ECLI:NL:CRVB:2019:1591

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 mei 2019
Publicatiedatum
9 mei 2019
Zaaknummer
17/8101 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van het opvragen van financiële gegevens in het kader van bijstandsaanvraag

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 mei 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant had op 1 december 2016 bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) aangevraagd, na terugkeer uit Engeland. Het college van burgemeester en wethouders van Tilburg had de aanvraag buiten behandeling gesteld op grond van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat de appellant niet tijdig de gevraagde gegevens had verstrekt. De rechtbank verklaarde het beroep tegen dit besluit ongegrond.

In hoger beroep voerde de appellant aan dat het college onterecht gegevens over een periode van twee jaar vóór de aanvraag had opgevraagd, wat volgens hem in strijd was met artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM). De Raad oordeelde dat het college gerechtigd was om deze gegevens op te vragen, aangezien de financiële situatie van de appellant essentieel was voor de beoordeling van de aanvraag. De Raad stelde vast dat de inbreuk op de privacy van de appellant gerechtvaardigd was, gezien het belang van het economisch welzijn van Nederland en het tegengaan van misbruik van sociale uitkeringen.

De Raad concludeerde dat de hersteltermijn die aan de appellant was gegeven niet te kort was en dat hij voldoende gelegenheid had gehad om de gevraagde gegevens aan te leveren. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17/8101 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 7 mei 2019
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van
14 november 2017, 17/3660 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. R. El Bellaj, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 februari 2019. Namens appellant is
mr. El Bellaj verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door N. Wanten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 1 december 2016 heeft appellant zich gemeld om bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) aan te vragen. Als reden voor zijn aanvraag heeft appellant opgegeven dat hij in verband met een verbroken relatie op 27 november 2016 is teruggekomen vanuit Engeland. Hij heeft verder meegedeeld dat hij in Engeland als taxi-chauffeur heeft gewerkt en dat hij in de laatste zes jaar een soort bijstandsuitkering heeft ontvangen van het ‘Department for Work and Pensions’ (DWP). Appellant heeft voorts een transactieoverzicht over de periode van 1 juli 2016 tot en met 2 december 2016 van zijn bankrekening bij de Halifax bank (Engelse bankrekenning) verstrekt. Dit overzicht was gestempeld door Halifax te Westfield London op 12 december 2016. Op het overzicht zijn onder andere de door appellant ontvangen DWP-uitkeringen vermeld.
1.2.
Bij brief van 6 december 2016 heeft het college appellant verzocht om uiterlijk 20 december 2016 aanvullende gegevens te verstrekken. Het college heeft onder meer verzocht om bankafschriften over de periode van 1 september 2016 tot en met
1 december 2016 van zijn bankrekeningen in Nederland en in het buitenland. Ook is appellant verzocht om door middel van duidelijke en controleerbare bewijsstukken aan te tonen hoe hij in de afgelopen twee jaar, voorafgaande aan de aanvraag, in zijn levensonderhoud heeft kunnen voorzien. In dit verband diende hij aan te tonen dat hij een relatie heeft gehad en dat hij in de afgelopen zes jaar een uitkering had. Bij brieven van 28 december 2016 en
5 januari 2017 heeft het college de hersteltermijnen om gegevens te verstrekken verlengd, laatstelijk tot uiterlijk 12 januari 2017. Bij deze brieven heeft het college appellant erop gewezen dat het niet tijdig inleveren van de gevraagde informatie ertoe kan leiden dat zijn aanvraag niet in behandeling wordt genomen. Het college heeft appellant tevens gewezen op de mogelijkheid om bij vragen telefonisch contact op te nemen.
1.3.
Bij besluit van 18 januari 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 6 april 2017 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gesteld op de grond dat appellant de in 1.2 vermelde gegevens niet binnen de gegeven hersteltermijn heeft verstrekt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft aangevoerd dat geen gegronde reden bestond voor het opvragen van gegevens over een periode van ruim twee jaar vóór de datum van de bijstandsaanvraag. Het opvragen van die gegevens is volgens appellant in strijd met artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Uit de door hem overgelegde stukken komt voldoende duidelijk naar voren hoe hij vóór de aanvraag in zijn levenonderhoud heeft voorzien. Appellant heeft verder aangevoerd dat hij niet in staat was om binnen de gegeven hersteltermijn bankafschriften van zijn Engelse bankrekening te verstrekken. De termijn was te kort en appellant wist en kon niet weten dat hij om verlenging van de termijn kon vragen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Van een onvolledige of ongenoegzame aanvraag is onder andere sprake indien onvoldoende gegevens of bescheiden worden verstrekt om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb gaat het daarbij om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
4.2.
Voor de beoordeling of de aanvrager verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden, is de financiële situatie van de aanvrager een essentieel gegeven. De aanvrager is gehouden de voor een goede beoordeling van de aanvraag vereiste gegevens over te leggen. Het bijstandverlenend orgaan is in het kader van het onderzoek naar het recht op bijstand ook bevoegd om gegevens op te vragen die betrekking hebben op de financiële situatie over de periode die onmiddellijk voorafgaat aan de datum met ingang waarvan bijstand wordt gevraagd.
4.3.
Naar vaste rechtspraak (uitspraak van 15 april 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BC9669) neemt de Raad bij de beoordeling van de vraag of en, zo ja, in welke mate de belanghebbende in een concreet geval verplicht is gegevens te verstrekken als uitgangspunt dat de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer niet onevenredig mag zijn aan het met de verstrekking van de gegevens nagestreefde doel en dat dit doel niet op een voor belanghebbende minder ingrijpende wijze kan worden bereikt.
4.4.
Het college heeft ter zitting van de Raad te kennen gegeven dat uit de bij de aanvraag overgelegde stukken niet duidelijk naar voren kwam op welke wijze appellant vóór de aanvraag in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Appellant heeft immers vóór de aanvraag gedurende tien jaar in Engeland gewoond. Hij heeft weliswaar verklaard dat hij in de laatste zes jaar heeft geleefd van een DWP-uitkering, dat hij bij zijn vriendin woonde en dat zij over inkomsten beschikte, maar ter onderbouwing daarvan zijn onvoldoende verifieerbare bewijsstukken verstrekt. Anders dan appellant en met het college en de rechtbank is de Raad van oordeel dat het college op basis van deze omstandigheden van appellant redelijkerwijs gegevens kon vragen over zijn financiële situatie in een periode van twee jaar vóór de datum van de bijstandsaanvraag.
4.5.
Met de vraag naar gegevens over het levensonderhoud van appellant in de periode van twee jaar vóór de datum van de bijstandsaanvraag, heeft het college het oogmerk gehad het verrichten van onderzoek als bedoeld in artikel 53a van de PW. Dit doel kan worden aangemerkt als het behartigen van het belang van het economisch welzijn van Nederland als bedoeld in artikel 8, tweede lid van het EVRM, nu daaronder mede wordt begrepen het tegengaan en bestrijden van misbruik en fraude in sociale uitkeringen. Dit is daarom een gerechtvaardigd doel in de zin van die bepaling. De inbreuk die het college met het opvragen van voornoemde gegevens op het recht op privacy van appellant heeft gemaakt, was niet onevenredig zwaar in verhouding tot het hiervoor beschreven doel. Ook is niet gebleken dat het college op minder ingrijpende wijze dan door het bij appellant opvragen van de gegevens het recht op bijstand van appellant kon beoordelen. Anders dan appellant is de Raad dan ook van oordeel dat geen sprake is van strijd met artikel 8 van het EVRM.
4.6.
De Raad is verder van oordeel dat de geboden hersteltermijn, anders dan appellant heeft aangevoerd, niet te kort is geweest om afschriften van de Engelse bankrekening aan te leveren. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 21 oktober 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BG1395) moet een hersteltermijn als hier aan de orde zijn afgestemd op de aard en de omvang van de gevraagde gegevens en bescheiden. De lengte van de termijn dient zodanig te zijn dat een aanvrager in beginsel in staat kan worden geacht alle gevraagde gegevens en bescheiden voor de afloop van de hersteltermijn aan het bestuursorgaan aan te leveren. Zoals onder 1.1 naar voren kwam was appellant op 12 december 2016 reeds in staat een transactieoverzicht van zijn Engelse bankrekening te verkrijgen. In de onder 1.2 genoemde brieven is appellant gewezen op de mogelijkheid om bij vragen telefonisch contact op te nemen. Appellant had kunnen vragen of verlenging van de hersteltermijn tot de mogelijkheden behoorde. Appellant heeft van die mogelijkheid geen gebruik gemaakt.
Gelet hierop kan niet worden gezegd dat de geboden hersteltermijn van in totaal 38 dagen te kort is geweest. De door appellant gestelde problemen met de Nederlandse of de Engelse taal doen, wat daarvan ook zij, hier niet aan af. Het had immers op de weg van appellant gelegen om in dat geval hulp te vragen aan derden.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 mei 2019.
(getekend) J.J.A. Kooijman
(getekend) J. Tuit
lh