ECLI:NL:CRVB:2025:20

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 januari 2025
Publicatiedatum
9 januari 2025
Zaaknummer
23/1559 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van Wajong-uitkering tijdens studie op basis van eerdere beperkingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 januari 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een Wajong-uitkering aan appellante, die tijdens haar studie een uitkering aanvroeg. Appellante stelde dat zij op 3 mei 2018, de datum waarop zij studeerde, duurzaam geen arbeidsvermogen had en daarom als jonggehandicapte moest worden aangemerkt. De Raad oordeelde echter dat het Uwv terecht de aanvraag had afgewezen. Appellante had op haar achttiende verjaardag al beperkingen door dezelfde ziekte, en de toename van deze beperkingen die leidde tot het verlies van arbeidsvermogen was niet binnen de vijfjaarstermijn na haar achttiende verjaardag ingetreden. De Raad bevestigde dat de aanvraag van appellante als een herhaalde aanvraag was gekwalificeerd, wat niet correct was. De Raad concludeerde dat de vijfjaarstermijn begon op haar achttiende verjaardag en eindigde vijf jaar later, waardoor appellante niet in aanmerking kwam voor de Wajong-uitkering. De rechtbank had de eerdere beslissing van het Uwv in stand gelaten, en de Raad bevestigde deze uitspraak, met verbetering van gronden. Appellante kreeg geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht.

Uitspraak

23/1559 WAJONG
Datum uitspraak: 8 januari 2025
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 7 april 2023, 22/4098 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd appellante een uitkering op grond van de Wajong toe te kennen. Volgens appellante beschikte zij op 3 mei 2018, de dag dat zij studerende was, duurzaam niet over arbeidsvermogen en had zij om die reden als jonggehandicapte moeten worden aangemerkt. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht heeft geweigerd appellante tijdens studie een Wajong-uitkering toe te kennen, omdat zij op haar achttiende jaar al beperkingen uit dezelfde ziekte had en de toename van de beperkingen die tot het verlies van arbeidsvermogen heeft geleid niet binnen de periode van vijf jaar daaropvolgend is ingetreden.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. E. van den Bogaard, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld en verweerschriften ingediend.
Partijen hebben nadere reacties ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 25 september 2024. Appellante is verschenen via videobellen. Voor appellante zijn verschenen mr. Van den Bogaard en mr. F. Reith, beiden advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M. Breevoort en mr. P.C.P. Veldman.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante, geboren op [geboortedatum] 1992, is op [geboortedatum] 2010 achttien jaar geworden. Bij besluit van 3 maart 2011 heeft het Uwv een aanvraag van appellante op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong 2010) afgewezen op de grond dat geen sprake is van verlies aan verdiencapaciteit en de wachttijd niet is volgemaakt.
1.2.
Appellante heeft op 4 januari 2021 wederom een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Daarbij is vermeld dat zij vanaf 3 mei 2018 een burn-out heeft. Het Uwv heeft deze aanvraag opgevat als een herhaalde aanvraag en bij besluit van 16 maart 2021 afgewezen op de grond dat geen nieuwe of andere informatie is gegeven dan waarover het Uwv ten tijde van het besluit van 3 maart 2011 beschikte. In de bezwaarprocedure heeft het Uwv vervolgens een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek verricht. Daaruit is geconcludeerd dat vanaf 3 mei 2018 weliswaar arbeidsvermogen bij appellante ontbreekt, maar dit niet duurzaam is. Het Uwv heeft op 16 december 2021 een voornemen tot wijziging van het besluit van 16 maart 2021 aan appellante kenbaar gemaakt, waarin is meegedeeld een Wajong-uitkering op die grond te weigeren. Appellante heeft een zienswijze ingediend.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 21 juli 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard op de grond dat geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden om terug te komen van het besluit van 3 maart 2011. Daarnaast heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat op 3 mei 2018 weliswaar arbeidsvermogen bij appellante ontbreekt, maar appellante geen recht heeft op een Wajong-uitkering omdat het gaat om toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak na de vijfjaarstermijn vanaf de achttiende verjaardag. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 19 juli 2022 ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
2.1.
Volgens de rechtbank heeft appellante met haar aanvraag beoogd dat het Uwv terug zou komen van het besluit van 3 maart 2011 waarbij de aanvraag om een Wajong-uitkering is afgewezen en dat 3 mei 2018 als nieuwe eerste ziektedag wordt aangewezen. Daarom is de aanvraag van appellante een herhaalde aanvraag als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.2.
De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat de Wajong-aanvraag terecht is afgewezen omdat geen sprake is van een nieuwe eerste ziektedag, de toename van de klachten van appellante na [geboortedatum] 2015 heeft plaatsvonden en er geen sprake is van een volledig nieuwe ziekteoorzaak die tijdens de studie is ontstaan. Het standpunt van appellante, dat op haar achttiende verjaardag geen sprake was van het ontstaan van de arbeidsongeschiktheid en dat hier pas sinds 2017-2018 sprake van is waardoor zij recht heeft op een Wajong-uitkering omdat zij in die periode studerende is, wordt niet gevolgd. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellante reeds op haar achttiende verjaardag beperkingen als gevolg van ziekte ondervindt en niet pas in 2017-2018. De vijfjaarstermijn begint dan te lopen vanaf de achttiende verjaardag. Uit de uitspraak van de Raad van 28 juni 2018 [1] volgt dat er geen sprake kan zijn van twee momenten van het ontstaan van arbeidsongeschiktheid ten aanzien van voor aanvang zeventiende jaar en voor aanvang studie bestaande klachten. Voor appellante kan op grond van haar psychische klachten alleen een ‘Ambertermijn’ gelden vanaf 52 weken na haar zeventiende verjaardag tot vijf jaar daarna. Appellante is in dat geval buiten het voor haar door de Wajong verzekerde tijdvak arbeidsongeschikt geraakt. Het standpunt van appellante dat de uitspraak van de Raad uit 2018 voor haar niet geldt omdat in de eerste beoordeling niet is vastgesteld dat sprake is van arbeidsongeschiktheid volgt de rechtbank ook niet. Daargelaten dat het Uwv in het besluit van 3 maart 2011 niet alleen heeft vastgesteld dat de wachttijd niet is volgemaakt, maar ook dat appellante ten minste het maatgevende loon kan verdienen, zijn bij die eerste beoordeling beperkingen als gevolg van ziekte vastgesteld. Die hebben echter niet geleid tot een aanspraak in de zin van recht op een Wajong-uitkering. In zo’n geval geeft de vaststelling van een nieuwe ziekteoorzaak tijdens studie, meer dan vijf jaar na de achttiende verjaardag, niet alsnog recht op een aanspraak.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante stelt zich –
samengevat – op het standpunt dat zij onder het toepassingsbereik van artikel 1a:1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wajong valt, ook als het gaat om toegenomen beperkingen uit een ziekte die op haar achttiende verjaardag al leidde tot beperkingen. Volgens appellante dient niet vastgehouden te worden aan de onder 2.2 genoemde uitspraak van de Raad van 28 juni 2018.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Het Uwv stelt zich op het standpunt dat appellante niet onder het toepassingsbereik van artikel 1a:1, eerste lid, aanhef en onder b van de Wajong valt, omdat het gaat om toegenomen beperkingen uit een ziekte die op haar achttiende verjaardag al leidde tot beperkingen. Indien er op de achttiende verjaardag al beperkingen waren uit die ziekte, dan kan alleen een toename daarvan tot de 23e verjaardag leiden tot een aanspraak op Wajong-uitkering.
3.3.
Voor zover het hoger beroep slaagt, heeft het Uwv in incidenteel hoger beroep verzocht de aangevallen uitspraak op een aantal onderdelen te vernietigen.

Het oordeel van de Raad

Het hoger beroep van appellante
4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering van de Wajong-uitkering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep van appellante niet slaagt.
4.1.
Voorop staat dat de rechtbank de aanvraag van appellante ten onrechte als een herhaalde aanvraag in de zin van artikel 4:6 van de Awb heeft gekwalificeerd. Partijen zijn het erover eens dat met de aanvraag van 4 januari 2021 is beoogd een nieuwe aanvraag in te dienen op grond van artikel 1a:1, eerste lid aanhef en onder b, van de Wajong. Uit artikel 2:15, vierde lid, van de Wajong volgt dat hoofdstuk 1A van de Wajong op deze aanvraag van toepassing is.
4.2.1.
Een betrokkene heeft recht op een Wajong-uitkering als hij jonggehandicapte is in de zin van artikel 1a:1 van de Wajong.
In het eerste lid van dit artikel is bepaald dat jonggehandicapte in de zin van hoofdstuk 1A de ingezetene is die:
op de dag waarop hij achttien jaar wordt als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft;
na de in onderdeel a bedoelde dag als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft en in het jaar, onmiddellijk voorafgaand aan de dag waarop dit is ingetreden, gedurende ten minste zes maanden studerende was.
4.2.2.
In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat de ingezetene die op de dag, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a of b, beperkingen ondervindt als gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling, maar op grond van het eerste lid niet aangemerkt wordt als jonggehandicapte, alsnog jonggehandicapte in de zin van dit hoofdstuk wordt, indien hij binnen vijf jaar na die dag duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft, indien dit voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij beperkingen als gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling ondervond, op de dag, bedoeld in onderdeel a of b (hierna: de vijfjaarstermijn).
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante op 3 mei 2018 als gevolg van psychische klachten ziek is geworden tijdens studie en dat als gevolg van deze psychische klachten op 3 mei 2018 het arbeidsvermogen in de zin van artikel 1a:1 van de Wajong bij haar ontbreekt. Ook is niet in geschil dat aan de op 3 mei 2018 aanwezige psychische beperkingen een ziekte ten grondslag ligt die ook al op de achttiende verjaardag bij appellante aanwezig was en dat die ziekte toen al tot psychische beperkingen leidde. Niet in geschil ten slotte is dat de toename van psychische beperkingen ten gevolge van die ziekte is ingetreden na het 23e jaar van appellante.
4.4.
In geschil is of appellante in verband met de op 3 mei 2018 bij haar aanwezige psychische beperkingen onder het toepassingsbereik van artikel 1a:1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wajong valt. Het geschil spitst zich daarbij toe op de vraag of het Uwv zich terecht op het standpunt stelt dat voor de toepassing van die bepaling geen rekening wordt gehouden met (toegenomen) beperkingen uit de ziekte die al op de achttiende verjaardag bij appellante aanwezig was en die op dat moment al tot beperkingen leidde. De Raad overweegt daarover als volgt.
4.5.
In de uitspraak van 28 juni 2018 [2] heeft de Raad het standpunt van het Uwv over de interpretatie van – en verhouding tussen – de onderdelen onder a en b in artikel 2:3, eerste lid, van de Wajong aan de hand van de wet en de wetsgeschiedenis onderschreven. De Raad ziet geen aanleiding om in het kader van hoofdstuk 1A van de Wajong tot een ander oordeel te komen. Artikel 1a:1 van de Wajong kent immers een met artikel 2:3 van de Wajong vergelijkbaar onderscheid in doelgroepen. In eerdere uitspraken van de Raad, waaronder de uitspraak van 8 mei 2024, [3] is dit oordeel al neergelegd. De Raad voegt daar nog het volgende aan toe.
4.5.1.
Artikel 1a:1, eerste lid van de Wajong, onderscheidt twee doelgroepen voor jonggehandicapten. De eerste doelgroep (onder a) ziet op de ingezetenen die op de dag waarop zij achttien jaar worden als gevolg van ziekte [4] duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben. De tweede doelgroep (onder b) ziet op de ingezetenen die (kortgezegd) tijdens of binnen zes maanden na afronden van de studie als gevolg van ziekte duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben. Voor beide groepen geldt op grond van het tweede lid een zogeheten vijfjaarstermijn. Een betrokkene kan alsnog jonggehandicapte worden als hij binnen vijf jaar alsnog voldoet aan de voorwaarde dat hij duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft op grond van dezelfde oorzaak als die op grond waarvan eerder beperkingen als gevolg van ziekte werden ondervonden.
4.5.2.
Het Uwv heeft met een beroep op de wetsgeschiedenis terecht het standpunt ingenomen dat voor de vraag tot welke doelgroep een betrokkene behoort, de dag waarop voor het eerst beperkingen als gevolg van ziekte worden ondervonden, bepalend is. Die dag wordt door het Uwv de ‘eerste arbeidsongeschiktheidsdag’ genoemd. Als reeds op het achttiende jaar door een betrokkene op grond van een ziekte beperkingen worden ondervonden, vindt de beoordeling van Wajong-aanspraken plaats op grond van artikel 1a:1, eerste lid, aanhef
en onder a, van de Wajong. Als die beperkingen voor het eerst tijdens (of binnen zes maanden na afronden van de) studie worden ondervonden, vindt de beoordeling plaats op grond van artikel 1a:1, eerste lid, aanhef
en onder b, van de Wajong. Ter voorkoming van misverstanden merkt de Raad daarbij op dat niet relevant is of een ziekte op een bepaald moment al (latent) bij een betrokkene aanwezig is, bepalend is het moment waarop op grond van die ziekte voor het eerst beperkingen worden ondervonden. Gelet op het bepaalde in artikel 3, tweede en derde lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Schattingsbesluit) is van beperkingen sprake indien als gevolg van ziekte een zodanige vermindering of verlies van lichamelijke of psychische structuur of functie optreedt, dat dit vermindering of verlies van normale gedragingen en activiteiten en van normale sociale rolvervulling tot gevolg heeft.
4.5.3.
Het Uwv heeft zich eveneens terecht op het standpunt gesteld dat daarbij slechts sprake kan zijn van één eerste arbeidsongeschiktheidsdag. Dat is de dag waarop voor het eerst sprake is van beperkingen ten gevolge van ziekte. Uitzondering op het uitgangspunt, dat er slechts sprake kan zijn van één eerste dag van arbeidsongeschiktheid, vormt de situatie waarin zich bij een betrokkene na het achttiende jaar een andere ziekte openbaart, die voor het eerst tijdens (of binnen zes maanden na afronden van de) studie tot beperkingen leidt. Anders dan de rechtbank overwoog is in dat geval voor de vraag of een betrokkene op grond van beperkingen uit die
andereziekte als jonggehandicapte kan worden aangemerkt, artikel 1a:1, eerste lid, aanhef en
onder b, van de Wajong bepalend.
4.5.4.
Dat het moment waarop voor het eerst beperkingen uit een ziekte worden ondervonden, bepalend is voor de vraag of een betrokkene valt onder artikel 1a:1, eerste lid, aanhef onder a dan wel onder b, van de Wajong valt af te leiden uit de Memorie van Toelichting die ziet op hoofdstuk 1A van de Wajong. [5] Gelet op de wetsgeschiedenis zijn de beperkingen ten gevolge van ziekte doorslaggevend, en niet de ziekte als zodanig of, zoals appellante betoogt, het moment waarop sprake is van (een relevante mate van) arbeidsongeschiktheid dan wel verlies van arbeidsvermogen.
4.5.5.
Als een betrokkene al op zijn achttiende verjaardag beperkingen ondervindt door ziekte, betekent dit dat vanaf dat moment de vijfjaarstermijn van artikel 1a:1, tweede lid, van de Wajong aanvangt. Gaat een betrokkene met reeds bestaande beperkingen studeren en staakt hij die studie vervolgens na ten minste zes maanden ten gevolge van (een toename van) die beperkingen, dan valt die betrokkene niet onder artikel 1a:1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wajong. Om die reden gaat er – anders dan appellante stelt – vanaf dat moment ook geen vijfjaarstermijn lopen. Een andere uitleg zou betekenen dat studerenden ten opzichte van niet-studerenden een tweede mogelijkheid hebben om op grond van reeds bij aanvang van de studie bestaande beperkingen gedurende vijf jaren alsnog als jonggehandicapte aangemerkt te worden. Uit de wetsgeschiedenis [6] blijkt dat de wetgever dit expliciet heeft willen voorkomen door aan te sluiten bij het eerste moment waarop door een ziekte beperkingen worden ondervonden.
4.6.
Appellante heeft betoogd dat het standpunt van het Uwv ertoe leidt dat studerenden die op hun achttiende verjaardag reeds een ziekte of handicap hebben en tijdens hun studie arbeidsongeschikt worden, ongunstiger worden behandeld dan studerenden die op hun achttiende verjaardag geen ziekte of handicap hebben. Hierdoor is sprake van discriminatie op grond van handicap. Ook staat dit standpunt volgens appellante haaks op het in artikel 24 van het VN-Gehandicaptenverdrag [7] (Verdrag) neergelegde recht op onderwijs, waarin onder meer staat dat gehandicapten moeten worden gestimuleerd om te gaan studeren en juist niet moeten worden uitgesloten. De Raad vat deze beroepsgrond op als een beroep op artikel 5, eerste en tweede lid van het Verdrag en op artikel 5, derde lid, in samenhang met artikel 24, tweede lid, onder e van dit Verdrag.
4.6.1.
Naar het oordeel van de Raad is van discriminatie op grond van handicap, die in strijd is met (het rechtstreeks werkende) [8] artikel 5, eerste en tweede lid, van het Verdrag, geen sprake. De wetgever heeft een ruime “margin of appreciation” bij het inrichten van het sociale zekerheidsstelsel. In artikel 1a:1 van de Wajong heeft de wetgever de twee in 4.5.1 genoemde doelgroepen gedefinieerd die als jonggehandicapten worden aangemerkt. Met het definiëren van deze doelgroepen, en met de bepalingen over de vijfjaarstermijn, is de wetgever binnen de grenzen van de hem toekomende beoordelingsmarge gebleven. Dat appellante niet aan de voorwaarden voldoet om binnen de twee doelgroepen als jonggehandicapte te worden aangemerkt en daarom geen recht heeft op inkomensondersteuning op grond van de Wajong, wil niet zeggen dat zij als gehandicapte gediscrimineerd wordt.
4.6.2.
Of aan artikel 5, derde lid, in samenhang met artikel 24 van het Verdrag rechtstreekse werking toekomt, kan in dit geval in het midden blijven. Van een ongelijke behandeling in relatie tot toegang tot de studie is naar het oordeel van de Raad in ieder geval geen sprake. Ook personen die gehandicapt zijn, kunnen gaan studeren, hebben evenals niet-gehandicapten recht op studiefinanciering en kunnen, indien tijdens studie voor het eerst beperkingen als gevolg van ziekte optreden, in beginsel aanspraak maken op een Wajong-uitkering. Artikel 24 van het Verdrag ziet niet op arbeidsongeschiktheidsuitkeringen en brengt ook niet mee dat compensatie van een handicap onbeperkt moet plaatsvinden.
5. Toegepast op de situatie van appellante betekent het voorgaande het volgende. In het rapport van 19 juli 2022 en het in hoger beroep overgelegde aanvullende rapport van 27 juni 2024 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd toegelicht dat de ziekte waarmee appellante op 3 mei 2018 tijdens haar studie is uitgevallen reeds op haar achttiende verjaardag tot beperkingen, als bedoeld in artikel 3, tweede en derde lid, van het Schattingsbesluit, heeft geleid. Dit valt ook af te leiden uit het rapport van de verzekeringsarts, de destijds opgemaakte Functionele Mogelijkhedenlijst en het rapport van de arbeidsdeskundige, die aan de Wajong-beoordeling in 2011 ten grondslag lagen. Appellante heeft dit desgevraagd ter zitting ook niet betwist. Appellante valt daarmee niet onder het toepassingsbereik van artikel 1a:1, eerste lid, aanhef en onder b, maar
onder a, van de Wajong. Dit betekent dat de vijfjaarstermijn voor appellante is gaan lopen op haar achttiende verjaardag ([geboortedatum] 2010) en vijf jaar daarna eindigde op [geboortedatum] 2015. Het verlies van arbeidsvermogen van appellante heeft zich daarmee voorgedaan na de voor haar geldende vijfjaarstermijn. Gelet hierop kan de vraag of het ontbreken van arbeidsvermogen op 3 mei 2018 duurzaam is hier verder onbeantwoord blijven. [9]

Incidenteel hoger beroep van het Uwv

6. Op grond van artikel 8:112, eerste lid, van de Awb kan incidenteel hoger beroep worden ingesteld onder de voorwaarde dat het hoger beroep gegrond is. Omdat het hoger beroep niet slaagt, behoeft het incidenteel hoger beroep, gelet op het voorwaardelijk karakter daarvan, geen bespreking. Het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep is op grond van het tweede lid van artikel 8:112 van de Awb vervallen.

Conclusie en gevolgen

7. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd, met verbetering van gronden. Dit betekent dat de weigering van de Wajong-uitkering in stand blijft.
8. Omdat het hoger beroep niet slaagt, krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers als voorzitter en S.B. Smit-Colenbrander en D.H. Harbers als leden, in tegenwoordigheid van S.P.A. Elzer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 januari 2025.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) S.P.A. Elzer

Voetnoten

1.CRvB 28 juni 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1964.
2.CRvB 28 juni 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1964.
3.CRvB 8 mei 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:966.
4.Waar in deze uitspraak ziekte wordt genoemd, wordt bedoeld: ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling.
5.Memorie van Toelichting op de Wijziging van de Wet werk en bijstand, de Wet sociale werkvoorziening, de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten en enige andere wetten gericht op bevordering deelname aan de arbeidsmarkt voor mensen met arbeidsvermogen (Invoeringswet Wet werken naar vermogen), Tweede Kamer, vergaderjaar 2011-2012, 33 161, nr. 3 (Wajong 1998) en Tweede Kamer, vergaderjaar 2011-2012, 33 161, nr. 3, p.37 en 90.
6.De Raad verwijst kortheidshalve naar de in de uitspraak van 28 juni 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1964, onder het kopje ‘Artikel 5.1.5 Begrip jonggehandicapte’ geciteerde wetsgeschiedenis.
7.Verdrag van New York van 13 december 2006 inzake de rechten van personen met een handicap, Trb. 2007, 169 en Trb. 2014.
8.Zie de uitspraak van de Raad van 19 november 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2906.
9.Zie de uitspraken van de Raad van 18 oktober 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1974 en 13 december 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:2440.