ECLI:NL:CRVB:2025:486

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 maart 2025
Publicatiedatum
1 april 2025
Zaaknummer
23/1537 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvragen om bijzondere bijstand voor woonkosten en griffierecht op basis van draagkracht

In deze zaak gaat het om de afwijzing van aanvragen om bijzondere bijstand voor woonkosten en griffierecht door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. De Centrale Raad van Beroep heeft op 11 maart 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep. De Raad bevestigt dat de rechtbank de omvang van het geding terecht heeft beperkt tot de afwijzing van de aanvragen om bijzondere bijstand voor woonkosten en griffierecht. Het college heeft de aanvragen afgewezen op basis van de draagkracht van appellant, die volgens het college voldoende was om in deze kosten te voorzien. Appellant, die inkomsten uit arbeid heeft, was het hier niet mee eens en stelde dat hij niet in staat was om de kosten van het griffierecht te betalen. De Raad oordeelt dat het college de woonkosten terecht heeft afgewezen, maar dat de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand voor griffierecht niet goed gemotiveerd was. De Raad heeft daarom zelf in de zaak voorzien en bijzondere bijstand voor de griffierechtkosten toegekend tot een bedrag van € 178,-. De uitspraak van de rechtbank is vernietigd en het college moet het betaalde griffierecht terugbetalen aan appellant.

Uitspraak

23/1537 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 6 april 2023, 21/5058 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
Datum uitspraak: 11 maart 2025
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak in de eerste plaats om de vraag of de rechtbank de omvang van het geding terecht heeft beperkt tot de afwijzing van de aanvragen om bijzondere bijstand voor woonkosten en de kosten van griffierecht. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend. Uit de gronden van het beroep volgt dat het beroep was beperkt tot de bijzondere bijstand voor deze kosten.
Het college heeft de aanvragen om bijzondere bijstand voor woonkosten en griffierechtkosten afgewezen, omdat appellant – ondanks het loonbeslag dat op zijn inkomen rust – over voldoende draagkracht beschikte om zelf in deze kosten te voorzien. Daarbij heeft het college de kosten van woon-werkverkeer buiten beschouwing gelaten. Appellant is het daar niet mee eens. Op de zitting heeft het college het nader standpunt ingenomen dat de reiskostenvergoeding die appellant ten tijde van belang van zijn werkgever ontving, in dit specifieke geval alsnog bij de draagkrachtberekening buiten beschouwing moet worden gelaten. De Raad oordeelt dat appellant de woonkosten wel uit zijn draagkracht kon voldoen, maar dat gelet op uit het door het college gehanteerde beleid niet goed is gemotiveerd dat hij draagkracht had om de griffierechtkosten te voldoen. De Raad voorziet zelf in de zaak door te bepalen dat aan appellant bijzondere bijstand voor die kosten wordt toegekend.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft zijn zus (X), hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 28 januari 2025. Voor appellant heeft X aan de zitting deelgenomen via een audioverbinding. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J. van der Zwart.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft inkomsten uit arbeid in loondienst. Op zijn inkomen is beslag gelegd. Aanvankelijk bedroeg de beslagvrije voet € 923,- per maand. Nadat appellant te kennen had gegeven dat hij niet kon rondkomen met het bedrag dat hij overhield na het loonbeslag heeft de deurwaarder de beslagvrije voet verhoogd naar € 1.414,92 per maand. Naast dit bedrag betaalde zijn werkgever ook een reiskostenvergoeding van € 139,23 per maand uit aan appellant.
1.2.
Op 1 december 2020 heeft appellant bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van griffierecht van € 178,- en de kosten van de eindafrekening over 2020 van waterbedrijf Dunea tot een bedrag van € 128,31.
1.3.
Op 10 december 2020 heeft appellant bijzondere bijstand aangevraagd voor woonkosten en voor een factuur van de ANWB ter hoogte van € 156,- voor ‘Wegenwacht Europa Standaard’ voor het jaar 2021.
1.4.
Met afzonderlijke besluiten van 12 maart 2021 (besluiten 1 en 2) heeft het college de aanvragen van appellant om bijzondere bijstand voor woonlasten (woonkostentoeslag) en voor de kosten van de factuur van de ANWB afgewezen.
1.5.
Met een besluit van 7 april 2021 (besluit 3) heeft het college de aanvraag van appellant om bijzondere bijstand voor de kosten van de eindafrekening van het waterbedrijf Dunea afgewezen. Met een besluit van 9 april 2021 (besluit 4) heeft het college de aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van griffierecht afgewezen.
1.6.
Met een besluit van 6 juli 2021 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van appellant tegen besluiten 1 tot en met 4 ongegrond verklaard.
1.6.1.
De reden voor de afwijzing van de aanvragen om bijzondere bijstand voor de woonkosten en de kosten van griffierecht is dat appellant in de periode van 1 december 2020 tot en met 30 november 2021 over voldoende draagkracht beschikte om zelf in deze kosten te voorzien. Voor de woonkosten wordt ervan uitgegaan dat het inkomen van appellant € 1.554,15 bedroeg, bestaande uit het inkomen minus de beslagvrije voet en de door de werkgever uitbetaalde reiskostenvergoeding van € 139,23 per maand. Afgezet tegen de voor appellant toepasselijke bijstandsnorm van € 1.059,03 beschikte appellant over draagkracht uit inkomen van € 495,12 per maand. Dit is voldoende om de voor bijzondere bijstand in aanmerking komende woonkosten van € 355,29 per maand te kunnen betalen. Voor de griffierechtkosten wordt uitgegaan van een rekeninkomen van € 1.198,86, wat is bepaald door op het inkomen van appellant de woonkosten van € 355,29 in mindering te brengen. Gelet op de geldende draagkrachttabel van juli 2020 wordt een eigen bijdrage van € 25,- per maand berekend als draagkracht uit inkomen. Op jaarbasis wordt dus € 300,- als draagkracht uit inkomen aan appellant toegeschreven. Dit is voldoende om de griffierechtkosten van € 178,- te kunnen betalen.
1.6.2.
De aanvraag om bijzondere bijstand voor de eindafrekening van Dunea is afgewezen op de grond dat dit algemene kosten van het bestaan zijn waarvoor het inkomen op bijstandsniveau toereikend wordt geacht.
1.6.3.
De aanvraag om bijzondere bijstand voor de factuur van de ANWB is afgewezen met als reden dat dit niet uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan zijn, als bedoeld in artikel 35 van de Participatiewet (PW).
Uitspraak van de rechtbank
2. Uit de gronden van het beroep heeft de rechtbank afgeleid dat de omvang van het beroep beperkt is tot afwijzing van de aanvragen om bijzondere bijstand voor de woonkosten en de kosten van griffierecht. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. In zijn visie heeft de rechtbank ten onrechte het beroep beperkt tot de bijzondere bijstand voor woonkosten en griffierecht. Hij heeft zich verder op het standpunt gesteld dat de rechtbank het bestreden besluit ten onrechte in stand heeft gelaten. Wat hij daarover heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt allereerst of de rechtbank de omvang van het geding op juiste wijze heeft bepaald. Verder beoordeelt de Raad of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten. De Raad doet dat aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep alleen slaagt voor zover de aangevallen uitspraak ziet op de kosten van griffierecht. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. De wettelijke regel en beleidsregel die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Omvang van het geding
4.1.
Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de omvang van het geding heeft beperkt tot de afwijzing van de aanvragen om bijzondere bijstand voor woon- en griffierechtkosten. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.1.1.
Appellant heeft in zijn aanvullend beroepschrift van 28 september 2021 uitdrukkelijk vermeld dat het beroepschrift zich richt tegen de ongegrondverklaring van zijn bezwaren tegen de afwijzing van de aanvragen om bijzondere bijstand voor woonkosten en griffierechtkosten. Dit wordt bevestigd door de gronden van het beroep. Die zien namelijk uitsluitend op de draagkrachtberekening, terwijl alleen de afwijzing van deze aanvragen is gebaseerd op de draagkracht van appellant. Anders dan appellant meent, kan uit de handgeschreven opmerking bij het beroepschrift, waarin wordt verwezen naar het bezwaarschrift, niet worden afgeleid dat de gronden van het beroep ook waren gericht tegen de afwijzing van de aanvragen om bijzondere bijstand voor de eindafrekening van Dunea en de factuur van de ANWB.
4.1.2.
Verder bestaat er geen grond voor het standpunt van appellant dat de rechtbank in de bewoordingen van het beroepschrift aanleiding had moeten zien om appellant te vragen of het beroep ook zag op die aanvragen. Die bewoordingen gaven namelijk geen enkele aanleiding om te veronderstellen dat het beroep op meer betrekking had dan op de afwijzing van de aanvragen voor bijzondere bijstand voor woonkosten en griffierechtkosten.
Toetsingskader
4.2.
Een aanvraag om bijzondere bijstand wordt beoordeeld op basis van artikel 35, eerste lid, van de PW.
4.2.1.
Bij de toepassing van die bepaling moet eerst worden beoordeeld of de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd zich voordoen, vervolgens of die kosten in het individuele geval van de betrokkene noodzakelijk zijn en daarna of die kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Ten slotte moet worden beoordeeld of de kosten kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, individuele studietoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm. Op dit punt heeft de bijstandverlenende instantie een zekere beoordelingsruimte.
4.2.2.
Deze beoordelingsruimte houdt in dat de bijstandverlenende instantie vrij is te bepalen met welk deel van het in aanmerking te nemen inkomen boven bijstandsniveau rekening wordt gehouden en over welke periode de draagkracht in aanmerking wordt genomen. Bij de vaststelling van de draagkracht kunnen geen middelen worden betrokken die buiten het wettelijk inkomensbegrip als bedoeld in artikel 31 van de PW vallen. Dit volgt uit eerdere rechtspraak. [1]
4.2.3.
De wijze waarop het college zijn beoordelingsruimte heeft ingevuld is te vinden in artikel 5.1.1 van de Leidraad Individuele Bijzondere Bijstand 2020 (Leidraad). Dat beleid houdt het volgende in. Bij periodieke bijzondere bijstand, zoals bijvoorbeeld voor woonkosten, wordt de ruimte in het inkomen – dat wil zeggen het bedrag boven de voor de aanvrager geldende bijstandsnorm – volledig in mindering gebracht op de te verstrekken bijzondere bijstand. Bij incidentele bijzondere bijstand, bijvoorbeeld voor griffierechtkosten, wordt de draagkracht vastgesteld per jaar en wel op door een vast maandbedrag met twaalf te vermenigvuldigen. Dat bedrag wordt in mindering gebracht op de te verstrekken bijzondere bijstand. Bij een inkomen van minder dan 110% van de bijstandsnorm wordt ervan uitgegaan dat er geen draagkracht is, bij een inkomen tussen 110% en 120% van de bijstandsnorm geldt een draagkracht van € 25,- per maand en bij een inkomen tussen 120% en 130% van de bijstandsnorm geldt een draagkracht van € 50,- per maand. Als het inkomen van de aanvrager hoger is dan 130% van de geldende bijstandsnorm dan wordt het meerinkomen volledig in de draagkrachtberekening meegenomen.
Draagkracht
4.3.
Niet in geschil is dat de woonkosten en de kosten voor griffierecht waarvoor appellant bijzondere bijstand heeft aangevraagd zich voordeden, dat dit noodzakelijke bestaanskosten waren en dat die kosten voortvloeiden uit bijzondere omstandigheden. Het college heeft de aanvragen afgewezen op de grond dat appellant wordt geacht over voldoende draagkracht te beschikken om de kosten zelf te betalen. Appellant is het daarmee niet eens.
4.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat de inkomsten van appellant – inclusief een door de werkgever verstrekte reiskostenvergoeding van € 139,23 – € 2.243,99 per maand bedroegen. Ook is niet in geschil dat de beslagvrije voet was vastgesteld op € 1.414,92 en dat daarbij de reiskostenvergoeding buiten aanmerking was gelaten. Verder staat vast dat de werkgever € 1.554,15 per maand (€ 1.414,92 plus € 139,23) aan appellant uitbetaalde. Uitgaande van de voor appellant geldende bijstandsnorm van € 1.059,03 heeft het college de draagkracht over de periode van 1 december 2020 tot en met 30 november 2021 vastgesteld op € 495,12 per maand (€ 1.554,15 minus € 1.059,03).
4.5.
Appellant heeft aangevoerd dat het college alleen het inkomen boven 110% van de bijstandsnorm bij de draagkrachtvaststelling had mogen betrekken. Hij heeft daarbij gewezen op een uitspraak van de Raad van 14 februari 2017. [2] Die uitspraak betrof een besluit van de Commissie Sociale Zekerheid van de gemeente Breda op basis van het draagkrachtbeleid van de gemeente Breda. Deze beroepsgrond is daarom alleen zo te begrijpen dat volgens appellant het college, met het oog op rechtsgelijkheid, de draagkracht had moeten vaststellen op de wijze waarop de gemeente Breda dat doet. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.5.1.
De PW wordt decentraal uitgevoerd en in artikel 35, eerste lid, van de PW is aan de afzonderlijke bijstandverlenende instanties, zoals hier het college, ruimte gelaten om te beoordelen of de aanvrager van bijzondere bijstand over voldoende draagkracht beschikt om de desbetreffende kosten zelf te betalen. Hiermee is de mogelijkheid van een verschil in uitvoering gegeven. Dat het door het college gehanteerde, in de Leidraad opgenomen, draagkrachtbeleid niet gelijk is aan dat van een andere bijstandverlenende instantie leidt dan ook niet tot de conclusie dat het bestreden besluit niet op de Leidraad kon worden gebaseerd. Vergelijk eerdere rechtspraak hierover. [3]
4.6.
Verder heeft appellant aangevoerd dat het college bij de berekening van zijn draagkracht rekening had moeten houden met de maandelijkse kosten van woon-werkverkeer. Het zou hierbij gaan om zowel de brandstofkosten als de vaste lasten die zien op het bezit van de auto. In dat kader heeft appellant gesteld dat verhoging van de beslagvrije voet, zoals vermeld onder 1.1, verband hield met de kosten van woon-werkverkeer. Deze beroepsgrond slaagt ook niet.
4.6.1.
Appellant heeft geen onderbouwing gegeven voor de stelling dat de verhoging van de beslagvrije voet verband hield met de kosten van woon-werkverkeer. En ook overigens kan deze stelling hem niet baten. Anders dan appellant heeft betoogd, is niet van belang om welke reden de beslagvrije voet was verhoogd en heeft het college bij de berekening van zijn draagkracht geen rekening hoeven houden met de maandelijkse uitgaven voor woon-werkverkeer. Uit artikel 35, eerste lid, van de PW is namelijk niet af te leiden dat behalve met het inkomen en het vermogen ook met de uitgaven rekening moet worden gehouden. Vergelijk eerdere rechtspraak hierover. [4]
4.7.
Tijdens de zitting heeft het college laten weten dat de bijzondere omstandigheden van dit geval aanleiding geven om de door de werkgever verstrekte reiskostenvergoeding van € 139,23 bij de vaststelling van de draagkracht buiten beschouwing te laten. Dit betekent dat de draagkracht van appellant in de periode van 1 december 2020 tot en met 30 november 2021 volgens het college niet € 495,12 per maand bedroeg, maar € 355,89 per maand (€ 1.414,92 minus € 1.059,03). Hierna wordt besproken wat de gevolgen hiervan zijn voor het bestreden besluit.
Bijzondere bijstand woonkosten
4.8.
Bij de berekening van de hoogte van de bijzondere bijstand voor woonkosten is het college uitgegaan van woonlasten tot een bedrag van € 704,51 (kale huur van € 685,93 vermeerderd met de op grond van de Wet op de huurtoeslag (Wht) in aanmerking te nemen servicekosten van € 18,58). Op basis hiervan is de bijzondere bijstand voor woonkosten berekend op een bedrag van € 355,29 per maand.
4.9.
Appellant heeft aangevoerd dat het college bij de berekening van de voor bijzondere bijstand in aanmerking komende woonkosten ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de servicekosten en dus de omvang van de woonkosten verkeerd heeft berekend. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.9.1.
Uit de in het bestreden besluit opgenomen berekening volgt dat het college gedeeltelijk rekening heeft gehouden met de servicekosten. Enkel de kosten voor het riool-, glas- en servicecontract van in totaal € 9,55 heeft het college buiten beschouwing gelaten. Het college heeft hiervoor aansluiting gezocht bij de begripsbepaling van servicekosten in de Wht. Niet valt in te zien dat het college, in het kader van de berekening van de woonkostentoeslag, een ruimere uitleg aan het begrip servicekosten had moeten geven. De berekening van de hoogte van de woonkostentoeslag is voor het overige door appellant niet bestreden.
4.10.
Zoals onder 4.7 is vermeld bedroeg de draagkracht van appellant in de periode van 1 december 2020 tot en met 30 november 2021 volgens het college € 355,89 per maand. Dit betekent dat appellant de woonlasten waarvoor hij in beginsel bijzondere bijstand zou kunnen krijgen kon voldoen uit zijn draagkracht. Het college heeft de aanvraag om bijzondere bijstand voor woonkosten dan ook terecht afgewezen.
Bijzondere bijstand griffierecht
4.11.
Appellant heeft aangevoerd dat hij over onvoldoende draagkracht beschikt om de kosten van het griffierecht te betalen. Deze beroepsgrond slaagt.
4.11.1.
Uitgaande van de systematiek voor het vaststellen van de draagkracht voor de griffierechtkosten in het bestreden besluit, moet in dit geval worden uitgegaan van een rekeninkomen van € 1.059,63 (€ 1.414,92 minus € 355,29). Dit is minder dan 110% van de voor appellant geldende bijstandsnorm. Volgens het in de toepasselijke Leidraad opgenomen draagkrachtbeleid voor incidentele bijzondere bijstand wordt ervan uitgegaan dat er dan geen draagkracht is. Gelet hierop berust het bestreden besluit, voor zover het de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van griffierecht betreft, niet op een deugdelijke motivering.

Conclusie en gevolgen

4.12.
Uit 4.7 en 4.11 volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. De Raad zal het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vernietigen voor zover het de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand voor griffierechtkosten betreft. De Raad ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door het besluit van 9 april 2021 te herroepen en te bepalen dat aan appellant bijzondere bijstand wordt toegekend voor de kosten van griffierecht tot een bedrag van € 178,-.
Proceskosten en griffierecht
5. Appellant krijgt geen vergoeding van proceskosten omdat niet is gebleken van kosten die daarvoor in aanmerking komen. Appellant krijgt wel het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 6 juli 2021 voor zover daarbij het bezwaar tegen het besluit van 9 april 2021 ongegrond is verklaard;
  • herroept het besluit van 9 april 2021, bepaalt dat aan appellant bijzondere bijstand wordt toegekend voor de kosten van griffierecht tot een bedrag van € 178,- en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 6 juli 2021;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 185,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en F. Hoogendijk en A.T. Marseille als leden, in tegenwoordigheid van B.F.C. Wiedenhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2025.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) B.F.C. Wiedenhof

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regel en beleidsregel

Participatiewet
Artikel 35, eerste lid
Onverminderd paragraaf 2.2, heeft de alleenstaande of het gezin recht op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, bedoeld in artikel 36, de studietoeslag, bedoeld in artikel 36b, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn. Het college bepaalt het begin en de duur van de periode waarover het vermogen en het inkomen in aanmerking wordt genomen.
Leidraad Individuele Bijzondere Bijstand 2020
Artikel 5.1.1
Voor de vaststelling van de hoogte van het inkomen worden alle inkomsten waar men redelijkerwijs over kan beschikken inclusief vakantietoeslag voor 100% meegenomen. Dit inkomen wordt vergeleken met de voor de aanvrager geldende bijstandsnorm inclusief de van toepassing zijnde kortingen en verlagingen en vakantiegeld waarbij het eindbedrag wordt afgerond in hele euro’s in het voordeel van de aanvrager. [...]
Het gedeelte van het inkomen waarop beslag is gelegd telt niet mee in de draagkrachtberekening. [...]
BEREKENING RUIMTE IN INKOMEN / DRAACHTKRACHT Den Haag
Versie juli 2020
[...]
Incl. VT Exc. VT [...]
< AOW leeftijd alleenstaande alleenstaande [...] draagkracht p/mnd
100% € 1.059,03 € 1.006,08 [...] geen
tot 110% € 1.164,93 € 1.106,69 [...] geen
tot 120% € 1.270,84 € 1.207,29 [...] € 25,00
tot 130% € 1.576,74 € 1.507,90 [...] € 50.00
[...]
De draagkracht wordt vastgesteld per maand, en gaat in op de eerste van de maand waarin de
(eerste) aanvraag wordt ingediend. Als er sprake is van een periodieke verstrekking, wordt de
draagkracht maandelijks op de verstrekking in mindering gebracht. Is er sprake van een incidentele verstrekking, dan wordt de draagkracht per jaar vastgesteld (maandbedrag x 12) en in mindering gebracht op de verstrekking. [...]
In het geval de aanvrager een inkomen heeft boven de 130% van de voor hem of haar geldende bijstandsnorm wordt het meer inkomen volledig in de draagkrachtberekening meegenomen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 18 april 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1556.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 8 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY8923.
4.Uitspraak van 24 oktober 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:2013.