ECLI:NL:CRVB:2025:407

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 maart 2025
Publicatiedatum
18 maart 2025
Zaaknummer
23/1169 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om individuele inkomenstoeslag en beoordeling van de ontvankelijkheid van bezwaar

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de afwijzing van zijn aanvraag om individuele inkomenstoeslag (IIT) door het college van burgemeester en wethouders van Delft. De aanvraag werd afgewezen omdat er geen bijzondere omstandigheden waren die rechtvaardigden dat de IIT met terugwerkende kracht zou worden verleend. Appellant had niet de gevraagde bankafschriften overgelegd, waardoor zijn vermogenspositie niet kon worden vastgesteld. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat het college niet verplicht was om appellant actief te informeren over de mogelijkheid om IIT aan te vragen. De Raad bevestigde de afwijzing van de aanvraag en oordeelde dat het bezwaar van appellant tegen een eerdere brief van het college terecht niet-ontvankelijk was verklaard. Tevens werd het verzoek om schadevergoeding afgewezen, omdat het hoger beroep niet slaagde. De uitspraak van de rechtbank Den Haag werd bevestigd, waarbij de bestreden besluiten in stand bleven.

Uitspraak

23/1169 PW, 23/1504 PW, 23/1505 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 20 maart 2023, 20/6501, 20/7239 en 20/7889 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Delft (college)
Datum uitspraak: 4 maart 2025

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak in de eerste plaats om een afwijzing van een aanvraag om individuele inkomenstoeslag (IIT). Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een periode in het verleden heeft het college deze afgewezen omdat IIT in beginsel niet met terugwerkende kracht wordt verleend en er geen bijzondere omstandigheden zijn om daarvan af te wijken. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op de periode vanaf de aanvraag heeft het college deze afgewezen omdat appellant de gevraagde gegevens niet heeft overgelegd en dat daardoor niet kan worden vastgesteld of hij aan de voorwaarden van artikel 36 van de Participatiewet (PW) voldoet. Appellant is het met de afwijzing van de aanvraag niet eens, maar de Raad stelt hem niet in het gelijk. Daarnaast gaat het in deze zaak om de vraag of het college het bezwaar van appellant tegen een brief van het college terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. De Raad beantwoordt die vraag bevestigend. Verder ziet de Raad geen grond voor toekenning van schadevergoeding.

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld en verzocht het college te veroordelen tot vergoeding van schade. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 21 januari 2025. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J.A. Pieter en I. Ramautar.

OVERWEGINGEN

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 2006 een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers.
1.2.
Naar aanleiding van een daartoe strekkende aanvraag heeft het college met een besluit van 20 oktober 2017 aan appellant per die datum IIT toegekend op grond van artikel 36 van de PW.
1.3.
Op 8 april 2020 heeft appellant een aanvraag ingediend voor IIT over de periode van 2010 tot en met 2020. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft het college appellant onder meer verzocht om (kopieën van) afschriften van zijn bankrekeningen van de maand maart 2020 (gevraagde gegevens) in te leveren.
1.4.
Met een besluit van 23 april 2020 heeft het college de aanvraag van appellant, voor zover die ziet op de periode vanaf de aanvraag, buiten behandeling gesteld, omdat appellant de gevraagde gegevens niet heeft overgelegd. Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt.
1.5.
Met een besluit van 24 april 2020 heeft het college de aanvraag van appellant voor zover deze ziet op de periode voorafgaand aan de aanvraag afgewezen. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat alleen bij bijzondere omstandigheden aanleiding kan bestaan om met terugwerkende kracht IIT toe te kennen en dat daarvan niet is gebleken. Daarnaast heeft appellant met het besluit van 20 oktober 2017 al IIT vanaf die datum toegekend gekregen, zodat hij voor een periode van 12 maanden vanaf 20 oktober 2017 niet nogmaals een toeslag kan ontvangen. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 24 april 2020.
1.6.
Naar aanleiding van de hoorzitting op 2 september 2020 heeft het college appellant met een brief van 3 september 2020 opnieuw in de gelegenheid gesteld de gevraagde gegevens te overleggen. Appellant heeft hierop enkele stukken overgelegd, waaronder een aantal gedeeltelijk leesbare bankafschriften. Van de maand maart 2020 heeft appellant geen afschrift overgelegd van zijn spaarrekening. Vervolgens heeft appellant een nieuwe mogelijkheid om het ontbrekende deel van de gevraagde gegevens alsnog te overleggen onbenut gelaten.
1.7.
Met een besluit van 16 september 2020 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 24 april 2020 ongegrond verklaard.
1.8.
Met een brief van 20 oktober 2020 – door het college zelf als ‘besluit’ aangeduid – heeft het college appellant medegedeeld dat de aanvraag van appellant om IIT voor de periode vanaf de aanvraag buiten behandeling is gesteld. Met een brief van 27 oktober 2020 heeft het college die brief van 20 oktober 2020 ingetrokken.
1.9.
Met een besluit van 30 oktober 2020 heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 23 april 2020 ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt, samengevat weergegeven, ten grondslag dat appellant niet alle gevraagde gegevens heeft overlegd die van belang zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag.
1.10.
Met een besluit van 25 november 2020 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar van appellant tegen de – door het college als besluit aangemerkte – brief van 20 oktober 2020 niet-ontvankelijk verklaard, omdat die brief al is ingetrokken met de brief van 27 oktober 2020.
1.11.
Tijdens de beroepsprocedure heeft het college met een besluit van 13 januari 2021 (bestreden besluit 3) het besluit van 30 oktober 2020 ingetrokken, het bezwaar tegen het besluit van 23 april 2020 gegrond verklaard en de aanvraag van appellant, voor zover deze ziet op de periode vanaf de aanvraag, alsnog afgewezen in plaats van buiten behandeling gesteld. Aan bestreden besluit 3 ligt, samengevat weergegeven, ten grondslag dat appellant niet alle gevraagde gegevens heeft overgelegd, waardoor niet kan worden vastgesteld of hij aan alle voorwaarden voldoet om voor een IIT in aanmerking te komen.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft, voor zover hier van belang, de beroepen tegen de bestreden besluiten 1, 2 en 3 ongegrond verklaard en daarmee die besluiten in stand gelaten. Verder heeft de rechtbank de Staat der Nederlanden veroordeeld tot schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens voor zover de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten 1, 2 en 3 ongegrond heeft verklaard. Wat hij daartegen heeft aangevoerd, wordt hierna besproken. Verder heeft appellant verzocht om schadevergoeding.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht de bestreden besluiten 1, 2 en 3 in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Daarnaast wijst de Raad het verzoek om schadevergoeding af. De wettelijke regels die voor de beoordeling belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Afwijzing aanvraag IIT over de periode vóór de aanvraag (bestreden besluit 1)
4.1.
Appellant heeft in het kader van de afgewezen aanvraag van IIT over de periode vóór de aanvraag aangevoerd dat het college een actieve informatieverplichting heeft. Het college is die verplichting niet nagekomen, want appellant is niet geïnformeerd over de mogelijkheid om IIT aan te vragen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.1.1.
In beginsel wordt geen bijstand verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de betrokkene een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen. Dit volgt uit artikel 44, eerste lid, van de PW. Dit uitgangspunt dat geen bijstand met terugwerkende kracht wordt verleend, vindt ook toepassing in het geval van een aanvraag om IIT. [1]
4.1.2.
Anders dan appellant aanvoert, rust op het college geen actieve informatieverplichting die zover strekt dat het college appellant op de hoogte had moeten brengen van de mogelijkheid om een IIT aan te vragen. Bovendien heeft de Raad eerder overwogen dat onbekendheid met een wettelijke regeling en een gebrek aan voorlichting van de zijde van de bijstandsverlenende instantie geen bijzondere omstandigheden zijn die rechtvaardigen dat IIT met terugwerkende kracht wordt toegekend. [2]
Afwijzing aanvraag IIT over de periode vanaf de aanvraag (bestreden besluit 3)
4.2.
Appellant heeft over de periode vanaf de aanvraag aangevoerd dat hij alle gevraagde gegevens heeft verstrekt of dat die bekend zijn bij het college. Het opvragen van de bankafschriften maakt volgens appellant een inbreuk op zijn recht op respect voor zijn privéleven en is daarmee in strijd met artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). In dit verband heeft appellant gewezen op een uitspraak van de Raad van 20 december 2022. [3] Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.2.1.
Iemand die IIT aanvraagt, moet aannemelijk maken dat hij daar recht op heeft. De bewijslast rust dus in beginsel op de aanvrager. Een aanvrager moet daarom feiten en omstandigheden aannemelijk maken die duidelijkheid geven over onder meer zijn vermogenspositie. Op grond van artikel 36, eerste lid, van de PW is voor toekenning van IIT immers van belang dat iemand geen in aanmerking te nemen vermogen heeft. Als de aanvrager niet aannemelijk maakt dat hij aan de voorwaarden voldoet voor IIT, is dit een grond voor afwijzing van de aanvraag.
4.2.2.
Aan de hand van bankafschriften kan het college beoordelen of appellant over vermogen beschikt. Het staat vast dat appellant geen afschrift van zijn spaarrekening heeft overgelegd dat ziet op de maand maart 2020, terwijl het college daar wel om heeft gevraagd. Alleen al daarmee heeft appellant onvoldoende inzicht gegeven in zijn vermogenspositie, terwijl dit – gelet op 4.2.1 – wel op zijn weg lag. Als gevolg hiervan heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat hij aan de voorwaarden voor IIT voldoet, zodat het college de aanvraag terecht heeft afgewezen. Dat het college in het kader van de beoordeling van de aanvraag van appellant inzage in de bankafschriften van appellant wenst levert voorts geen strijd met artikel 8 van het EVRM op. [4] De verwijzing van appellant naar de uitspraak van 20 december 2022 kan hem niet baten. In de zaak die tot die uitspraak heeft geleid was – anders dan in het voorliggende geval – sprake van een situatie waarbij het bestuursorgaan bankafschriften rechtstreeks bij de bank had opgevraagd.
Ontvankelijkheid van bezwaar tegen de brief van 20 oktober 2020 (bestreden besluit 2)
4.3.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak geoordeeld dat het college het bezwaar van appellant tegen de brief van 20 oktober 2020 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, maar op onjuiste gronden. De brief van 20 oktober 2020 heeft volgens de rechtbank geen rechtsgevolg en is daarom geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, zodat daartegen geen bezwaar kon worden gemaakt.
4.3.1.
Uit het hogerberoepschrift kan wel worden afgeleid dat appellant het op dit punt niet eens is met de aangevallen uitspraak, maar het is onduidelijk gebleven waarom dat zo is, zodat dit geen verdere bespreking behoeft.
Overige beroepsgronden
4.4.
Wat appellant verder heeft aangevoerd zal niet worden besproken, omdat hieruit onvoldoende concreet blijkt waarom de aangevallen uitspraak in zijn ogen niet juist is.
Verzoek om schadevergoeding in verband met de redelijke termijn
5.1.
Appellant heeft ter zitting verzocht om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
5.2.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren. In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden. [5]
5.3.
De rechtbank heeft voor het overschrijden van de redelijke termijn al een totaalbedrag van € 3.000,- (3 x € 1.000,-) aan schadevergoeding toegewezen. Gelet op wat in 5.2 is overwogen en in aanmerking genomen de omvang van de overschrijding van de redelijke termijn in de onderscheiden zaken, gerekend vanaf het moment dat appellant bezwaar heeft gemaakt in die zaken, is appellant daarmee niet tekortgedaan. Het verzoek in hoger beroep wordt daarom afgewezen.
Verzoek om overige schadevergoeding
5.4.
Appellant heeft in hoger beroep op verschillende momenten, waaronder ter zitting, om vergoeding gevraagd van zowel materiële als immateriële schade. Dit verzoek wordt afgewezen, omdat het hoger beroep niet slaagt en appellant onvoldoende heeft toegelicht dat aan de voorwaarden voor toekenning van schadevergoeding is voldaan.

Conclusie en gevolgen

6. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd voor zover aangevochten. Dit betekent dat de bestreden besluiten 1, 2 en 3 in stand blijven. Daarnaast wordt het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
7. Omdat het hoger beroep niet slaagt, krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.J. Janssen, in tegenwoordigheid van S. van Pelt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2025.
(getekend) J.J. Janssen
(getekend) S. van Pelt

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
Artikel 8, eerste lid
Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
Artikel 8, tweede lid
Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Participatiewet
Artikel 36, eerste lid
Op een daartoe strekkend verzoek van een persoon van 21 jaar of ouder doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd, die langdurig een laag inkomen en geen in aanmerking te nemen vermogen als bedoeld in artikel 34 heeft en geen uitzicht heeft op inkomensverbetering, kan het college, gelet op de omstandigheden van die persoon, een individuele inkomenstoeslag verlenen.
Artikel 44, eerste lid
Indien door het college is vastgesteld dat recht op bijstand bestaat, wordt de bijstand toegekend vanaf de dag waarop dit recht is ontstaan, voorzover deze dag niet ligt voor de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 20 oktober 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2528.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 8 oktober 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1937.
4.Vergelijk bijvoorbeeld de uitspraak van 7 mei 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1591, rechtsoverweging 4.5.
5.Uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.