ECLI:NL:CRVB:2025:204

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 februari 2025
Publicatiedatum
6 februari 2025
Zaaknummer
23/2954 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering om terug te komen van het besluit tot het toekennen van een Wajong-uitkering

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om terug te komen van een eerder besluit van 26 oktober 2012, waarin aan appellant geen Wajong-uitkering werd toegekend. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat er nieuwe feiten zijn die een herbeoordeling rechtvaardigen, en dat er sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid. De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat het Uwv terecht heeft geweigerd om terug te komen op het eerdere besluit. De Raad oordeelt dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die een andere beslissing rechtvaardigen. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had eerder al geoordeeld dat het Uwv de aanvraag van appellant terecht had afgewezen, en de Raad bevestigt deze uitspraak. De Raad stelt vast dat appellant niet heeft aangetoond dat zijn situatie is veranderd sinds de eerdere beoordeling in 2012. De Raad concludeert dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en bevestigt de eerdere uitspraken van de rechtbank.

Uitspraak

23/2954 WAJONG
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de tussenuitspraak van de rechtbank ZeelandWestBrabant van 21 februari 2023, 21/3295-T (aangevallen tussenuitspraak) en de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 7 september 2023, 21/3295 (aangevallen einduitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 6 februari 2025
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft beslist dat geen aanleiding bestaat om terug te komen van het besluit van 26 oktober 2012 waarbij geweigerd is om aan appellant een Wajong-uitkering toe te kennen. Volgens appellant heeft hij nieuwe feiten aangevoerd die voor het Uwv aanleiding hadden moeten zijn een inhoudelijke beoordeling te verrichten en terug te komen van het besluit van 26 oktober 2012. Appellant heeft verder aangevoerd dat sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid en dat het Uwv om die reden het besluit van 26 oktober 2012 voor de toekomst had moeten herzien. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht is gebleven bij de weigering een Wajong-uitkering toe te kennen.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. F. Ergec, advocaat, hoger beroep ingesteld en tevens een verzoek om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 31 juli 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Ergec. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant is geboren op [geboortedatum] 1980. Met een op 7 augustus 2012 door het Uwv ontvangen formulier heeft hij bij het Uwv een aanvraag ingediend om een uitkering op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong 2010, thans: Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten). Bij besluit van 26 oktober 2012 heeft het Uwv geweigerd een Wajong-uitkering toe te kennen, omdat appellant 75% van het minimumloon kan verdienen. Het Uwv heeft dit besluit gebaseerd op een rapport van een verzekeringsarts van 26 september 2012 en van een arbeidsdeskundige van 25 oktober 2012. Appellant heeft hiertegen geen bezwaar gemaakt.
1.2.
Op 15 december 2015 heeft appellant een aanvraag ‘Beoordeling arbeidsvermogen’ ingediend. Bij besluit van 7 maart 2016 is gesteld dat appellant arbeidsvermogen heeft en is appellant in aanmerking gebracht voor een Indicatie banenafspraak.
1.3.
Op 13 november 2020 heeft appellant andermaal een aanvraag ‘Beoordeling arbeidsvermogen’ ingediend. Deze aanvraag heeft het Uwv opgevat als een verzoek om terug te komen van het besluit van 26 oktober 2012. Het Uwv heeft dit verzoek bij besluit van 26 november 2020, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 16 juni 2021 (bestreden besluit), afgewezen op de grond dat geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. Evenmin is volgens het Uwv sprake van toegenomen arbeidsongeschiktheid binnen vijf jaar na de eerdere beoordeling in 2012.
Tussenuitspraak en uitspraak van de rechtbank
2.1.
Bij de tussenuitspraak heeft de rechtbank het bestreden besluit voor wat betreft de weigering terug te komen van het besluit van 26 oktober 2012 voor het verleden en de toekomst in stand gelaten. De rechtbank heeft geen reden gezien om het besluit van 26 oktober 2012 op basis van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden onjuist te achten. De stukken waarnaar appellant verwijst, namelijk een rapport van re-integratieconsulent Van Gestel van 11 november 2020, een aanvullende motivatie van deze re-integratieconsulent van 25 februari 2021, een rapport van Lievenshove van 26 (lees: 25) juli 1996, een rapport van TaN van 24 mei 2012 en een brief van psycholoog Biesheuvel van l8 december 2015, bevatten geen nieuwe medische gegevens en daaruit kan niet worden afgeleid dat de beoordeling in 2012 onjuist is geweest. De weigering om terug te komen van het besluit van 26 oktober 2012 is evenmin evident onredelijk, omdat het betreffende besluit niet onmiskenbaar onjuist is. Er is geen aanleiding voor het oordeel dat het Uwv het besluit voor de toekomst zou moeten herzien.
2.1.1.
Daarnaast heeft het Uvw bij de beoordeling in 2012 naar het oordeel van de rechtbank een juist toetsingskader aangehouden door te toetsen aan de Wajong 2010. Op grond van artikel 3:6 van de Wajong is op aanvragen ingediend na 1 januari 2010, zoals in het geval van appellant, de Wajong 2010 van toepassing. Dat het besluit van 26 oktober 2012 om die reden onjuist is, is dus ook niet gebleken.
2.1.2.
Het verzoek van appellant dient volgens de rechtbank echter ook te worden aangemerkt als een aanvraag om in aanmerking te worden gebracht voor een Wajong-uitkering op grond van de regeling voor toegenomen arbeidsongeschiktheid als bedoeld in artikel la:1, tweede lid, van de Wajong. Voor wat betreft deze zogenoemde Amber-beoordeling lijdt het bestreden besluit naar het oordeel van de rechtbank aan een gebrek, omdat niet is gebleken dat het Uwv de periode heeft beoordeeld van vijf jaar na beëindiging van de studie van appellant (1999-2004). De rechtbank heeft het Uwv bij de tussenuitspraak in de gelegenheid gesteld dit gebrek te herstellen.
2.2.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het Uwv het standpunt ingenomen dat de Amber-periode niet aanvangt op het moment dat appellant zijn studie heeft beëindigd, maar op zijn achttiende verjaardag (omdat appellant toen al beperkingen ondervond door zijn ziekte of gebrek). Het Uwv heeft daarbij verwezen naar de uitspraak van de Raad van 28 juni 2018. [1] Niettemin is ook naast de periode van vijf jaar na appellants achttiende verjaardag (19982003) de door de rechtbank genoemde periode beoordeeld. Het Uwv heeft een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 17 april 2023 ingebracht waarin is toegelicht dat niet gebleken is van toegenomen beperkingen in de periode van 1998-2004. Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht dat er geen aanleiding is te veronderstellen dat appellant toen niet over arbeidsvermogen beschikte. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep was er geen noodzaak tot het stellen van een urenbeperking en geen specifieke begeleidingsnoodzaak. Appellant kon één uur aaneengesloten werken en was minstens vier uur per dag belastbaar. Appellants IQ is verder niet zodanig laag dat hij niet in staat is om een opdracht te begrijpen, onthouden en uit te voeren, dan wel dat hij niet in staat is om afspraken na te komen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vervolgens appellants beperkingen vastgesteld, vertaald naar ICF-termen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft naar aanleiding hiervan in een rapport van 5 juni 2023 toegelicht dat appellant over basale werknemersvaardigheden beschikt en in staat moet worden geacht de door hem geselecteerde taak te verrichten. Geconcludeerd wordt daarom dat appellant in de periode tussen zijn achttiende jaar en vijf jaar nadien (1998-2003) en de periode van vijf jaar na het beëindigen van zijn studie (1999-2004) beschikte over arbeidsvermogen.
2.3.
Bij de einduitspraak heeft de rechtbank, voor zover relevant, overwogen dat de voor de Amber-beoordeling relevante periode loopt van 1998 tot 2003. Verder heeft de rechtbank overwogen dat sprake is van een laattijdige aanvraag, wat meebrengt dat voor zover onvoldoende gegevens over de gezondheidstoestand van appellant ten tijde van deze periode beschikbaar zijn, deze omstandigheid voor risico van appellant komt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep afdoende gemotiveerd dat van een toename van de beperkingen in de betreffende periode niet is gebleken. Appellant heeft het tegendeel niet met stukken aannemelijk gemaakt. Het Uwv heeft daarmee het gebrek in het bestreden besluit hersteld. Het verzoek van appellant om een deskundige te benoemen is afgewezen. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor wat betreft de Amber-beoordeling en de rechtsgevolgen van het bestreden besluit, voor zover dat is vernietigd, in stand gelaten. Daarbij is een proceskostenveroordeling uitgesproken.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de tussenuitspraak en einduitspraak niet eens en heeft aangevoerd dat de rechtbank op onjuiste grond heeft geoordeeld dat geen aanleiding bestaat voor herziening voor het verleden en de toekomst, alsmede de Amber-beoordeling. Er is ten onrechte voorbijgegaan aan de ingebrachte medische informatie. Appellant kampt al sinds zijn jeugd met medische problemen en komt zonder sturing niet tot een zinvolle dagbesteding. Appellant heeft de Raad verzocht een deskundige in te schakelen.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen tussenuitspraak en aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Het Uwv heeft op het verzoek van appellant om terug te komen van het besluit van 26 oktober 2012 beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuwe gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd tot het oordeel komen dat het besluit op de herhaalde aanvraag of het verzoek om terug te komen van een besluit evident onredelijk is. [2]
4.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.3.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het Uwv afdoende heeft toegelicht dat de door appellant ingebrachte medische informatie niet is aan te merken als nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Het medisch beeld dat uit de informatie volgt, zoals de beperkingen van appellant die samenhangen met het syndroom van Asperger, is reeds betrokken bij de medische beoordeling in 2012.
4.4.
De vaststelling dat geen sprake is van een nieuw feit of veranderde omstandigheid kan de afwijzing van een verzoek om met terugwerkende kracht terug te komen van een eerdere beslissing in beginsel dragen. Nu de onjuistheid van het oorspronkelijke besluit niet is komen vast te staan, heeft de rechtbank eveneens terecht geoordeeld dat er geen aanleiding bestond voor het oordeel dat de afwijzing van het verzoek om voor het verleden terug te komen van dat besluit evident onredelijk is. Om diezelfde reden is er evenmin aanleiding om voor de toekomst van dat besluit terug te komen. Wat de rechtbank hierover heeft overwogen wordt onderschreven.
4.5.
Voor het beroep van appellant op de regeling voor toegenomen arbeidsongeschiktheid (‘Amber’) geldt dat, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, deze vraag niet moet worden beantwoord aan de hand van het bepaalde in hoofdstuk 1a van de Wajong, maar aan de hand van de relevante bepalingen van hoofdstuk 2 van de Wajong.
4.6.
Bij de eerste Wajong-aanvraag van appellant, ontvangen op 7 augustus 2012, heeft het Uwv met het besluit van 26 oktober 2012 de mogelijke aanspraken van appellant tot 26 oktober 2012 beoordeeld en daarover beslist met toepassing van de bepalingen van de destijds geldende Wajong 2010. Omdat appellant met de aanvraag van 13 november 2020 verzoekt om terug te komen van die beoordeling, is – voor wat betreft de destijds beoordeelde periode – het wettelijk kader van toepassing waarbinnen het Uwv de oorspronkelijke aanvraag destijds heeft beoordeeld. Dat is de Wajong 2010, en dit komt voor wat betreft de hier van belang zijnde bepalingen overeen met wat in het huidige hoofdstuk 2 van de Wajong staat. Het bepaalde in artikel 2:15, vierde lid, van de Wajong staat daaraan niet in de weg.
4.7.
Het voorgaande leidt in dit geval echter niet tot een andere uitkomst. Bij de beoordeling van de in 2012 door appellant ingediende (laattijdige) aanvraag heeft het Uwv aangenomen dat bij appellant al voor het zeventiende levensjaar sprake was van beperkingen als gevolg van het syndroom van Asperger. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 17 april 2023 de vraag of sprake is geweest van toegenomen beperkingen uit deze ziekteoorzaak in de periode tussen het achttiende en 23e levensjaar van appellant ontkennend beantwoord en toegelicht dat in het geval van appellant geen ‘medisch knikpunt’ is aan te wijzen waarop de gezondheidstoestand zich objectiveerbaar wijzigt met een toename van de beperkingen. De Raad volgt dit en is met de rechtbank van oordeel dat appellant niet met medische gegevens heeft onderbouwd dat zijn beperkingen in die periode van vijf jaar tussen 1998 tot 2003 zijn toegenomen. Appellant heeft zijn standpunt dat – anders dan de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gemotiveerd – toch sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid, ook in hoger beroep niet met (nieuwe) medische stukken onderbouwd. Het beroep op de regeling voor toegenomen arbeidsongeschiktheid kan daarom niet slagen.
4.8.
Voor zover appellant aanvoert dat er in zijn geval sprake is van opeenvolgende vijfjaarstermijnen wordt dat niet gevolgd. Verwezen wordt naar de uitspraken van de Raad van 28 juni 2018 [3] en van 8 januari 2025 [4] waarin de toepassing van de vijfjaarstermijn voor de twee doelgroepen van de Wajong is toegelicht. Appellant stelt zich op het standpunt dat sprake is van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak als die welke al bestond op het achttiende levensjaar. In zijn geval eindigt de te beoordelen vijfjaarstermijn op vijf jaar na de achttiende verjaardag.
4.9.
Omdat twijfel aan de medische beoordeling ontbreekt, wordt geen aanleiding gezien om over te gaan tot benoeming van een onafhankelijke deskundige, zoals door appellant is verzocht.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen tussenuitspraak en aangevallen uitspraak worden, voor zover aangevochten en met verbetering van gronden, bevestigd.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- wijst het verzoek om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente af.
Deze uitspraak is gedaan door C.F.E. van Olden-Smit, in tegenwoordigheid van S.P.A Elzer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 februari 2025.
(getekend) C.F.E. van Olden-Smit
(getekend) S.P.A. Elzer

Voetnoten

1.CRvB 28 juni 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1964.
2.Zie de uitspraken van de Raad van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872 en 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115.
3.CRvB 28 juni 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1964.
4.CRvB 8 januari 2025, ECLI:NL:CRVB:2025:20 en ECLI:NL:CRVB:2025:29.