ECLI:NL:CRVB:2025:367

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 februari 2025
Publicatiedatum
12 maart 2025
Zaaknummer
23/2208 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens gezamenlijke huishouding en inkomsten uit drugshandel

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand van appellanten, die door het college van burgemeester en wethouders van Hilversum is opgelegd. Het college stelt dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden door niet te melden dat zij sinds 1 januari 2016 een gezamenlijke huishouding voeren en inkomsten uit drugshandel hebben genoten. Appellanten betwisten dit en stellen dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd of inkomsten uit drugshandel hebben gehad. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en op 11 februari 2025 uitspraak gedaan. De Raad oordeelt dat het college niet voldoende bewijs heeft geleverd voor de stelling dat appellanten in de te beoordelen periode hun hoofdverblijf op hetzelfde adres hadden en dat zij inkomsten uit drugshandel hebben genoten. De Raad vernietigt de eerdere besluiten van het college en herroept de intrekking van de bijstand over de periode van 1 januari 2016 tot 1 januari 2020. Tevens wordt het college opgedragen om een nieuw besluit te nemen over de terugvordering van de kosten van bijstand over de periode van 1 januari 2020 tot en met 31 augustus 2021. Appellanten hebben recht op een vergoeding van de proceskosten.

Uitspraak

23/2208 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 6 juni 2023, 22/5235 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] (appellante) en [appellant] (appellant), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Hilversum (college)
Datum uitspraak: 11 februari 2025

SAMENVATTING

Het gaat in deze uitspraak om de intrekking en terugvordering van de bijstand van appellanten, met als grondslag dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden door niet bij het college te melden dat zij sinds 1 januari 2016 een gezamenlijke huishouding met elkaar voeren en inkomsten uit drugshandel hebben genoten. Appellanten menen dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd en inkomsten uit drugshandel hebben gehad. Appellanten krijgen hierin gelijk.

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. H.A. Rispens, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 3 december 2024. Voor appellanten is mr. Rispens verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E. Diepenbroek.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante ontving van 15 augustus 2014 tot en met 31 augustus 2021 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Zij staat sinds 1 december 2009 in de Basisregistratie Personen (Brp) ingeschreven op een adres in [woonplaats] (adres X). Appellante heeft in de periode van oktober 2014 tot en met november 2020 regelmatig bijzondere bijstand voor verschillende kosten ontvangen.
1.2.
Appellant ontving van 24 mei 2011 tot en met 31 augustus 2021 bijstand, laatstelijk op grond van de PW naar de norm voor een alleenstaande. Hij staat sinds 20 februari 2014 in de Brp ingeschreven op een ander adres in [woonplaats] (adres Y), waar hij een kamer huurt. Appellant heeft in de periode van maart 2013 tot en met maart 2016 een aantal keren bijzondere bijstand voor verschillende kosten ontvangen.
1.3.
Naar aanleiding van een anonieme melding op 8 maart 2018 dat appellanten samenwonen en appellante zwart werkt in het bedrijf van haar moeder, heeft de sociale recherche Gooi & Vechtstreek een bijzonder onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche onder meer dossieronderzoek gedaan, in juni/juli 2018 en in juli tot en met september 2019 waarnemingen verricht, bankgegevens van de bankrekeningen van appellanten gevorderd, politiemutaties van de politie Midden-Nederland geanalyseerd, onderzoek gedaan naar het waterverbruik op adres X en twee getuigen gehoord die ook een kamer huren op adres Y. Verder is gebruik gemaakt van de bevindingen van de doorzoeking van de woning op adres X op 31 augustus 2021 door de politie, waarbij appellanten in die woning zijn aangehouden. Tijdens deze doorzoeking zijn onder meer drugs en poststukken van appellant geadresseerd aan adres Y aangetroffen. De tijdens de doorzoeking in beslaggenomen telefoons van appellanten zijn digitaal onderzocht, waarbij foto’s van hennep en geld zijn aangetroffen. Ook zijn bestellijsten van maaltijdbezorgingen bij Thuisbezorgd opgevraagd en verkregen. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in de rapportages van 15 oktober 2021 en 24 december 2021.
1.4.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om met twee besluiten, van 11 januari 2022, gericht aan appellant (besluit 1), en 12 januari 2022, gericht aan appellante (besluit 2), de algemene en bijzondere bijstand van appellanten in te trekken over de periodes waarover hen bijstand is verleend. Ook heeft het college met deze besluiten de kosten van bijstand over die periodes teruggevorderd, van appellant tot een bedrag van € 135.682,72 aan algemene bijstand en een bedrag van € 1.860,- aan bijzondere bijstand en van appellante tot een bedrag van € 105.794,14 aan algemene bijstand en een bedrag van € 21.829,95 aan bijzondere bijstand.
1.5.
Met een besluit van 27 september 2022 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant tegen besluit 1 en het bezwaar van appellante tegen besluit 2 gedeeltelijk gegrond verklaard en bepaald dat de algemene en bijzondere bijstand van appellanten met ingang van 1 januari 2016 wordt ingetrokken. Van appellante wordt een bedrag van € 106.130,11 teruggevorderd en van appellant een bedrag van € 85.090,72. Het college legt daaraan ten grondslag dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door niet te melden dat zij vanaf 1 januari 2016 een gezamenlijke huishouding voeren op adres X en inkomsten hebben genoten uit drugshandel.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellanten
3. Appellanten zijn het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat zij daartegen hebben aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de intrekking en terugvordering van bijstand van appellanten in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellanten in hoger beroep hebben aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellanten vanaf 1 januari 2020 een gezamenlijke huishouding met elkaar voeren. Ter zitting is vastgesteld dat alleen de intrekking en terugvordering over de periode van 1 januari 2016 tot 1 januari 2020 in geschil is (te beoordelen periode).
4.2.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Deze bewijslast brengt in dit geval met zich dat het college aannemelijk moet maken dat appellanten gedurende de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd op adres X en inkomsten uit drugshandel hebben gehad en dat zij de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door daarvan geen melding te maken bij het college.
Gezamenlijke huishouding
4.3.
Voor het aannemen van een gezamenlijke huishouding moet zijn voldaan aan twee criteria. Dat volgt uit artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de PW. Het eerste criterium waaraan moet zijn voldaan, is het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning. Het hoofdverblijf van een betrokkene is daar waar het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven is. Dit moet aan de hand van concrete feiten en omstandigheden worden vastgesteld. Als aannemelijk is dat appellante en appellant op adres X hun hoofdverblijf hebben, maakt het niet uit dat zij ingeschreven staan op verschillende adressen. [1]
4.4.
Ter zitting heeft het college toegelicht dat de feitelijke grondslag voor het gezamenlijk hoofdverblijf op adres X wordt gevormd door de volgende feiten en omstandigheden:
  • het hoge waterverbruik voor een driepersoons huishouden op adres X;
  • getuigenverklaringen van twee huurders van adres Y dat zij appellant nog nooit hebben gezien;
  • op adres X aangetroffen post van appellant geadresseerd op adres Y;
  • maaltijdbestellingen op adres X die zijn gedaan door appellant;
  • foto’s van 26 november 2015 en 12 augustus 2016 waarop hennepplanten op een tafel te zien zijn en een foto uit 2018 waarop een hand met veel contant geld te zien is. De omgeving waarin die foto’s genomen zijn, heeft een grote vergelijking met adres X;
  • een politiemutatie van 12 mei 2017 waaruit blijkt dat appellant en appellante op adres X de deur open doen;
  • de bevindingen tijdens de waarnemingen van 21 juni 2018 tot en met 25 juli 2018 in de omgeving van adres X;
  • de bevindingen tijdens waarnemingen van 15 juli 2019 tot en met 9 september 2019 in de omgeving van adres X.
4.5.
Appellanten hebben aangevoerd dat zij in de te beoordelen periode geen hoofdverblijf hebben gehad in dezelfde woning. Uit de getuigenverklaringen op adres Y kan niet worden afgeleid dat appellant zijn hoofdverblijf had op adres X. Het college heeft nagelaten buurtonderzoek te doen bij dat adres. Uit de aangetroffen poststukken op adres X volgt niet dat appellant al in 2016 zijn hoofdverblijf had op adres X. Ook de bestellingen van appellant van Thuisbezorgd op adres X kunnen deze stelling niet dragen. Het gaat in de te beoordelen periode namelijk maar om een beperkt aantal bestellingen per jaar. Deze beroepsgrond slaagt. De onderzoeksbevindingen waarop het college zich baseert bieden op zichzelf, noch in onderlinge samenhang bezien een toereikende feitelijke grondslag voor de conclusie dat appellant in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf had op adres X. Hiervoor is het volgende van belang.
Verklaringen getuigen adres Y en waterverbruik op adres X
4.5.1.
De getuigen van adres Y hebben onder meer verklaard dat zij appellant nooit hebben gezien. Uit hun verklaringen blijkt dat zij sinds 2016, respectievelijk september 2018 op adres Y verblijven. Deze verklaringen zijn aanwijzingen dat appellant niet op adres Y woont, maar hieruit kan niet opgemaakt worden dat appellant in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf had op adres X. Het door het college geconstateerde hoge waterverbruik is een aanwijzing dat er mogelijk nog iemand verblijft op adres X, maar daaruit kan niet worden afgeleid dat dat appellant is geweest.
Maaltijdbezorgingen Thuisbezorgd, post, foto’s en politieregistratie
4.5.2.
Uit de gegevens die Thuisbezorgd aan de sociale recherche heeft verstrekt, blijkt dat het in de te beoordelen periode incidenteel is voorgekomen dat een door appellant bestelde maaltijd is bezorgd op adres X: in 2016 is dat dertien keer voorgekomen, in 2017 vier keer, in 2018 zes keer en in 2019 vijf keer. Dit zijn momentopnames die niet aannemelijk maken dat appellant gedurende vier jaar zijn hoofdverblijf heeft gehad op adres X. Ook voor de foto’s geldt dat, als het klopt dat deze in de omgeving van adres X zijn genomen, het om dergelijke momentopnames gaat. Voor de politieregistratie, waaruit blijkt dat appellant is aangetroffen in of bij adres X, geldt hetzelfde. Het feit dat tijdens de doorzoeking van de woning op 31 augustus 2021 post van appellant is aangetroffen op adres X zegt ook niet veel. Dit kan ook worden verklaard doordat appellant deze post heeft meegenomen toen hij, zoals hij stelt, met appellante is gaan samenwonen op adres X in januari 2020. In dit verband benadrukt de Raad dat het om een lange periode van vier jaar gaat en dat het aan het college is om aannemelijk te maken dat appellant gedurende die gehele periode het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven op adres X had.
Waarnemingen
4.5.3.
Uit de verslagen van de waarnemingen blijkt dat in de periode van 21 juni 2018 tot en met 25 juli 2018 27 waarnemingen hebben plaatsgevonden bij adres X en 21 in de periode van 15 juli 2019 tot en met 9 september 2019. In de eerste periode is bij twintig waarnemingen gezien dat beide auto’s van appellant in de directe omgeving van dat adres stonden en bij zes waarnemingen een van beide auto’s. In de tweede periode is bij twaalf waarnemingen gezien dat beide auto’s in de directe omgeving van adres X stonden en bij negen waarnemingen één van de auto’s van appellant. Dat tijdens de waarnemingen in 2018 en 2019 de auto’s van appellant zijn aangetroffen in de omgeving van adres X is slechts een aanwijzing dat appellant in de waarnemingsperiodes veel bij appellante verbleef, maar daaruit kan niet worden afgeleid dat het zwaartepunt van het persoonlijk leven van appellant zich in de te beoordelen periode op adres X bevond.
4.6.
Uit 4.5 tot en met 4.5.3 volgt dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat appellant in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf had op adres X. Om die reden hoeft het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan wil sprake zijn van een gezamenlijke huishouding, dat van de wederzijdse zorg, niet te worden besproken. Het college heeft dus niet aannemelijk gemaakt dat appellanten een gezamenlijke huishouding met elkaar hebben gevoerd op adres X en dus ook niet dat appellanten in dat opzicht de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden.
Inkomsten uit drugshandel
4.7.
Het college heeft ter zitting toegelicht dat op grond van de volgende feiten en omstandigheden wordt aangenomen dat appellanten in de te beoordelen periode inkomsten uit drugshandel hebben genoten. De strafrechter heeft appellant veroordeeld voor handel in drugs in de periode van 19 februari 2020 tot en met 17 juli 2021 en in de periode van 3 augustus 2021 tot en met 30 augustus 2021. In de te beoordelen periode is sprake van structureel hogere uitgaven door zowel appellant als appellante dan gebruikelijk is volgens de Nibud-norm voor respectievelijk een alleenstaande ouder met twee kinderen en een alleenstaande man. Daarnaast zijn er foto’s, onder meer uit 2016 en 2018, waarop hennepplanten te zien zijn en een hand met geld. Ook is bij de doorzoeking van de woning op adres X veel contant geld aangetroffen.
4.8.
Appellanten hebben aangevoerd dat zij in de te beoordelen periode geen inkomsten uit drugshandel hebben gehad. De feitelijke grondslag hiervoor ontbreekt. Dat appellanten in de te beoordelen periode via hun bankrekeningen meer hebben uitgegeven dan gebruikelijk is volgens de voor hen geldende Nibud-normen, zegt niets over eventuele inkomsten uit drugshandel. Uit de foto’s is niets af te leiden. Deze beroepsgrond slaagt. Hiervoor is het volgende van belang.
4.8.1.
De veroordeling van appellant door de strafrechter ziet niet op de te beoordelen periode. Een uitgavenpatroon dat afwijkt van de Nibud-norm, de foto’s en het contant aangetroffen geld roepen wel vragen op, maar bieden, ook als deze in onderlinge samenhang worden bezien tegen de achtergrond van de veroordeling van appellant, geen toereikende feitelijke grondslag voor de conclusie dat appellanten in de te beoordelen periode inkomsten uit drugshandel hebben gehad.
4.9.
Uit 4.8 en 4.8.1 volgt dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat appellanten in de te beoordelen periode inkomsten uit drugshandel hebben gehad en dus ook niet dat zij in dat opzicht de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden.
4.10.
Gelet op 4.6 en 4.9 is het bestreden besluit, voor zover het ziet op de intrekking over de te beoordelen periode, niet zorgvuldig voorbereid en berust dat besluit in zoverre niet op een deugdelijke motivering. De rechtbank heeft dat niet onderkend.

Conclusie en gevolgen

4.11.
Het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. De Raad zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit, voor zover het ziet op de intrekking over de periode van 1 januari 2016 tot 1 januari 2020, vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4.12.
Aansluitend moet worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst moet worden gegeven. In dit geval kunnen de rechtsgevolgen van het te vernietigen gedeelte van het bestreden besluit niet in stand worden gelaten. Aan de besluiten van 11 en 12 januari 2022 kleeft immers in zoverre hetzelfde gebrek als aan het bestreden besluit. Ter zitting is niet besproken of het college bij een vernietiging van het bestreden besluit nog mogelijkheden ziet voor nader onderzoek om een eventueel gebrek in de besluitvorming te herstellen. [2] Maar de Raad houdt het er in dit geval toch voor dat die mogelijkheden er nu niet meer zijn. Het zou namelijk moeten gaan om nader onderzoek naar de feitelijke woon- en leefsituatie van appellanten en/of naar de feitelijke ontvangst van inkomsten uit drugshandel over een periode ver in het verleden. Gezien het lange tijdsverloop, de aard van het te verrichten onderzoek en het feit dat er in de periode van juni 2018 tot en met augustus 2021 al een uitgebreid en langdurig feitenonderzoek heeft plaatsgevonden, moet ervan worden uitgegaan dat onderzoek daarnaar in dit geval niet meer mogelijk is. De Raad zal daarom zelf in de zaak voorzien door de besluiten van 11 en 12 januari 2022 te herroepen voor zover het de intrekking over de periode van 1 januari 2016 tot 1 januari 2020 betreft. Hierbij wijst de Raad er voor de duidelijkheid op dat met het bestreden besluit de besluiten van 11 en 12 januari 2022 al zijn herroepen voor zover die zien op de intrekking van de bijstand over de periode vóór 1 januari 2016.
4.13.
Uit 4.12 volgt dat er geen grondslag is voor de terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 januari 2016 tot 1 januari 2020. Omdat een terugvorderingsbesluit als ondeelbaar moet worden beschouwd, zal het bestreden besluit ook worden vernietigd voor zover het de terugvordering betreft. Het college zal een nieuwe berekening van de terug te vorderen bedragen over de periode van 1 januari 2020 tot en met 31 augustus 2021 moeten maken. Nu het hier gaat om een financiële uitwerking die de Raad niet zelf kan maken, zal het college worden opgedragen in zoverre opnieuw te beslissen op de bezwaren van appellanten tegen de besluiten van 11 en 12 januari 2022.
4.14.
Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit op bezwaar slechts beroep kan worden ingesteld bij de Raad.
5. Nu het hoger beroep slaagt, hebben appellanten recht op een vergoeding voor de proceskosten die zij in beroep en hoger beroep hebben gemaakt voor verleende rechtsbijstand. Deze kosten worden begroot op ‬€ 1.814,- in beroep en op € 1.814,- in hoger beroep (in elke fase 1 punt voor het indienen van het (hoger) beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting, met een waarde per punt van € 907,-), in totaal € 3.628 ‬,-. Appellanten krijgen ook het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 27 september 2022 voor zover het betreft de intrekking over de periode van 1 januari 2016 tot 1 januari 2020 en de terugvordering;
  • herroept de besluiten van 11 en 12 januari 2022 voor zover het de intrekking over de periode van 1 januari 2016 tot 1 januari 2020 betreft en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 27 september 2022;
  • draagt het college op een nieuw besluit op bezwaar te nemen over de terugvordering van de kosten van bijstand over de periode van 1 januari 2020 tot en met 31 augustus 2021 en bepaalt dat tegen het nieuwe besluit slechts beroep bij de Raad kan worden ingesteld;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 3.628,-;
  • bepaalt dat het college het door appellanten in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 186,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en M. Wolfrat en A. Hoogenboom als leden, in tegenwoordigheid van B.F.C. Wiedenhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 februari 2025.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) B.F.C. Wiedenhof
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over gezamenlijke huishouding.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Participatiewet
Artikel 3, derde lid
Van een gezamenlijke huishouding is sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Artikel 17, eerste lid
De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Deze verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door het college kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is.
Artikel 54, derde lid
Het college herziet een besluit tot toekenning van bijstand, dan wel trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
Artikel 58, eerste lid
Het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend vordert de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen.

Voetnoten

1.Uitspraak van 21 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1370, onder 4.3.
2.Vergelijk de uitspraken van 9 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:951, van 1 oktober 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3123, en van 25 november 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:2321.