ECLI:NL:CRVB:2025:33

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 januari 2025
Publicatiedatum
9 januari 2025
Zaaknummer
22/817 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van WIA-uitkering wegens schending inlichtingenplicht en boete

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van de WIA-uitkering van appellant over de periode van 22 juni 2017 tot 17 december 2019. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft de uitkering herzien en een bedrag van € 10.067,75 teruggevorderd, omdat appellant zijn inlichtingenplicht heeft geschonden door geen melding te maken van zijn inkomsten uit werkzaamheden. Appellant heeft betoogd dat hij geen inkomsten heeft ontvangen, maar enkel vriendendiensten heeft verleend. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat het Uwv terecht de WIA-uitkering heeft herzien en de terugvordering heeft ingesteld. De Raad heeft vastgesteld dat appellant zijn inlichtingenplicht heeft geschonden en dat het Uwv bevoegd was om de inkomsten schattenderwijs vast te stellen. De rechtbank heeft eerder geoordeeld dat het Uwv de herziening en terugvordering terecht heeft doorgevoerd. Appellant heeft ook een verzoek om schadevergoeding ingediend wegens overschrijding van de redelijke termijn, wat door de Raad is toegewezen. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak en oordeelt dat de boete van € 40,- terecht is opgelegd. De Staat der Nederlanden is veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant wegens de overschrijding van de redelijke termijn.

Uitspraak

22/817 WIA, 22/818 WIA, 22/819 WIA
Datum uitspraak: 8 januari 2025
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 16 februari 2022, 20/1362 en 20/1363 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv de WIA-uitkering van appellant over de periode van 22 juni 2017 tot 17 december 2019 terecht heeft herzien en over deze periode een bedrag van € 10.067,75 aan te veel betaalde WIA-uitkering van appellant heeft teruggevorderd. Daarnaast gaat het om de vraag of het Uwv appellant terecht een boete heeft opgelegd van € 40,-. Volgens appellant bestaat voor de herziening, terugvordering en het opleggen van de boete geen aanleiding omdat sprake was van vriendendiensten waarvoor hij geen inkomsten heeft ontvangen en die hij niet hoefde te melden. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht de WIA-uitkering heeft herzien, de te veel betaalde WIA-uitkering heeft teruggevorderd en een boete heeft opgelegd.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft partijen in de gelegenheid gesteld naar aanleiding van de tussenuitspraak van de Raad van 18 april 2024 [1] over het toetsingskader bij herzienings- en/of terugvorderingsbesluiten de Raad te informeren of die uitspraak volgens hen gevolgen heeft voor deze zaak.
Partijen hebben van deze gelegenheid gebruik gemaakt.
Appellant heeft de Raad verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Naar aanleiding van het verzoek van appellant om schadevergoeding heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 20 november 2024. Appellant heeft via een beeldverbinding deelgenomen, bijgestaan door mr. Brauer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H.H. Fuchs, die eveneens via een beeldverbinding heeft deelgenomen.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 21 december 2010 een IVA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellant werkzaamheden zou verrichten als [naam functie] en daaruit inkomsten zou hebben, heeft het Uwv een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant uitbetaalde WIA-uitkering. In het kader van dit onderzoek heeft het Uwv Suwinet, gegevens van de RDW en de Uwv-systemen geraadpleegd, contact opgenomen met de politie, appellant op 17 december 2019 gehoord en rekeningafschriften over de periode augustus 2017 tot en met 17 december 2019 bij appellant opgevraagd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een onderzoeksrapport van 24 januari 2020. Het Uwv heeft geconcludeerd dat het meer dan aannemelijk is dat appellant inkomsten heeft uit werkzaamheden als [naam functie].
1.3.
Bij besluit van 25 februari 2020 heeft het Uwv de WIA-uitkering van appellant over de periode van 1 april 2017 tot en met 31 december 2019 herzien en een bedrag van € 11.342,94 bruto aan te veel betaalde WIA-uitkering over deze periode van appellant teruggevorderd. Volgens het Uwv heeft appellant zijn inlichtingenplicht geschonden door geen melding te maken van zijn werkzaamheden en de daarvoor ontvangen inkomsten. De inkomsten zijn schattenderwijs vastgesteld op € 500,- per maand, waarbij is uitgegaan van de verklaring die appellant tegenover de toezichthouders op 17 december 2019 heeft afgelegd.
1.4.
Met een afzonderlijk besluit van 25 februari 2020 heeft het Uwv aan appellant een boete van € 40,- opgelegd.
1.5.
Bij beslissing op bezwaar van 8 mei 2020 (bestreden besluit 1) en beslissing op bezwaar van 7 mei 2020 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen de besluiten van 25 februari 2020 ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. De rechtbank heeft overwogen dat het Uwv met het onderzoeksrapport aannemelijk heeft gemaakt dat appellant werkzaamheden als [naam functie] heeft verricht en daaruit inkomsten heeft genoten. Appellant mag worden gehouden aan zijn verklaring die hij op 17 december 2019 heeft afgelegd tegenover de sociaal rechercheurs. Appellant heeft niet met concrete en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat de verklaring niet juist kan zijn. Ook is niet gebleken dat appellant de verklaring onder onaanvaardbare druk heeft afgelegd. Door geen melding te maken van deze werkzaamheden en de daaruit genoten inkomsten heeft appellant zijn inlichtingenplicht geschonden. Het had appellant redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn dat deze werkzaamheden en de inkomsten daaruit van invloed konden zijn op zijn recht op en de hoogte van de uitkering. Het Uwv was bevoegd om het inkomen van appellant schattenderwijs vast te stellen en heeft zich daarbij mogen baseren op zijn verklaring dat hij gemiddeld vijf keer per maand de werkzaamheden verrichtte en daarbij € 100,- per avond verdiende. Over de periode van herziening en terugvordering heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv ten onrechte is uitgegaan van de periode van 1 april 2017 tot en met 31 december 2019. Op basis van de stukken in het dossier en de verklaring van appellant loopt de periode naar het oordeel van de rechtbank van 22 juni 2017 tot 17 december 2019. Het Uwv dient in een nieuwe beslissing op bezwaar het terugvorderingsbedrag opnieuw vast te stellen.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het Uwv met het onderzoeksrapport van 24 januari 2020 en de daarin opgenomen bevindingen heeft aangetoond dat appellant zijn inlichtingenplicht heeft geschonden door geen melding te doen van zijn werkzaamheden als [naam functie] in de periode van 22 juni 2017 tot 17 december 2019 en de daaruit genoten inkomsten. Het Uwv was daarom verplicht om aan appellant een boete op te leggen. Van het schenden van de inlichtingenplicht kan appellant zowel subjectief als objectief een verwijt worden gemaakt. Appellant is meerdere keren gewezen op zijn verplichting dat hij wijzigingen moest doorgeven. Dat appellant dyslexie heeft en daardoor de brieven over de inlichtingenplicht niet heeft gelezen, komt voor zijn risico en ontslaat hem niet van zijn verplichting om wijzigingen door te geven. Het Uwv is bij de afstemming van de boete terecht uitgegaan van normale verwijtbaarheid. Verder heeft het Uwv rekening gehouden met de financiële draagkracht van appellant door de boete te bepalen op het minimumbedrag van € 40,-.
2.3.
De rechtbank heeft de gronden van appellant over de invordering op grond van artikel 4:125 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de beoordeling betrokken. Uit de door het Uwv overgelegde uitkeringsspecificaties van mei 2019 en mei 2020 blijkt dat appellant in 2020 minder vakantiegeld heeft gekregen dan in 2019 maar niet is gebleken dat het vakantiegeld is verrekend met een vordering van het Uwv. De vraag waarom er een lager bedrag aan vakantiegeld is uitgekeerd valt buiten de omvang van het geding.
Nieuwe beslissing op bezwaar
2.4.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het Uwv op 11 maart 2022 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen (bestreden besluit 3). In dit besluit is het bezwaar gegrond verklaard en het besluit van 25 februari 2020 herroepen voor zover het de periode van de terugvordering betreft. Het Uwv heeft de periode van herziening en terugvordering beperkt tot de periode van 22 juni 2017 tot 17 december 2019 en het terugvorderingsbedrag vastgesteld op € 10.067,75. Het verzoek om vergoeding van de proceskosten in bezwaar is afgewezen.
Het standpunt van appellant3.1. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft aangevoerd dat hij de inlichtingenplicht niet heeft geschonden en dat het Uwv ten onrechte de
WIA-uitkering heeft herzien en teruggevorderd en een boete heeft opgelegd. Er is sprake geweest van sporadische vriendendiensten waarvoor hij geen inkomsten heeft ontvangen. Appellant heeft incidenteel een vriendin en haar vriendinnen rondgereden voor hun prostitutieactiviteiten en heeft daar een onkostenvergoeding en seksuele diensten voor gekregen. Dit zijn zaken die in de privésfeer liggen en die niet gemeld hoeven te worden, zoals het Uwv in de brief van 11 maart 2020 ook heeft bevestigd. Verder heeft appellant aangevoerd dat de schending van de inlichtingenplicht en het bedrag aan geschatte inkomsten van € 500,- per maand ten onrechte zijn gebaseerd op zijn eerste verklaring die hij heeft afgelegd tegenover de toezichthouders. Het bestreden besluit is alleen gebaseerd op deze verklaring, die appellant gemotiveerd heeft ingetrokken. Appellant heeft erop gewezen dat hij in een verhoorsituatie verkeerde, dyslectisch is en niet kan lezen. Er is geen steunbewijs en het Uwv heeft geen onderzoek gedaan naar bijvoorbeeld het bureau of de betreffende dames. Het bedrag van € 100,- per rit kan volgens appellant ook niet juist zijn, omdat dit normaal gesproken afhankelijk zal zijn van de afstand in kilometers. Daarnaast heeft appellant aangevoerd dat het Uwv in bestreden besluit 3 een onjuist standpunt heeft ingenomen over de verrekening met het vakantiegeld en ten onrechte heeft geweigerd om proceskosten voor de bezwaarprocedure toe te kennen.
3.2. Naar aanleiding van de vraagstelling van de Raad over de tussenuitspraak van 18 april 2024 heeft appellant aangevoerd dat het Uwv bij de terugvordering niet heeft meegewogen dat hij nog jaren een bedrag dat hij nooit heeft gehad moet terugbetalen van een minimuminkomen, dat hij extra lasten heeft vanwege invaliditeit en dat zijn medische en financiële toestand niet zal verbeteren.
Het standpunt van het Uwv
3.3.
Het Uwv heeft berust in de aangevallen uitspraak en heeft verzocht deze te bevestigen. De tussenuitspraak van de Raad van 18 april 2024 geeft geen aanleiding voor een gewijzigd standpunt over de herziening of de terugvordering.

Het oordeel van de Raad

4.1.
Bestreden besluit 3 wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Awb, mede in de beoordeling betrokken.
4.2.
De Raad beoordeelt of het Uwv terecht de WIA-uitkering van appellant over de periode van 22 juni 2017 tot 17 december 2019 heeft herzien en over deze periode een bedrag van € 10.067,75 aan te veel betaalde WIA-uitkering van appellant heeft teruggevorderd. Ook beoordeelt de Raad of het Uwv appellant terecht een boete heeft opgelegd van € 40,-. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Herziening en terugvordering4.3. Niet in geschil is dat appellant in de periode 22 juni 2017 tot 17 december 2019 werkzaamheden als [naam functie] heeft verricht en dat hij hiervan geen melding heeft gemaakt bij het Uwv. In geschil is of het Uwv aannemelijk heeft gemaakt dat appellant hieruit inkomsten heeft genoten.
4.4.
Een besluit tot herziening en terugvordering van een uitkering is een belastend besluit waarbij het aan het Uwv is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor herziening en terugvordering is voldaan in beginsel op het Uwv rust. [2] Gelet hierop is het aan het Uwv om aannemelijk te maken dat appellant de inlichtingenplicht heeft geschonden door geen melding te maken van zijn werkzaamheden en de daaruit genoten inkomsten.
4.5.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het Uwv met de gegevens uit het onderzoek voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat appellant werkzaamheden als [naam functie] heeft verricht en daaruit inkomsten heeft genoten. Het Uwv heeft zich mogen baseren op de door appellant op 17 december 2019 tegenover twee toezichthouders afgelegde gedetailleerde verklaring dat hij escortdames rondrijdt, dat hij daar een vaste vergoeding van € 100,- per avond en de benzinekosten voor krijgt en dat het daarbij niet uitmaakt of het meisje meerdere klanten heeft op een avond. Appellant is een aantal dagen later op zijn verklaring teruggekomen en heeft toen gezegd dat hij geen inkomsten heeft ontvangen maar een seksuele beloning. Appellant heeft dit niet eerder gezegd omdat hij een vaste relatie heeft en niet wilde dat zijn partner hiervan op de hoogte zou zijn. Volgens vaste rechtspraak van de Raad [3] mag een betrokkene, ook indien hij later van een afgelegde verklaring terugkomt, in het algemeen aan de aanvankelijk tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde verklaring worden gehouden. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat zijn verklaring niet juist kan zijn. Ook is niet gebleken dat appellant zijn verklaring onder onaanvaardbare druk heeft afgelegd. Daarbij heeft de rechtbank er terecht op gewezen dat appellant bij de afsluiting van het gesprek heeft verklaard dat hij het gesprek als prima heeft ervaren en dat hij na het gesprek via Whatsapp zijn verklaring heeft bevestigd door te laten weten dat hij zijn inkomsten vanaf nu zal doorgeven en dat hij ook weleens twee of drie dagen per maand heeft gereden. Dat appellant dyslexie heeft is geen onderbouwing voor het betoog dat hij onjuist zou hebben verklaard. Daarnaast heeft het Uwv erop gewezen dat het uitgavepatroon van appellant niet strookt met zijn inkomen en zijn verklaring hierover. In de betreffende periode hebben namelijk diverse dure voertuigen op naam van appellant gestaan, zijn er verschillende luxe aankopen gedaan van meer dan € 6.000,-, is er meer dan € 5.000,- uitgegeven aan reizen en zijn er constante stortingen gedaan van in totaal € 2.585,-.
4.6.
Het had appellant redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat zijn werkzaamheden en de daaruit ontvangen inkomsten van invloed konden zijn op zijn recht op uitkering en de hoogte van de uitkering. Door geen melding te maken van deze werkzaamheden en ontvangen inkomsten heeft appellant zijn inlichtingenplicht geschonden
.Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de brief van het Uwv van 11 maart 2020, waarin naar aanleiding van twee meldingen van activiteiten is gesteld dat appellant die activiteiten niet hoeft te melden als hij daarmee geen inkomsten heeft verdiend, van latere datum is dan de periode waar het hier om gaat en appellant niet ontslaat van zijn inlichtingenplicht over de werkzaamheden en daaruit ontvangen inkomsten in de periode van geding.
4.7.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad [4] is het Uwv in het geval de betrokkene heeft verzuimd concrete, verifieerbare gegevens over zijn werkzaamheden en inkomsten te verschaffen, bevoegd om die inkomsten schattenderwijs vast te stellen. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het Uwv heeft mogen uitgaan van de op 17 december 2019 afgelegde verklaring waarin appellant heeft verklaard dat hij gemiddeld vijf keer per maand de werkzaamheden verrichtte en daarbij € 100,- per avond verdiende. De enkele stelling dat dit bedrag niet kan kloppen omdat het bedrag normaal gesproken afhankelijk zal zijn van de afstand in kilometers is niet onderbouwd en is onvoldoende om te twijfelen aan de door appellant afgelegde gedetailleerde verklaring.
4.8. De beroepsgrond dat het Uwv in bestreden besluit 3 ten onrechte geen proceskosten voor de verleende rechtsbijstand in de bezwaarprocedure heeft toegekend slaagt niet. De gemachtigde van appellant heeft zich pas gesteld nadat appellant zelf beroep heeft ingesteld en heeft in de bezwaarprocedure geen proceshandelingen verricht die voor vergoeding in aanmerking komen. Daarnaast wordt met de rechtbank geoordeeld dat niet is gebleken dat het vakantiegeld in 2020 is verrekend met een vordering van het Uwv.
Dringende redenen
4.9.
Bij zijn tussenuitspraak van 18 april 2024 [5] heeft de Raad zijn uitleg van de dringende reden verruimd. De Raad ziet het begrip dringende reden (voortaan) als een open norm waarbinnen het Uwv, tegenover het uitgangspunt dat wat ten onrechte is ontvangen in beginsel moet worden terugbetaald, de relevante feiten en omstandigheden zodanig moet afwegen dat die afweging een toetsing aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur zal kunnen doorstaan. Daarbij moet niet alleen rekening worden gehouden met de gevolgen van de herziening en terugvordering, maar ook met de oorzaak daarvan.
4.10.
De Raad is van oordeel dat het Uwv in de situatie van appellant alle relevante feiten en omstandigheden bij de beoordeling van de dringende reden voldoende heeft meegewogen. Uit 4.5 tot en met 4.7 volgt dat appellant ten onrechte niet heeft doorgegeven dat hij werkzaamheden heeft verricht en daaruit inkomsten heeft genoten met als gevolg dat hij over de periode van 22 juni 2017 tot 17 december 2019 te veel uitkering heeft ontvangen. De oorzaak van de herziening en terugvordering is dus geheel aan appellant te wijten. Bovendien heeft het Uwv bij de invordering de betalingsregeling afgestemd op de financiële omstandigheden en aflossingscapaciteit van appellant. Van overige bijzondere omstandigheden is niet gebleken. Gelet hierop is er geen aanleiding om de (financiële) gevolgen van het herzienings- en terugvorderingsbesluit voor appellant als onevenredig te beoordelen.
Boete
4.11.
Volgens vaste rechtspraak [6] is de bewijslast voor het opleggen van een boete zwaarder dan die bij de toepassing van de bevoegdheid tot beëindiging, herziening of intrekking van een uitkering, op de grond dat de inlichtingenplicht is geschonden en van de bevoegdheid tot terugvordering wegens onterecht of tot een te hoog bedrag ontvangen uitkering. Dit brengt mee dat het Uwv moet aantonen dat appellant zijn inlichtingenplicht heeft geschonden door geen mededeling te doen van zijn werkzaamheden en de daaruit genoten inkomsten.
4.12.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het Uwv met het onderzoeksrapport van 24 januari 2020 en de daarin opgenomen bevindingen niet alleen aannemelijk heeft gemaakt, maar ook heeft aangetoond dat appellant zijn inlichtingenplicht heeft geschonden door geen melding te doen van zijn werkzaamheden als [naam functie] in de periode van 22 juni 2017 tot 17 december 2019 en de daaruit genoten inkomsten. Appellant kan een verwijt worden gemaakt van de schending van de inlichtingenplicht zodat het Uwv gehouden was hem een boete op te leggen. Het Uwv is daarbij terecht uitgegaan van normale verwijtbaarheid en heeft bij de hoogte van de boete rekening gehouden met de financiële draagkracht van appellant en de boete vastgesteld op het minimumbedrag van € 40,-.
Overschrijding redelijke termijn4.13. Voor het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM geldt het volgende.
4.14.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. [7] De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder is in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
4.15.
Vanaf de datum van ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift op 9 maart 2020 tot de datum van deze uitspraak heeft de procedure 4 jaar en bijna 10 maanden geduurd. In de zaak zelf en in de opstelling van appellant zijn geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met bijna 10 maanden overschreden. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv bijna 2 maanden geduurd. De overschrijding heeft dus plaatsgevonden in de rechterlijke fase en is geheel toe te rekenen aan de Staat. Dat betekent dat de Staat zal worden veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 1.000,-.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Het beroep tegen bestreden besluit 3 slaagt niet. Dit betekent dat de herziening, terugvordering en de boete in stand blijven.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht. Er bestaat wel aanleiding om de Staat te veroordelen in de kosten die appellant in verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft moeten maken. Deze kosten worden begroot op € 453,50 (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift met een waarde van € 907,- per punt en een wegingsfactor 0,5). Voor toekenning van een afzonderlijk punt voor de behandeling ter zitting in hoger beroep van het verzoek om schadevergoeding bestaat in dit geval geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 11 maart 2022 ongegrond;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.000,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 453,50.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt als voorzitter en T. Dompeling en T.I. van Term als leden, in tegenwoordigheid van S.P.A. Elzer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 januari 2025.
(getekend) E. Dijt
(getekend) S.P.A. Elzer

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Wet WIA

Artikel 27

1. De verzekerde die een aanvraag voor een uitkering heeft ingediend of een recht heeft op een uitkering op grond van deze wet en de instelling waaraan op grond van artikel 71 een uitkering op grond van deze wet wordt uitbetaald, verstrekt op verzoek of uit eigen beweging zo spoedig mogelijk alle informatie, waarvan het hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat die van invloed kan zijn op het recht op uitkering, de hoogte van de uitkering of de betaling van de uitkering, waaronder mede is begrepen informatie in het kader van reïntegratie, aan het UWV. Deze verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door het UWV kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is.
Artikel 76
1. Het UWV herziet beschikkingen op grond van deze wet of trekt dergelijke beschikkingen in, indien:
a. als gevolg van het niet of niet volledig nakomen van de artikelen 27 tot en met 32 en de daarop berustende bepalingen het recht op een uitkering op grond van deze wet niet of niet meer kan worden vastgesteld of ten onrechte is vastgesteld of de hoogte van de uitkering ten onrechte op een te hoog bedrag is vastgesteld;
b. (…)
c. anderszins de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is vastgesteld.
(…)
3. Indien daarvoor dringende redenen zijn, kan het UWV geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking afzien.
Artikel 77
1. Een uitkering die op grond van deze wet alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald en hetgeen als gevolg van een beschikking als bedoeld in artikel 76 door het UWV onverschuldigd is betaald of verstrekt wordt door het UWV teruggevorderd.
(…)
6. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het UWV besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
(…)

Voetnoten

1.CRvB 18 april 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:726.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 8 augustus 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2708.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 28 mei 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1824.
5.CRvB 18 april 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:726.
6.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 12 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1100.
7.CRvB 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.