In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van een WIA-uitkering van appellant door het Uwv. Appellant was sinds 21 november 2012 in aanmerking voor een loongerelateerde WIA-uitkering, maar deze werd stopgezet op 21 augustus 2014 en later ingetrokken op 6 maart 2015. Dit gebeurde naar aanleiding van een melding van de politie over mogelijke werkzaamheden van appellant, die hij niet had gemeld aan het Uwv. Het Uwv concludeerde dat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden, omdat hij niet had gemeld dat hij werkzaamheden verrichtte voor een werkgever en daardoor niet kon worden vastgesteld of hij recht had op de uitkering.
De rechtbank Midden-Nederland verklaarde het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond. Appellant ging in hoger beroep, waarbij hij aanvoerde dat de verklaringen die hij in het strafproces had afgelegd niet gebruikt mochten worden voor de beoordeling van zijn recht op WIA-uitkering. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat het Uwv voldoende aannemelijk had gemaakt dat appellant werkzaamheden had verricht en dat hij zijn inlichtingenverplichting had geschonden. De opgelegde boete van € 7.800,- werd ook bevestigd, omdat appellant niet had aangetoond dat hij niet verwijtbaar had gehandeld.
De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht de WIA-uitkering had ingetrokken en het bedrag had teruggevorderd. De Raad benadrukte dat het aan het Uwv was om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren en dat appellant niet had aangetoond dat de eerdere verklaringen onjuist waren. De uitspraak werd gedaan op 12 april 2018.