ECLI:NL:CRVB:2025:393

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 maart 2025
Publicatiedatum
13 maart 2025
Zaaknummer
24/1357 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering terug te komen van eerder besluit inzake WIA-uitkering

In deze zaak gaat het om de afwijzing van het verzoek van appellante om terug te komen van een eerder besluit van het Uwv van 17 mei 2019, waarin haar aanvraag voor een WIA-uitkering werd afgewezen. Appellante stelt dat er nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zijn die deze afwijzing onterecht maken. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt echter dat er geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden die aanleiding geven om het eerdere besluit te herzien. De rechtbank Limburg had eerder het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep bevestigt deze uitspraak. De Raad concludeert dat de door appellante ingediende verklaringen en stukken niet als nieuwe feiten kunnen worden aangemerkt, omdat deze al bekend waren ten tijde van het eerdere besluit. De Raad oordeelt dat het Uwv terecht heeft geoordeeld dat er geen reden is om terug te komen van het besluit van 17 mei 2019, en dat het verzoek van appellante om herziening van dat besluit evident onredelijk is. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en appellante krijgt geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht.

Uitspraak

24/1357 WIA
Datum uitspraak: 13 maart 2025
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 1 mei 2024, 23/729 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht het verzoek van appellante om terug te komen van het besluit van 17 mei 2019 heeft afgewezen. Volgens appellante is sprake van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. Ook is sprake van evidente onredelijkheid door niet terug te komen van dit besluit. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv het verzoek van appellante terecht heeft afgewezen.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. V.N. van Waterschoot, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 30 januari 2025. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. S.B. Regtuit, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H.H. Fuchs.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante is laatstelijk van 1 oktober 2013 tot en met 6 juli 2014 werkzaam geweest als pedagogisch medewerker bij kinderdagverblijf en buitenschoolse opvang [ kinderopvang 1] via uitzendbureau [naam B.V. 1] gedurende ongeveer 36 uur per week. Op 11 augustus 2014 is appellante slachtoffer geworden van een verkeersongeval. Op 15 april 2019 heeft appellante een aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) bij het Uwv ingediend. Na onderzoek door een verzekeringsarts is de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van appellante vastgesteld op 11 augustus 2014. Met een besluit van 17 mei 2019 heeft het Uwv geweigerd om aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen omdat zij niet verzekerd was voor de WIA. Op 11 augustus 2014 had appellante geen dienstverband of een uitkering van het Uwv op grond waarvan appellante verzekerd was. Appellante heeft geen rechtsmiddelen aangewend tegen dit besluit.
1.2.
Op 12 mei 2022 heeft appellante opnieuw een aanvraag voor een WIA-uitkering bij het Uwv ingediend. Het Uwv heeft deze aanvraag opgevat als een verzoek om terug te komen van het besluit van 17 mei 2019. Appellante heeft nadere stukken overgelegd, te weten een brief van 30 november 2014 van (de directeur van) Kinderopvang [naam B.V. 2] (handelend onder de naam Kinderopvang [kinderopvang 2] ) en een verklaring van 29 januari 2018 van de directeur van Kinderopvang [ kinderopvang 1] / [kinderopvang 2] . Bij besluit van 15 juni 2022 heeft het Uwv het verzoek van appellante afgewezen, omdat geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden die aanleiding geven om terug te komen van het besluit van 17 mei 2019.
1.3.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 15 februari 2023 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. De door appellante ingestuurde verklaringen van werkgever Kinderopvang [kinderopvang 2] zijn geen nieuwe feiten en/of veranderde omstandigheden. Appellante was bij haar WIA-aanvraag in 2019 al op de hoogte van de toezegging voor een arbeidsovereenkomst die de werkgever in 2014 heeft gedaan. Ook is geen sprake van evidente onredelijkheid en geen reden om voor de toekomst terug te komen van het besluit van 17 mei 2019. Uit de verklaringen is gebleken dat Kinderopvang [kinderopvang 2] appellante een aanbod voor een arbeidsovereenkomst heeft gedaan per augustus 2014 bij de start van het nieuwe schooljaar, zonder dat duidelijk een ingangsdatum is vermeld. De schoolvakantie voor de regio Zuid was van 12 juli 2014 tot (en met) 24 augustus 2014. Dit zou betekenen dat de arbeidsovereenkomst op 25 augustus 2014 in zou gaan en dat appellante per die datum verzekerd zou zijn voor de WIA. In de polisadministratie van het Uwv over de betreffende periode zijn geen inkomsten bekend uit een dienstbetrekking met werkgever Kinderopvang [kinderopvang 2] . Appellante heeft de werkgever ook niet verzocht om salarisbetaling, zoals loondoorbetaling tijdens ziekte.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
2.1.
De rechtbank heeft het standpunt van het Uwv onderschreven dat geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De feiten en omstandigheden die appellante nu aanvoert en de stukken die zij daarbij heeft overgelegd, waren haar al geruime tijd voor het eerdere besluit bekend.
2.2.
In wat appellante heeft aangevoerd, heeft de rechtbank verder geen aanleiding gezien om het besluit op de herhaalde aanvraag evident onredelijk te achten. Bij de beoordeling door de bestuursrechter of de afwijzing van het herzieningsverzoek evident onredelijk is, ligt niet de vraag voor of het oorspronkelijke besluit (in dit geval het besluit van 17 mei 2019) evident onredelijk of onjuist is. Met wat appellante heeft aangevoerd, beoogt zij in feite het debat over de juistheid van het oorspronkelijke besluit (het besluit van 17 mei 2019) te voeren. Daarvoor is in deze procedure geen plaats. Vereist is dat in wat appellante heeft aangevoerd, aanleiding kan worden gevonden voor het oordeel dat (het gevolg van) de weigering het mogelijk onjuiste oorspronkelijke besluit te herzien, evident onredelijk is. Daarvan zal doorgaans slechts in uitzonderlijke gevallen sprake zijn. Daarvan is hier geen sprake.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft aangevoerd dat de verklaringen van [ kinderopvang 1] / [kinderopvang 2] en het in beroep overgelegde bankafschrift nieuwe feiten en/of veranderde omstandigheden zijn als bedoeld in artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Appellante kon de verklaringen, onder meer door haar medische situatie, redelijkerwijs niet eerder indienen. De verklaringen in combinatie met het bankafschrift tonen aan dat appellante in ieder geval na 6 juli 2014 op basis van een (mondelinge) arbeidsovereenkomst werkzaamheden heeft verricht bij het Kinderdagverblijf en deze arbeidsovereenkomst op 11 augustus 2014 reeds bestond dan wel onverminderd voortduurde. Appellante is al dan niet door middel van nawerking als verzekerde voor de Wet WIA aan te merken. Het niet terugkomen van het besluit van 17 mei 2019 is evident onredelijk.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering terug te komen van het besluit van 17 mei 2019 in stand heeft gelaten. Dit doet de Raad aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Anders dan appellante heeft gesteld, heeft het Uwv het verzoek van appellante om terug te komen van het besluit van 17 mei 2019 voor wat betreft het verleden niet inhoudelijk beoordeeld als ware dit een eerste aanvraag, maar heeft het Uwv zich beperkt tot de vraag of sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. In het bestreden besluit heeft het Uwv hierover namelijk gesteld: “Wij zijn van mening dat de door u ingestuurde verklaringen van de werkgever Kinderopvang [kinderopvang 2] geen nieuwe feiten en/of omstandigheden zijn. Bij uw WIA-aanvraag in 2019 was u reeds op de hoogte van de toezegging die de werkgever in 2014 heeft gedaan. Daarbij heeft u de afwijzing WIA niet aangevochten.”
4.2.
Op het verzoek van appellante heeft het Uwv aldus beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter aan de hand van wat een betrokkene heeft aangevoerd evenwel tot het oordeel komen dat het besluit op het verzoek om terug te komen van een besluit evident onredelijk is. Als een oorspronkelijk besluit onmiskenbaar onjuist is, dan kan dat worden betrokken bij de beoordeling of de afwijzing van het herzieningsverzoek evident onredelijk is. Van onmiskenbare onjuistheid is sprake als bij oppervlakkige inhoudelijke beoordeling of summier onderzoek al blijkt dat het oorspronkelijke besluit onjuist is. [1]
4.3.
Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar voor het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die vóór dat besluit niet konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.4.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat wat appellante bij haar herzieningsverzoek heeft vermeld en overgelegd niet als nieuwe feiten of veranderde omstandigheden kunnen worden beschouwd. Deze stukken en argumenten hadden in het kader van de eerdere procedure overgelegd en aangevoerd kunnen worden. De verklaringen van de directeur van Kinderopvang [kinderopvang 2] en het bankafschrift waren destijds al bekend. Dat de verklaringen/stukken bij appellante in de vergetelheid waren geraakt door haar cognitieve klachten en haar intensieve focus op herstel van haar letsel, heeft appellante niet onderbouwd met (medische) stukken.
4.5.
In wat appellante heeft aangevoerd, wordt evenmin aanleiding gezien voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is. De gronden die appellante hiervoor aanvoert, zien niet zozeer op de onmiskenbare onjuistheid van de beoordeling van destijds, maar op het feit dat zij die beoordeling niet eerder inhoudelijk ter discussie heeft kunnen stellen omdat destijds geen bezwaar is gemaakt tegen het besluit van 17 mei 2019. Appellante had wat zij in de huidige procedure in (hoger) beroep heeft aangevoerd immers ook in het bezwaar tegen het besluit van 17 mei 2019 naar voren kunnen brengen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat daarvoor nu geen plaats meer is omdat er geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Dat appellante een alleenstaande moeder is zonder inkomen is eveneens onvoldoende voor het oordeel dat het bestreden besluit kennelijk onredelijk is.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering om terug te komen van het besluit van 17 mei 2019 in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt, krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen als voorzitter en D.S. de Vries en F.M. Rijnbeek als leden, in tegenwoordigheid van A.M. Geurtsen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2025.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Raad van 23 mei 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1106, van 19 juli 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1363 en van 16 januari 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:118.