ECLI:NL:CRVB:2020:2528

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 oktober 2020
Publicatiedatum
20 oktober 2020
Zaaknummer
18/3843 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag individuele inkomenstoeslag met terugwerkende kracht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 oktober 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De appellant, die samen met zijn echtgenote sinds 2009 bijstand ontvangt op grond van de Participatiewet, had een aanvraag ingediend voor een individuele inkomenstoeslag over de jaren 2015 en 2016. Deze aanvraag was door het college van burgemeester en wethouders van Zaandstad afgewezen, omdat de aanvraag te laat was ingediend. De appellant stelde dat hij niet op de hoogte was van de deadline en dat hij in 2015 en 2016 geen aanvraagformulieren had ontvangen. Hij voerde aan dat er bijzondere omstandigheden waren die rechtvaardigden dat de toeslag met terugwerkende kracht zou worden toegekend.

De Raad overwoog dat volgens artikel 44 van de Participatiewet bijstand wordt toegekend vanaf de dag waarop het recht is ontstaan, maar dat dit niet geldt voor perioden voorafgaand aan de aanvraagdatum, tenzij bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen. De Raad concludeerde dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij niet in staat was om tijdig een aanvraag in te dienen. De door hem aangevoerde omstandigheden, zoals het niet ontvangen van formulieren en de fout van het college in 2015, werden niet als bijzondere omstandigheden erkend. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep van de appellant af.

De uitspraak benadrukt het belang van tijdige aanvragen en de verantwoordelijkheid van de aanvrager om op de hoogte te zijn van de procedures en deadlines. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten, en bevestigde de beslissing van de rechtbank.

Uitspraak

18 3843 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 20 oktober 2020
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 4 juni 2018, 18/27 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Zaandstad (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A. Seme, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 augustus 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Seme. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant en zijn echtgenote (A) ontvangen sinds 2009 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW).
1.2.
Op 23 februari 2016 hebben appellant en A een aanvraag om een individuele inkomenstoeslag op grond van artikel 36 van de PW voor 2015 ingediend. Bij besluit van 2 maart 2016 heeft het college deze aanvraag afgewezen op de grond dat de aanvraag uiterlijk op 31 december 2015 had moeten zijn ingeleverd. In dit besluit is vermeld dat in april 2016 de aanvraagformulieren voor de individuele inkomenstoeslag 2016 beschikbaar komen op de website en dat wordt geadviseerd deze te gebruiken om een aanvraag voor 2016 in te dienen.
1.3.
Op 18 augustus 2017 hebben appellant en A een aanvraag om een individuele inkomenstoeslag over 2017 ingediend. Het college heeft op deze aanvraag een individuele inkomenstoeslag voor dat jaar toegekend.
1.4.
Op 8 september 2017 hebben appellant en A een aanvraag om een individuele inkomenstoeslag over 2015 en 2016 ingediend. Bij besluit van 11 oktober 2017 heeft het college deze aanvraag afgewezen op de grond dat het niet mogelijk is om de toeslag met terugwerkende kracht aan te vragen.
1.5.
In zijn bezwaarschrift tegen dit besluit heeft appellant erop gewezen dat hij het besluit van 2 maart 2016 nooit heeft ontvangen, dat hij in 2016 geen formulieren heeft ontvangen en dat hij er niet van op de hoogte is gebracht dat hij een aanvraag kon doen. Bij besluit van 21 november 2017 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van
11 oktober 2017 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het college, voor zover hier van belang, het volgende ten grondslag gelegd. De aanvragen voor 2015 en 2016 hadden in 2015 onderscheidenlijk 2016 moeten worden ingediend. Dit heeft appellant niet gedaan en dus bestaat geen recht op individuele inkomenstoeslag over 2015 en 2016. Het college is niet verplicht om ambtshalve en uit eigen beweging aanvraagformulieren individuele inkomenstoeslag toe te sturen aan bewoners van de gemeente Zaanstad. Inwoners moeten zelf uit eigen beweging aanvragen indienen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft aangevoerd dat in zijn geval bijzondere omstandigheden rechtvaardigen dat met terugwerkende kracht over 2015 en 2016 een individuele inkomenstoeslag wordt toegekend. Daartoe heeft hij het volgende naar voren gebracht. Hij mocht erop vertrouwen dat de gemeente Zaanstad hem in 2015 en 2016 formulieren voor het aanvragen van een individuele inkomenstoeslag zou toesturen. Dit blijkt uit informatie op de website van de gemeente. Bovendien werden deze formulieren ook altijd opgestuurd aan appellant. Dit neemt de verantwoordelijkheid van appellant om tijdig een aanvraag in te dienen weg. Verder is op de website van de gemeente niet vermeld dat het niet mogelijk is om met terugwerkende kracht een individuele inkomenstoeslag aan te vragen, zodat de informatieverstrekking over het aanvragen van deze toeslag tekortschiet. Het afwijzen van de aanvraag om een individuele inkomenstoeslag over 2015 en 2016 leidt tot een onredelijke benadeling van appellant. Hij is namelijk afhankelijk van de individuele inkomenstoeslag. Hierbij is van betekenis dat appellant schulden heeft en bij de voedselbank en de kledingbank komt. In het kader van de beoordeling of er bijzondere omstandigheden zijn om de toeslag met terugwerkende kracht toe te kennen, moet daarom ook het evenredigheidsbeginsel worden meegewogen. Het college heeft een fout gemaakt door in 2015 met terugwerkende kracht een langdurigheidstoeslag over 2014 toe te kennen. Nu appellant niet wist dat het om een fout ging, moet het college ook met terugwerkende kracht een individuele inkomenstoeslag over 2015 en 2016 toekennen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 44, eerste lid, van de PW is bepaald dat, indien door het college is vastgesteld dat recht op bijstand bestaat, de bijstand wordt toegekend vanaf de dag waarop dit recht is ontstaan, voor zover deze dag niet ligt voor de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen. Deze bepaling is ook van toepassing op de individuele inkomenstoeslag.
4.2.
In beginsel wordt geen bijstand verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen of – in voorkomende gevallen – een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 21 maart 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AV8690).
4.3.
Bijzondere omstandigheden als bedoeld onder 4.2 kunnen zich voordoen als het de betrokkene niet kan worden verweten dat hij/zij niet tijdig een aanvraag om – in dit geval – individuele inkomenstoeslag heeft ingediend. Dit kan het geval zijn als de betrokkene niet in staat was om tijdig een aanvraag voor een individuele toeslag in te dienen of als de betrokkene daarvan is afgehouden door de toeslag verlenende instantie. Deze situaties doen zich hier niet voor.
4.4.
Wat appellant heeft aangevoerd over het toesturen van aanvraagformulieren van gemeentewege, het tekortschieten van de informatieverstrekking over het aanvragen van een individuele inkomenstoeslag en de in 2015 gemaakte fout, betekent niet dat appellant niet in staat was om tijdig een aanvraag in te dienen en ook niet dat het college hem daarvan heeft afgehouden. Appellant heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat hem op andere wijze de late aanvraag niet is te verwijten. Voor zover het voor appellant niet duidelijk was in hoeverre hij zelf verantwoordelijk was voor een tijdige aanvraag, had het op zijn weg gelegen om hierover opheldering te vragen aan het college. De door appellant aangevoerde omstandigheden zijn dan ook niet aan te merken als bijzondere omstandigheden als bedoeld onder 4.2.
4.5.
Uit 4.3 en 4.4 volgt dat zich in het geval van appellant geen bijzondere omstandigheden voordoen als bedoeld onder 4.2. Gelet op artikel 44, eerste lid, van de PW betekent dit dat toekenning van een individuele inkomenstoeslag met terugwerkende kracht in dit geval niet mogelijk is. Voor een belangenafweging, zoals appellant die met zijn verwijzing naar financiële omstandigheden en het evenredigheidsbeginsel kennelijk voorstaat, is dan ook geen plaats.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van R.I.S. van Haaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 oktober 2020.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) R.I.S. van Haaren