ECLI:NL:CRVB:2023:2013

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 oktober 2023
Publicatiedatum
3 november 2023
Zaaknummer
21/2265 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijzondere bijstand voor reiskosten in het kader van omgangsregeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 oktober 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van bijzondere bijstand voor reiskosten die appellant maakte in het kader van een omgangsregeling met zijn kinderen. Appellant had verzocht om bijzondere bijstand met terugwerkende kracht tot 1 september 2018, maar het college van burgemeester en wethouders van Maastricht had zijn aanvraag afgewezen. De Raad oordeelde dat het college bij de berekening van de draagkracht van appellant geen rekening hoefde te houden met zijn schulden en betaalposten, omdat artikel 35 van de Participatiewet (PW) niet vereist dat ook met uitgaven rekening wordt gehouden. De Raad concludeerde dat appellant voldoende inkomen had om de reiskosten te betalen en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van het beleid rechtvaardigden. Echter, de Raad oordeelde dat appellant wel recht had op bijzondere bijstand voor de periode van 1 september 2019 tot 12 september 2019, omdat het college had toegezegd deze bijstand alsnog te verlenen. De uitspraak van de rechtbank Limburg werd gedeeltelijk vernietigd en het college werd opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.

Uitspraak

21/2265 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 19 mei 2021, 20/342 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Maastricht (college)
Datum uitspraak: 24 oktober 2023

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. P.J.M. Bongaarts, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Bij brief van 3 oktober 2022 heeft mr. F.Y. Gans, advocaat, zich gesteld als opvolgend gemachtigde.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek op de zitting heeft plaatsgevonden op 12 september 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Gans. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door P. Kalmar.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

In deze zaak gaat het om afgewezen bijzondere bijstand voor in het kader van een omgangsregeling gemaakte reiskosten. Appellant had daar om verzocht, te verlenen met terugwerkende kracht tot 1 september 2018. Op de zitting in hoger beroep is gebleken dat het er alleen nog om gaat of appellant in de periode van 1 september 2018 tot 1 september 2019 de door hem opgegeven reiskosten uit zijn inkomen heeft kunnen betalen. Bij voldoende inkomen zou appellant namelijk geen recht op bijzondere bijstand hebben gehad. Het standpunt van appellant dat bij de berekening van zijn draagkracht rekening moet worden gehouden met door hem gestelde schulden en betaalposten volgt de Raad niet. Het college mocht er van uitgaan dat appellant voldoende inkomsten had om de reiskosten te kunnen betalen. Omdat het college op de zitting heeft toegezegd alsnog bijzondere bijstand te verlenen vanaf 1 september 2019 slaagt het hoger beroep wel voor zover het betrekking heeft op de periode tussen 1 september 2019 en 12 september 2019.

Inleiding

1. In deze zaak zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft gewerkt in loondienst. Vanaf 1 oktober 2018 ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Van 1 november 2019 tot 18 september 2020 ontving hij een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
Appellant is de vader van drie minderjarige kinderen. Hij is gescheiden van de moeder van de kinderen. De kinderen wonen bij hun moeder in gemeente X. Er is een omgangsregeling tot stand gekomen, waarbij het contact tussen appellant en zijn kinderen geleidelijk is opgebouwd.
1.3.
Appellant heeft op 24 juli 2019 een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand voor reiskosten die hij met zijn auto moet maken voor de omgangsregeling.
1.4.
Het college heeft met een besluit van 12 september 2019 de aanvraag afgewezen, omdat geen sprake is van bijzondere omstandigheden. Appellant heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt.
1.5.
Appellant heeft tijdens de hoorzitting in bezwaar te kennen gegeven dat hij bijzondere bijstand met terugwerkende kracht wenst.
1.6.
Met een besluit van 23 december 2019 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant ongegrond verklaard, omdat de aanvraag aan geen van de vereisten van artikel 35 van de Participatiewet (PW) voldoet. In dat besluit is een draagkrachtberekening over de periode vanaf 1 september 2018 tot 1 september 2019 opgenomen, waaruit het college heeft geconcludeerd dat appellant over die periode heeft beschikt over voldoende inkomen om de door hem opgegeven reiskosten te kunnen betalen.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd voor zover het ziet op de ingangsdatum van het recht op bijstand en deze bepaald op 24 juli 2019. Daaraan heeft de rechtbank ten grondslag gelegd dat het college in het bestreden besluit van een onjuiste aanvraagdatum is uitgegaan, namelijk 19 september 2019 in plaats van 24 juli 2019. De rechtbank heeft verder overwogen dat er geen bijzondere omstandigheden zijn op grond waarvan het college met terugwerkende kracht tot bijstandsverlening had moeten overgaan en dat niet is voldaan aan de vereisten van artikel 35 van de PW. Met betrekking tot de draagkracht heeft de rechtbank overwogen dat appellant beschikte over een inkomen dat hoger ligt dan de bijstandsnorm. Onweersproken is dat appellant vanaf september 2019 (kennelijk is bedoeld: 2018) een uitkering ingevolge de WW en de ZW heeft gehad en daarnaast andere inkomsten zoals een uitbetaling van pensioen en financiële steun van anderen. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij zijn reiskosten niet uit zijn inkomen en de aanwezige draagkracht kon voldoen. De rechtbank heeft het college veroordeeld in de proceskosten en het college opgedragen aan appellant het griffierecht te vergoeden.
Het standpunt van appellant
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht tot de aangevallen uitspraak is gekomen. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep in zoverre slaagt dat aan appellant alsnog bijzondere bijstand toekomt tussen 1 september 2019 en 12 september 2019. Voor het overige slaagt het hoger beroep niet. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. De wettelijke regels en de beleidsregels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 1 september 2018 tot 12 september 2019. Op de zitting in hoger beroep is gebleken dat tussen partijen uitsluitend nog de bijzondere bijstand voor de periode van 1 september 2018 tot 1 september 2019 in geschil is en dat het geschil zich beperkt tot de vraag of appellant in die periode de door hem opgegeven reiskosten uit zijn inkomen heeft kunnen betalen.
4.2.
In artikel 35, eerste lid, van de PW is bepaald wanneer iemand recht heeft op bijzondere bijstand. Bij de toepassing van artikel 35, eerste lid, van de PW moet eerst worden beoordeeld of de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd zich voordoen, vervolgens of die kosten in het individuele geval van de betrokkene noodzakelijk zijn en daarna of die kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Ten slotte moet worden beoordeeld of de kosten kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, individuele studietoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm.
4.3.
Tussen partijen is dus alleen nog in geschil hoe de laatste vraag moet worden beantwoord. Op dit punt heeft de bijstandverlenende instantie een zekere beoordelingsruimte. Deze beoordelingsruimte houdt in dat de bijstandverlenende instantie vrij is te bepalen met welk deel van het in aanmerking te nemen inkomen boven bijstandsniveau rekening wordt gehouden en over welke periode de draagkracht in aanmerking wordt genomen. Bij de vaststelling van de draagkracht kunnen geen middelen worden betrokken die buiten het wettelijk inkomensbegrip als bedoeld in artikel 31 van de PW vallen. Dit volgt uit eerdere rechtspraak. [1]
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat het college bij het vaststellen van de draagkracht er ten onrechte geen rekening mee heeft gehouden dat hij schulden had. Bovendien had hij meer lasten dan alleen de reiskosten. Hij maakte namelijk ook kosten in verband met gerechtelijke procedures en bezoeken aan de Jeugdbescherming. Het geschil spitst zich daarom toe op de vraag of het college bij het bepalen van de draagkracht van appellant rekening moest houden met de gestelde schulden en overige kosten. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.5.
De beoordelingsruimte die het college heeft bij de vaststelling van de draagkracht houdt in dat het college vrij is te bepalen met welk deel van het in aanmerking te nemen inkomen boven bijstandsniveau rekening wordt gehouden en over welke periode de draagkracht in aanmerking wordt genomen.
4.6.
Het college heeft voor de invulling van deze beoordelingsruimte beleid vastgesteld. Dit beleid is neergelegd in de Beleidsregels bijzondere bijstand Maastricht 2018 (Beleidsregels). Artikel 6 van de Beleidsregels houdt in dat bij een inkomen tot 110% van de geldende bijstandsnorm exclusief vakantiegeld geen draagkracht wordt berekend. Daarnaast wordt van het voor draagkracht in aanmerking te nemen inkomen (boven 110% van de norm) een percentage van 50% in mindering gebracht bij zogenaamde reguliere bijzondere kosten. Dit percentage heeft het college toegepast in het geval van appellant. Anders gezegd: 50% van het inkomen boven 110% van de norm telt in het geval van appellant niet mee bij het bepalen van de draagkracht. Met deze beleidsregel is het college binnen de grenzen van een redelijke beleidsbepaling gebleven. Concreet heeft het college bij de bepaling van de draagkracht rekening gehouden met de bedragen die appellant over de periode van 1 september 2018 tot 1 september 2019 heeft ontvangen aan loon en WW-uitkering en de in de maanden oktober en december 2018 ineens ontvangen bedragen aan transitievergoeding en ouderdomspensioenen.
4.7.
Nog los van het feit dat appellant niet heeft onderbouwd welke kosten hij in de periode van 1 september 2018 tot 1 september 2019 had vanwege door hem gestelde schulden en betaalposten heeft het college, anders dan appellant meent, bij de berekening van zijn draagkracht hiermee geen rekening hoeven houden. Uit artikel 35, eerste lid, van de PW is namelijk niet af te leiden dat behalve met het inkomen en het vermogen ook met de uitgaven moet worden rekening gehouden. Ook uit de Beleidsregels volgt niet dat daarmee rekening moet worden gehouden en appellant heeft geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht die aanleiding moeten geven om van dat beleid af te wijken.
4.8.
Omdat het college heeft toegezegd alsnog bijzondere bijstand te verlenen vanaf 1 september 2019 slaagt het hoger beroep wel voor zover het betrekking heeft op de periode tussen 1 september 2019 en 12 september 2019. Omwille van de duidelijkheid wordt de aangevallen uitspraak in zoverre vernietigd. De Raad zal het beroep tegen het bestreden besluit over de periode van 1 september 2019 tot 12 september 2019 gegrond verklaren en dat besluit in zoverre vernietigen. De Raad heeft onvoldoende gegevens om zelf te voorzien. Het college moet een nieuwe beslissing op bezwaar nemen met inachtneming van deze uitspraak.
4.9.
Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen de door het college te nemen nieuwe beslissing op bezwaar alleen bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
Proceskosten en griffierecht
5. Appellant krijgt een vergoeding voor proceskosten in hoger beroep tot een bedrag van € 1.674,- voor verleende rechtsbijstand. Verder krijgt appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover deze betrekking heeft op de periode van
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 23 december 2019 voor zover het betrekking heeft op de periode van 1 september 2019 tot 12 september 2019;
  • draagt het college op een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat tegen de nieuwe beslissing op bezwaar alleen bij de Raad beroep kan worden ingesteld;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.674,-;
  • bepaalt dat het college aan appellant het door hem in hoger beroep betaalde griffierecht van € 134,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap als voorzitter en M.F. Wagner en M. Wolfrat als leden, in tegenwoordigheid van F.C. Meershoek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2023.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) F.C. Meershoek

BIJLAGE

Artikel 31, eerste lid, van de Participatiewet
Tot de middelen worden alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Tot de middelen worden mede gerekend de middelen die ten behoeve van het levensonderhoud van de belanghebbende door een niet in de bijstand begrepen persoon worden ontvangen. In elk geval behoort tot de middelen de ten aanzien van de alleenstaande of het gezin toepasselijke heffingskorting, bedoeld in hoofdstuk 8 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
Artikel 35, eerste lid, van de Participatiewet
Onverminderd paragraaf 2.2, heeft de alleenstaande of het gezin recht op bijzondere bijstand voorzover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, de individuele studietoeslag, , het vermogen en het inkomen voorzover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn. Het college bepaalt het begin en de duur van de periode waarover het vermogen en het inkomen in aanmerking wordt genomen.
Artikel 6 van de Beleidsregels bijzondere bijstand Maastricht 2018 e.v.
Voor de vaststelling van het inkomen en het vermogen worden respectievelijk artikel 31 t/m 34 van de wet aangehouden.
Bij de vaststelling van het inkomen wordt een verstrekte individuele inkomenstoeslag buiten beschouwing gelaten.
Van het in aanmerking te nemen inkomen worden de middelen bedoeld in artikel 31 lid 2 van de wet niet tot het inkomen van belanghebbende gerekend.
Het in aanmerking te nemen inkomen wordt verlaagd met:
a. feitelijke betalingen voor levensonderhoud ten behoeve van een niet in het gezinsverband levende echtgenoot of kinderen tot 21 jaar.
b. verschuldigde belastingen over buitenlandse pensioenen.
5. Bij het volgens artikel 31 en 32 van de wet voor draagkracht in aanmerking te nemen inkomen exclusief vakantiegeld, behoudens de in het 7e lid genoemde uitzonderingen, wordt bij een inkomen tot 110 % de geldende bijstandsnorm exclusief vakantiegeld geen draagkracht berekend. (vrijlating tot 110 % van de geldende bijstandsnorm exclusief vakantiegeld).
6. Van het voor draagkracht in aanmerking te nemen inkomen (boven de 110 %), wordt een systeem gehanteerd waarbij 3 draagkrachtpercentages worden toegepast, nl.:
a. 15 % wanneer het kosten betreft die bijdragen aan het zelfstandig kunnen blijven wonen;
b. 50 % bij reguliere bijzondere kosten;
c. 35 % wanneer de aanvraag een combinatie van beide kostensoorten betreft.
7. Voor de onderstaande kosten [de] is vrijlating genoemd onder lid 5 en draagkrachtbepaling onder lid 6 van deze beleidsregels niet van toepassing.
a. duurzame gebruiksgoederen en inrichtingskosten;
b. aanvullende bijstand levensonderhoud jongeren tot 21 jaar;
c. woonkostentoeslag;
Voor deze kosten wordt tevens van het voor draagkracht in aanmerking te nemen inkomen, 100 % als draagkracht in aanmerking genomen bij de vaststelling van de hoogte van de bijzondere bijstand.

Voetnoten

1.Zie de uitspraken van 18 april 2017, ECLI:NL:CRVB:2017.