In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand van appellanten, die door het college van burgemeester en wethouders van Hilversum is opgelegd. Het college stelt dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden door niet te melden dat zij sinds 1 januari 2016 een gezamenlijke huishouding voeren en inkomsten uit drugshandel hebben genoten. Appellanten betwisten dit en stellen dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd of inkomsten uit drugshandel hebben gehad. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en op 11 februari 2025 uitspraak gedaan. De Raad oordeelt dat het college niet voldoende bewijs heeft geleverd voor de stelling dat appellanten in de te beoordelen periode hun hoofdverblijf op hetzelfde adres hadden en dat zij inkomsten uit drugshandel hebben genoten. De Raad vernietigt de eerdere besluiten van het college en herroept de intrekking van de bijstand over de periode van 1 januari 2016 tot 1 januari 2020. Tevens wordt het college opgedragen om een nieuw besluit te nemen over de terugvordering van de kosten van bijstand over de periode van 1 januari 2020 tot en met 31 augustus 2021. Appellanten hebben recht op een vergoeding van de proceskosten.