ECLI:NL:CRVB:2025:460

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 maart 2025
Publicatiedatum
26 maart 2025
Zaaknummer
22/783 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Anticumulatie van inkomsten en terugvordering van WAO-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 maart 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de terugvordering van een WAO-uitkering van appellante, die als zelfstandige heeft gewerkt zonder haar inkomsten door te geven aan het Uwv. De Raad oordeelt dat het Uwv de inkomsten van appellante over de periode van 1 januari 2016 tot en met 30 september 2019 terecht heeft geanticumuleerd op haar WAO-uitkering, en dat de onverschuldigd betaalde uitkering van € 15.777,51 terecht is teruggevorderd. Appellante had de op haar rustende inlichtingenplicht geschonden door haar werkzaamheden als zelfstandig ondernemer niet tijdig te melden. De Raad volgt de rechtbank in haar oordeel dat er geen dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien. De uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 28 januari 2022, die het beroep van appellante ongegrond verklaarde, wordt bevestigd. De Raad heeft in zijn overwegingen ook aandacht besteed aan de financiële gevolgen van de terugvordering voor appellante, maar concludeert dat het Uwv voldoende rekening heeft gehouden met haar situatie. De uitspraak bevestigt de noodzaak voor appellante om haar inkomsten tijdig te melden en de gevolgen van het niet naleven van deze verplichting.

Uitspraak

22/783 WAO
Datum uitspraak: 26 maart 2025
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 28 januari 2022, 21/2864 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de inkomsten van appellante als zelfstandig ondernemer over de periode van 1 januari 2016 tot en met 30 september 2019 op haar WAO-uitkering onder toepassing van artikel 44 van de WAO heeft geanticumuleerd, en terecht een bedrag van € 15.777,51 aan onverschuldigd betaalde WAO-uitkering van haar heeft teruggevorderd. Volgens appellante mocht zij erop vertrouwen dat het Uwv al in 2016 bekend was met haar werkzaamheden als zelfstandig ondernemer. Verder meent appellante dat zij heeft voldaan aan haar inlichtingenplicht en dat door nalatigheid van het Uwv de terugvordering hoog opgelopen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht de inkomsten van appellante heeft geanticumuleerd op haar WAO-uitkering en terecht de onverschuldigd betaalde WAO-uitkering van haar heeft teruggevorderd.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. D.E. de Hoop hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 november 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. De Hoop. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J. van Steenwijk.
De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst in verband met de conclusie van raadsheer advocaat-generaal prof. mr. dr. R.H. de Bock van 10 november 2023. [1]
Vervolgens heeft de Raad partijen in de gelegenheid gesteld om een nadere reactie te geven in verband met de uitspraak van de Raad van 18 april 2024. [2] Partijen hebben hun reacties ingediend.
De Raad heeft partijen laten weten dat hij een nadere zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Partijen hebben daarna niet om een nadere zitting gevraagd. Daarom heeft de Raad de zaak niet op een nadere zitting behandeld en het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante ontvangt met ingang van 13 april 1988 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Het Uwv heeft de WAO-uitkering van appellante met ingang van 1 oktober 2015 als voorschot verstrekt in verband met de inkomsten die zij uit arbeid ontvangt. In een brief van 14 oktober 2015 heeft het Uwv appellante meegedeeld dat de definitieve WAO-uitkering achteraf, op basis van gegevens van de Belastingdienst, wordt vastgesteld en wordt verrekend met de verstrekte voorschotten.
1.2.
Bij besluit van 16 november 2016 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellante over de periode van 1 oktober 2015 tot 1 oktober 2016 definitief vastgesteld op basis van de gegevens van de Belastingdienst omtrent haar inkomsten uit arbeid bij haar werkgevers [werkgever 1] B.V. en [werkgever 2] en bepaald dat appellante een bedrag te veel heeft ontvangen en dat ze dat moet terugbetalen.
1.3.
Bij besluit van 22 november 2017 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellante over de periode van 1 oktober 2016 tot 1 oktober 2017 definitief vastgesteld op basis van de gegevens van de Belastingdienst omtrent haar inkomsten uit arbeid bij [werkgever 1] B.V en bepaald dat het voorschot dat zij heeft ontvangen even hoog is als de uitkering waar zij recht op heeft.
1.4.
Bij besluit van 19 oktober 2019 heeft het Uwv vastgesteld dat de loongegevens van appellante over de afgelopen 12 maanden geen reden geven voor wijziging van haar WAOuitkering.
1.5.
Bij een telefonische controle door het Uwv op 21 februari 2020 heeft appellante vermeld dat zij sinds medio 2018 werkzaam is geweest als zelfstandig ondernemer bij [webshop] Op 21 februari 2020 heeft appellante een wijzigingsformulier ingestuurd, waarop zij heeft vermeld dat zij vanaf 1 oktober 2019 20 uur per week als zelfstandige is gaan werken.
1.6.
De Belastingdienst heeft op 3 december 2020 desgevraagd de aangiften Inkomstenbelasting van appellante over de jaren 2016 tot en met 2019 aan het Uwv verstrekt.
1.7.
Het Uwv heeft appellante op 19 januari 2021 meegedeeld dat het Uwv het voornemen heeft om appellante een boete op te leggen, omdat zij niet heeft doorgegeven dat zij inkomsten als zelfstandig ondernemer heeft vanaf 1 januari 2016. In reactie hierop heeft appellante aangevoerd dat zij ervan mocht uitgaan dat het Uwv op basis van gegevens van de Belastingdienst bekend was met zowel haar inkomsten uit loondienst als haar inkomsten als zelfstandig ondernemer. Daarnaast heeft appellante een afschrift van een brief van 1 juli 2016 overgelegd waarin zij heeft vermeld dat zij per 1 januari 2016 de webshop [webshop] is begonnen.
1.8.
Bij besluit van 16 februari 2021 heeft het Uwv de inkomsten van appellante geanticumuleerd op haar WAO-uitkering over de periode van 1 januari 2016 tot en met 30 september 2019, wat heeft geleid tot een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 15%. Het Uwv heeft een bedrag van € 15.777,51 bruto over voornoemde periode onverschuldigd betaalde WAO-uitkering van appellante teruggevorderd. In dit verband is een betalingsregeling van € 50,- per maand met appellante overeengekomen. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 3 juni 2021 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
1.9.
Aan appellante is uiteindelijk geen boete, maar een waarschuwing opgelegd. Daartegen heeft appellante geen bezwaar gemaakt.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellante de op haar rustende inlichtingenplicht heeft geschonden door niet tijdig haar werkzaamheden als zelfstandig ondernemer bij het Uwv te melden. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 23 augustus 2017 [3] heeft de rechtbank overwogen dat appellante verplicht was tijdig haar inkomsten als zelfstandige te melden aan het Uwv. De onderzoeksplicht van het Uwv is beperkt tot de gegevens die kunnen worden verkregen uit de polisadministratie, de verzekerdenadministratie en de basisadministratie. Deze administraties geven geen inzicht in de inkomsten die appellante in de periode in geding als zelfstandige heeft verworven. Verder heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat zij de brief van 1 juli 2016 eerder dan met het bezwaarschrift en tijdig aan het Uwv heeft verzonden. Ook is niet aannemelijk gemaakt dat appellante haar werkzaamheden als zelfstandige telefonisch heeft gemeld, ook niet na de jaarlijkse definitieve vaststelling van haar WAO-uitkering, waarvan uit de bijlage bleek dat het Uwv alleen rekening had gehouden met haar inkomsten uit arbeid bij werkgevers [werkgever 1] B.V. en [werkgever 2] en niet met haar inkomsten als zelfstandige.
2.2.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagt. Dat appellante telefonisch van een medewerker van het Uwv zou hebben gehoord dat haar inkomsten als zelfstandige niet van invloed zouden zijn op haar WAO-uitkering, heeft zij niet onderbouwd en ook niet aannemelijk gemaakt. Daarnaast heeft de rechtbank overwogen dat in de notitie “Motivering subjectief verwijtbaar” van het Uwv van 17 februari 2021 staat dat appellante heeft verklaard elk jaar een brief van het Uwv te hebben ontvangen, waarin haar inkomsten bekeken waren aan de hand van de gegevens van de Belastingdienst. In de bijlagen bij deze brieven stonden alleen de werkgevers vermeld en niet de inkomsten als zelfstandige. Appellante heeft uit het overzicht met loongegevens van [werkgever 1] B.V. in het besluit van 22 november 2017 redelijkerwijs kunnen begrijpen dat het Uwv geen rekening heeft gehouden met haar inkomsten als zelfstandige. De verklaring van appellante ter zitting dat zij van het besluit van 22 november 2017 slechts twee pagina’s zou hebben ontvangen is volgens de rechtbank ongeloofwaardig. Bovendien heeft appellante kunnen zien dat er pagina’s ontbraken en lag het op haar weg om deze op te vragen bij het Uwv. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellante redelijkerwijs heeft kunnen en moeten begrijpen dat haar inkomsten als zelfstandig ondernemer, gelet op de hoogte daarvan, van invloed zouden zijn op de hoogte van haar WAO-uitkering.
2.3.
De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat het Uwv de onverschuldigd betaalde WAO-uitkering terecht van appellante heeft teruggevorderd. Van dringende redenen waarom het Uwv hiervan zou moeten afzien is de rechtbank niet gebleken.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Volgens appellante mocht zij erop vertrouwen dat het Uwv via de Belastingdienst bekend was met haar inkomensgegevens uit haar werkzaamheden als zelfstandig ondernemer. Bij de verwijzing naar gegevens van de Belastingdienst in de eerdere besluiten, genoemd onder 1.2, 1.3 en 1.4, heeft het Uwv geen onderscheid gemaakt tussen inkomsten uit loondienst, inkomsten uit overige werkzaamheden en inkomsten uit onderneming. Verder heeft appellante gesteld het besluit van 22 november 2017 niet te hebben ontvangen en dat bij geen van de andere besluiten een berekening is gevoegd. Volgens appellante heeft zij haar inlichtingenplicht niet geschonden en heeft zij het Uwv met haar brief van 1 juli 2016 tijdig geïnformeerd over haar werkzaamheden als zelfstandig ondernemer. Onder verwijzing naar een screenprint van computerbestanden heeft appellante gesteld dat de brief van 1 juli 2016 op diezelfde dag is aangemaakt en zeer aannemelijk is dat zij deze op of rond die dag ter post heeft bezorgd, om bij het Uwv te laten bezorgen. Dat de brief mogelijk niet bij het Uwv is aangekomen of bij het Uwv intern niet op de juiste plek terecht is gekomen kan haar niet worden aangerekend. Volgens appellante is sprake van schending van het vertrouwens- en het rechtszekerheidsbeginsel.
3.1.1.
Naar aanleiding van de vraagstelling van de Raad over de tussenuitspraak van 18 april 2024 heeft appellante aangevoerd dat de terugvordering door nalatigheid van het Uwv hoog is opgelopen.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Het Uwv heeft geen dringende reden gezien om (gedeeltelijk) af te zien van de terugvordering. Volgens het Uwv ligt de oorzaak van de terugvordering bij appellante.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de anticumulatie van inkomsten en terugvordering van WAO-uitkering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 44, eerste lid, onder a, van de WAO, geldt dat indien degene, die recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering, inkomen geniet doordat hij arbeid is gaan verrichten, die arbeid gedurende een aaneengesloten tijdvak van vijf jaar niet wordt aangemerkt als arbeid als bedoeld in artikel 18, vijfde lid, en wordt de arbeidsongeschiktheidsuitkering niet ingetrokken of herzien, doch wordt uitkering niet uitbetaald indien het inkomen zodanig is, dat als die arbeid wel de in artikel 18, vijfde lid, bedoelde arbeid zou zijn, niet langer sprake zou zijn van een arbeidsongeschiktheid van ten minste 15%.
4.2.
Uit de bewoordingen van artikel 44 van de WAO vloeit voort dat het Uwv, indien het Uwv vaststelt dat aan de in artikel 44, eerste lid, van de WAO aangegeven voorwaarden is voldaan, niet kan overgaan tot intrekking of herziening van de uitkering maar is gehouden om over te gaan tot anticumulatie. In het algemeen staan het doel en de strekking van artikel 44 van de WAO er niet aan in de weg dat aan de toepassing van dat artikel terugwerkende kracht wordt gegeven. Dit laat onverlet dat de toepassing van artikel 44 van de WAO onder omstandigheden in strijd kan zijn met het beginsel van rechtszekerheid, dan wel een andere ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel.
4.3.
Het Uwv heeft de inkomsten van appellante als zelfstandig ondernemer terecht met toepassing van artikel 44 van de WAO geanticumuleerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen sprake is van schending van het vertrouwensbeginsel. De overwegingen van de rechtbank hieromtrent worden geheel onderschreven. Ook is geen sprake van strijd met het rechtszekerheidsbeginsel, omdat – zoals de rechtbank terecht heeft geconcludeerd – appellante wist dat het Uwv in de eerdere besluiten alleen van haar inkomsten uit loondienst is uitgegaan.
4.4.
Op grond van artikel 57, eerste lid, van de WAO, voor zover hier van belang, wordt de uitkering die onverschuldigd is betaald, door het Uwv teruggevorderd. Op grond van het zesde lid kan het Uwv, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
4.5.
Bij zijn tussenuitspraak van 18 april 2024 heeft de Raad zijn uitleg van de dringende reden verruimd. De Raad ziet het begrip dringende reden (voortaan) als een open norm waarbinnen het Uwv, tegenover het uitgangspunt dat wat ten onrechte is ontvangen in beginsel moet worden terugbetaald, de relevante feiten en omstandigheden zodanig moet afwegen dat die afweging een toetsing aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur zal kunnen doorstaan. Daarbij moet niet alleen rekening worden gehouden met de gevolgen van de herziening en terugvordering, maar ook met de oorzaak daarvan.
4.6.
Daarnaast wordt met de rechtbank geoordeeld dat het Uwv de onverschuldigd betaalde WAO-uitkering terecht van appellante heeft teruggevorderd en geen reden aanwezig is om hiervan op grond van een dringende reden geheel of gedeeltelijk af te zien. Het gewijzigd toetsingskader, zoals geformuleerd in 4.5, leidt niet tot een andere uitkomst. Het Uwv heeft in de situatie van appellante zowel bij de oorzaak als bij de gevolgen van de terugvordering alle relevante feiten en omstandigheden bij de beoordeling van de dringende reden voldoende meegewogen. Appellante heeft niet tijdig doorgegeven dat zij sinds 2016 heeft gewerkt als zelfstandig ondernemer. Als gevolg hiervan heeft het Uwv pas in 2021 vastgesteld dat zij over de periode van 1 januari 2016 tot en met 30 september 2019 ten onrechte WAO-uitkering heeft ontvangen. De oorzaak van de terugvordering ligt dus geheel bij appellante. Met de in hoger beroep overgelegde screenprint van computerbestanden, waarop staat vermeld dat op 1 juli 2016 een document “Uwv juli 2016” is gewijzigd, heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat zij op 1 juli 2016 daadwerkelijk (op of rond die datum) een brief aan het Uwv heeft verzonden. Wellicht zou uit de screenprint kunnen worden afgeleid dat appellante op 1 juli 2016 een brief voor het Uwv heeft opgesteld, maar daarmee is niet aannemelijk gemaakt dat deze brief daadwerkelijk ter post is bezorgd.
4.7.
Wat betreft de financiële gevolgen van de terugvordering heeft het Uwv bij de invordering de betalingsregeling afgestemd op de financiële omstandigheden en aflossingscapaciteit van appellante. Aldus heeft het Uwv voldoende rekening gehouden met de financiële gevolgen van de terugvordering voor appellante.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de anticumulatie van inkomsten op grond van artikel 44 van de WAO over de periode van 1 januari 2016 tot en met 30 september 2019 en de terugvordering van € 15.777,51 bruto in stand blijven.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin als voorzitter en S. Wijna en L.A. Kjellevold als leden, in tegenwoordigheid van S.P.A. Elzer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2025.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) S.P.A. Elzer

Voetnoten

1.CRvB 10 november 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:2086.
2.CRvB 18 april 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:726.
3.CRvB 23 augustus 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2918.