uwv kan afzien van het opleggen van een bestuurlijke boete indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
(…) 10. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de hoogte van de bestuurlijke boete.
Artikel 36 WW
1. De uitkering die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 22a of 27 onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, wordt door het Uwv teruggevorderd. Indien de uitkering, bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de werkgever wordt teruggevorderd, kan deze het teruggevorderde bedrag niet verhalen op de werknemer.
(…) 6. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het Uwv besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. (…)
Artikel 2 TW
(…) 7. Recht op toeslag heeft een ongehuwde die met een of meer meerderjarige personen in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft en die:
a. recht heeft op loondervingsuitkering, en
b. indien hij 21 jaar of ouder is en per dag een inkomen heeft dat lager is dan: € 35,92
.(…)
Artikel 11a TW
1. Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van toeslag en terzake van weigering van toeslag, herziet het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een dergelijk besluit of trekt zij dat in:
a. indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 12, 12a, eerste lid, aanhef en onderdeel b, of 13 heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van toeslag;
b. indien anderszins de toeslag ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend;
c. indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 12, 12a, eerste lid, aanhef en onderdeel b, of 13 ertoe leidt dat niet kan worden vastgesteld of nog recht op toeslag bestaat.
2. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen besluiten geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking af te zien.

Artikel 20 TW

1. De toeslag die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 11a of 14 onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, wordt door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen teruggevorderd.
(…) 5. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. (…)

Voetnoten

1.CRvB 18 april 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:726.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 21 oktober 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2578.
3.CRvB 18 april 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:726.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 3 maart 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:470.
5.Zie de uitspraken van de Raad van 27 mei 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM5914 en 24 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3754 (http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CRVB:2014:3754).