ECLI:NL:CRVB:2024:1937

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 oktober 2024
Publicatiedatum
18 oktober 2024
Zaaknummer
23/890 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om individuele inkomenstoeslag met terugwerkende kracht wegens gebrek aan bijzondere omstandigheden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 oktober 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van een aanvraag om individuele inkomenstoeslag (IIT) over een periode in het verleden. Appellante, die sinds september 2011 bijstand ontvangt op grond van de Participatiewet, had op 3 november 2020 een aanvraag om IIT ingediend, die was toegekend met ingang van die datum. Vervolgens diende zij op 8 december 2020 een aanvraag in voor de voorgaande jaren, welke aanvraag door het dagelijks bestuur van de Uitvoeringsorganisatie Baanbrekers werd afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat er geen bijzondere omstandigheden waren die toekenning met terugwerkende kracht rechtvaardigden.

De rechtbank Zeeland-West-Brabant had het beroep van appellante tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep ging. Tijdens de zitting op 23 januari 2024 heeft de Raad het onderzoek heropend, maar uiteindelijk geconcludeerd dat de afwijzing terecht was. De Raad oordeelde dat onbekendheid met de wettelijke regeling en een gebrek aan voorlichting geen bijzondere omstandigheden zijn die rechtvaardigen dat IIT met terugwerkende kracht wordt toegekend. Appellante had niet aangetoond dat het dagelijks bestuur meer maatwerk had moeten toepassen, en haar beroep op eerdere uitspraken werd verworpen omdat de situaties niet vergelijkbaar waren.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellante geen recht had op IIT met terugwerkende kracht. Tevens kreeg appellante geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht, omdat het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

23/890 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 27 januari 2023, 21/2727 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het dagelijks bestuur van de Uitvoeringsorganisatie Baanbrekers (dagelijks bestuur)
Datum uitspraak: 8 oktober 2024

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak om een afwijzing van een aanvraag om individuele inkomenstoeslag over een periode in het verleden. Het dagelijks bestuur heeft de aanvraag afgewezen omdat geen sprake is van bijzondere omstandigheden die toekenning met terugwerkende kracht rechtvaardigen. Appellante stelt dat die bijzondere omstandigheden er wel zijn. Zij krijgt daarin geen gelijk.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. F.E.R.M. Verhagen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Raad heeft partijen met een brief van 10 oktober 2023 laten weten hoe de Raad het geschil voorshands ziet.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 23 januari 2024. Voor appellante is mr. Verhagen verschenen. Het dagelijks bestuur is niet ter zitting verschenen.
De Raad heeft het onderzoek heropend omdat het niet volledig is geweest.
Partijen hebben allebei een zienswijze ingediend.
Met een brief van 26 juni 2024 heeft de Raad partijen gewezen op hun recht om op een nadere zitting te worden gehoord. Zowel appellante als het college hebben vervolgens niet binnen de hen gegeven termijn verklaard gebruik te willen maken van dat recht. Daarom heeft de Raad met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat een nader onderzoek ter zitting achterwege blijft. Daarna heeft de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante ontvangt sinds september 2011 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2.
Appellante heeft op 3 november 2020 een aanvraag om individuele inkomenstoeslag (IIT) ingediend, die aan haar is toegekend met ingang van diezelfde datum.
1.3.
Op 8 december 2020 heeft appellante een aanvraag om IIT ingediend voor ‘de voorgaande jaren’.
1.4.
Met een besluit van 15 december 2020, na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 17 mei 2021 (bestreden besluit), heeft het dagelijks bestuur deze aanvraag afgewezen. Het dagelijks bestuur heeft daaraan ten grondslag gelegd dat het niet mogelijk is om IIT toe te kennen met terugwerkende kracht, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Dat appellante niet op de hoogte was van de mogelijkheid om IIT aan te vragen kan niet worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het niet eens met de uitspraak van de rechtbank. Wat zij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit tot afwijzing van de aanvraag om IIT over een periode in het verleden in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
In beginsel wordt geen bijstand verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de betrokkene een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen. Dit volgt uit artikel 44, eerste lid, van de PW en de vaste rechtspraak over de voorloper van die bepaling (artikel 68a, eerste lid, van de Algemene bijstandswet). [1] Dit uitgangspunt dat geen bijstand met terugwerkende kracht wordt verleend, vindt ook toepassing in het geval van een aanvraag om IIT. [2] Dit betekent dat IIT in beginsel niet met terugwerkende kracht wordt verleend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen.
4.2.
Appellante voert allereerst aan dat het dagelijks bestuur een actieve informatieverplichting heeft en die niet is nagekomen. Het dagelijks bestuur heeft namelijk alleen algemene informatie verstrekt en die informatie heeft appellante nooit bereikt. Zij was daarom niet eerder op de hoogte van de mogelijkheid om IIT aan te vragen. Appellante verwijst in dit kader naar een uitspraak van de Raad van 20 december 2016. [3] Deze beroepsgrond slaagt niet. Daarvoor is het volgende van belang.
4.3.
Onbekendheid met een wettelijke regeling en een gebrek aan voorlichting van de zijde van de bijstandsverlenende instantie zijn geen bijzondere omstandigheden die rechtvaardigen dat IIT met terugwerkende kracht wordt toegekend. [4] Het beroep van appellante op de door haar bedoelde uitspraak treft geen doel, omdat de situatie in die zaak niet kan worden vergeleken met de situatie van appellante. In die zaak had de bijstandverlenende instantie, anders dan het dagelijks bestuur, gehandeld in strijd met de vaste gedragslijn om automatisch aanvraagformulieren te verzenden en niet betwist dat gelet daarop sprake was van bijzondere omstandigheden om IIT met terugwerkende kracht toe te kennen.
4.4.
Appellante stelt ook dat het dagelijks bestuur met het bestreden besluit heeft miskend dat bij de toekenning van IIT maatwerk moet worden geleverd. Zij verwijst daarbij naar de Memorie van Toelichting (MvT) bij de wijziging van de Wet werk en bijstand en enkele andere sociale zekerheidswetten, [5] alsmede naar recente ontwikkelingen zoals wetgevingsvoorstellen om de bijstandverlenende instantie meer ruimte te geven om bijzondere omstandigheden aan te nemen die toekenning van bijstand met terugwerkende kracht rechtvaardigen. Appellante verwijst in dat verband naar de MvT bij het wetsvoorstel tot aanpassing van de PW, [6] meer in het bijzonder naar de beoogde wijziging van artikel 44 van de PW en naar een uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 30 mei 2023. [7] Ook deze beroepsgronden slagen niet. Dat wordt hierna uitgelegd.
4.5.
Appellante heeft niet duidelijk gemaakt in welk opzicht het dagelijks bestuur meer maatwerk had moeten toepassen. Alleen al daarom valt niet in te zien hoe de door appellante genoemde wetsgeschiedenis en de bedoelde ontwikkelingen kunnen leiden tot de conclusie dat meer maatwerk had moeten leiden tot toekenning van IIT over een periode voorafgaand aan haar aanvraag.
4.6.
Ook het beroep van appellante op de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 30 mei 2023 treft geen doel. Dat is alleen al het geval omdat in die uitspraak sprake was van een situatie waarbij het voor betrokkene niet mogelijk was tijdig een aanvraag te doen. Daarvan is in het geval van appellante niet gebleken.

Conclusie en gevolgen

4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat het bestreden besluit in stand blijft en appellante geen recht heeft op IIT met terugwerkende kracht.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van S.N. de Groot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2024.
(getekend) P.W. van Straalen
De griffier is verhinderd te ondertekenen

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 8 maart 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AT0209.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 20 oktober 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2528.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4940.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 28 maart 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:569.
5.
6.