ECLI:NL:CRVB:2025:29

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 januari 2025
Publicatiedatum
9 januari 2025
Zaaknummer
23/2029 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering Wajong-uitkering op basis van arbeidsvermogen en handbeperkingen

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellante een Wajong-uitkering toe te kennen. Appellante stelt dat zij op 1 april 2009, de datum waarop zij studeerde, duurzaam geen arbeidsvermogen had vanwege handbeperkingen en psychische klachten. Het Uwv heeft echter vastgesteld dat appellante over arbeidsvermogen beschikt, omdat zij in 2015 ten minste 1225 uur als zelfstandige heeft gewerkt. De Centrale Raad van Beroep heeft de uitspraak van de rechtbank Amsterdam bevestigd, waarin werd geoordeeld dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar beperkingen voortkomen uit een andere ziekte dan die welke al op haar achttiende verjaardag aanwezig was. De Raad heeft geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat de bewijslast bij appellante ligt, aangezien zij een laattijdige aanvraag heeft gedaan. De Raad heeft de argumenten van appellante over de discriminatie op grond van handicap verworpen, omdat de wetgever binnen zijn beoordelingsmarge is gebleven bij het definiëren van de doelgroepen voor Wajong-uitkeringen. De Raad heeft de weigering van de Wajong-uitkering door het Uwv in stand gelaten, omdat appellante niet voldoet aan de voorwaarden om als jonggehandicapte te worden aangemerkt. De Raad heeft ook de proceskosten van appellante toegewezen aan het Uwv.

Uitspraak

23/2029 WAJONG
Datum uitspraak: 8 januari 2025
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 20 juni 2023, 23/13 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd appellante een uitkering op grond van de Wajong toe te kennen. Volgens appellante beschikte zij op 1 april 2009, de dag dat zij studerend was, duurzaam niet over arbeidsvermogen en had zij om die reden als jonggehandicapte moeten worden aangemerkt. Appellante stelt zich op het standpunt dat daarbij ook rekening moet worden gehouden met beperkingen uit een ziekte die al vóór aanvang van haar studie tot beperkingen leidde. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht heeft geweigerd appellante een Wajong-uitkering toe te kennen.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. F. Reith, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Partijen hebben nadere reacties ingediend.
Het Uwv heeft gereageerd op een vraagstelling van de Raad.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 25 september 2024. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Reith en mr. E. van den Bogaard. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M. Breevoort en mr. P.C.P. Veldman.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante, geboren op [geboortedatum] 1983, is op [geboortedatum] 2001 achttien jaar geworden. Op 31 maart 2022 heeft zij een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Het Uwv heeft deze aanvraag bij besluit van 3 mei 2022 afgewezen, op de grond dat appellante na haar achttiende verjaardag, in 2015 tenminste 1225 uur als zelfstandige heeft gewerkt en daardoor over arbeidsvermogen beschikte.
1.2.
In het kader van de bezwaarprocedure heeft het Uwv vervolgens een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek verricht. Daaruit is geconcludeerd dat appellante vanaf 1 januari 2009 geen arbeidsvermogen heeft, maar er geen recht op een Wajong-uitkering bestaat omdat het voor zowel haar fysieke (hand)klachten, als haar psychische klachten gaat om toegenomen beperkingen uit een ziekte die op haar achttiende verjaardag al aanwezig was. Gerekend vanaf de achttiende verjaardag is de vijfjaarstermijn op 1 januari 2009 al verstreken. Het Uwv heeft op 13 oktober 2022 een voornemen tot wijziging van het besluit van 3 mei 2022 aan appellante kenbaar gemaakt, waarin het Uwv heeft meegedeeld voornemens te zijn de Wajong-uitkering op die grond te weigeren. Appellante heeft een zienswijze ingediend.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 14 december 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
2.1.
De rechtbank heeft voorop gesteld dat appellante een laattijdige aanvraag heeft gedaan. Anders dan bij een tijdige aanvraag moet bij een laattijdige aanvraag een retrospectieve beoordeling plaatsvinden over een tijdstip in het verleden. Volgens vaste rechtspraak ligt de bewijslast bij een laattijdige aanvraag bij de aanvrager, omdat het medisch beeld met het verstrijken van de tijd steeds moeilijker is vast te stellen. Dit betekent dat het voor risico van appellante komt als onvoldoende gegevens over haar gezondheidstoestand en over de arbeidskundige situatie in het betreffende tijdvak beschikbaar zijn.
2.2.
De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat appellante de stelling, dat de fysieke beperkingen waarvan zij in 2009 last kreeg voortkomen uit een andere ziekteoorzaak dan de beperkingen die zij op haar achttiende verjaardag had, niet aannemelijk heeft gemaakt. Uit de overwegingen van de verzekeringsarts leidt de rechtbank af, dat de beperkingen waarvan appellante in 2009 last kreeg voortkomen uit de erfelijke aandoening (hypermobiliteit) die zij op haar 18e verjaardag al had. De rechtbank volgt het Uwv in het op de uitspraak van de Raad van 28 juni 2018 [1] gebaseerde standpunt dat een ziekte niet op meerdere momenten kan ontstaan. Het moet gaan om een ziekte die ofwel is ontstaan op jonge leeftijd dan wel later tijdens studie. Een ziekte die is ontstaan voor de achttiende verjaardag kan niet tot vijf jaar na afloop van een studie alsnog leiden tot een Wajong-uitkering. Volgens de verzekeringsarts zijn de handklachten van appellante te relateren aan de hypermobiliteit, die reeds aanwezig was ten tijde van haar achttiende verjaardag. Zij heeft eerst op 1 januari 2009 – en daarmee buiten het door de Wajong verzekerde tijdvak dat liep van haar achttiende verjaardag ([geboortedatum] 2001) tot en met [geboortedatum] 2006 – haar arbeidsvermogen verloren. Dat de wijze waarop het Uwv de wet uitlegt ertoe leidt dat elke persoon met een erfelijke of aangeboren aandoening vanaf zijn 23e levensjaar uitgesloten zou worden voor de Wajong, omdat de ziekte al vanaf de geboorte aanwezig is maar zich mogelijk pas later manifesteert, onderschrijft de rechtbank niet. Van een (mogelijk) discriminatoire wetsuitleg is geen sprake.
Het standpunt van het Uwv
3.1.
Het Uwv heeft zich in hoger beroep alsnog op het standpunt gesteld dat de handbeperkingen die verband houden met de hypermobiliteit voor het eerst tijdens de studie van appellante, op 1 april 2009, zijn ontstaan. Voor wat betreft haar handklachten valt appellante daarmee volgens het Uwv onder het toepassingsbereik van artikel 1a:1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wajong. De op 1 april 2009 bij appellante tevens aanwezige psychische beperkingen dienen hierbij buiten beschouwing te blijven, omdat het daarbij gaat om beperkingen uit een ziekte waaruit voor appellante al op haar achttiende verjaardag beperkingen voortvloeiden. Op grond van uitsluitend de handbeperkingen had appellante op 1 april 2009 arbeidsvermogen, omdat zij ten minste vier uur per dag belastbaar was, een uur aaneengesloten kon werken, over basale werknemersvaardigheden beschikte en een taak kon verrichten. Daarom heeft appellante volgens het Uwv geen recht op een Wajong-uitkering. Aan het gewijzigde standpunt liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
Het standpunt van appellante
3.2.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank en het gewijzigde standpunt van het Uwv niet eens. Appellante stelt zich – samengevat – op het standpunt dat, aangezien zij onder het toepassingsbereik van artikel 1a:1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wajong valt, niet alleen de fysieke (hand)beperkingen maar ook de psychische beperkingen in de beoordeling betrokken dienen te worden. Volgens appellante dient in dat kader niet vastgehouden te worden aan de benadering die in de uitspraak van de Raad van 28 juni 2018 [2] is neergelegd. Verder stelt appellante zich op het standpunt dat zij op 1 april 2009 vanwege haar fysieke en psychische beperkingen geen arbeidsvermogen had, omdat zij niet in staat was om ten minste vier uur per dag een taak te verrichten.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering van de Wajong-uitkering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep van appellante niet slaagt.
4.2.
Een betrokkene heeft recht op een Wajong-uitkering als hij jonggehandicapte is in de zin van artikel 1a:1 van de Wajong.
In het eerste lid van dit artikel is bepaald dat jonggehandicapte in de zin van hoofdstuk 1A de ingezetene is die:
op de dag waarop hij achttien jaar wordt als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft;
na de in onderdeel a bedoelde dag als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft en in het jaar, onmiddellijk voorafgaand aan de dag waarop dit is ingetreden, gedurende ten minste zes maanden studerende was.
4.2.1.
In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat de ingezetene die op de dag, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a of b, beperkingen ondervindt als gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling, maar op grond van het eerste lid niet aangemerkt wordt als jonggehandicapte, alsnog jonggehandicapte in de zin van dit hoofdstuk wordt, indien hij binnen vijf jaar na die dag duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft, indien dit voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij beperkingen als gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling ondervond, op de dag, bedoeld in onderdeel a of b (hierna: de vijfjaarstermijn).
4.3.
In geschil is de vraag of het Uwv zich terecht op het standpunt stelt dat voor de toepassing van artikel 1:1a, eerste lid aanhef en onder b, van de Wajong geen rekening wordt gehouden met (toegenomen) beperkingen uit een ziekte die voorafgaand aan de studie al tot beperkingen leidde. De Raad overweegt daarover als volgt.
4.4.
In de uitspraak van 28 juni 2018 [3] heeft de Raad het standpunt van het Uwv over de interpretatie van – en verhouding tussen – de onderdelen onder a en b in artikel 2:3, eerste lid, van de Wajong aan de hand van de wet en de wetsgeschiedenis onderschreven. De Raad ziet geen aanleiding om in het kader van hoofdstuk 1A van de Wajong tot een ander oordeel te komen. Artikel 1a:1 van de Wajong kent immers een met artikel 2:3 van de Wajong vergelijkbaar onderscheid in doelgroepen. In eerdere uitspraken van de Raad, waaronder de uitspraak van 8 mei 2024, [4] is dit oordeel al neergelegd. De Raad voegt daar nog het volgende aan toe.
4.4.1.
Artikel 1a:1, eerste lid van de Wajong, onderscheidt twee doelgroepen voor jonggehandicapten. De eerste doelgroep (onder a) ziet op de ingezetenen die op de dag waarop zij achttien jaar worden als gevolg van ziekte [5] duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben. De tweede doelgroep (onder b) ziet op de ingezetenen die (kortgezegd) tijdens of binnen zes maanden na afronden van de studie als gevolg van ziekte duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben. Voor beide groepen geldt op grond van het tweede lid een zogeheten vijfjaarstermijn. Een betrokkene kan alsnog jonggehandicapte worden als hij binnen vijf jaar alsnog voldoet aan de voorwaarde dat hij duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft op grond van dezelfde oorzaak als die op grond waarvan eerder beperkingen als gevolg van ziekte werden ondervonden.
4.4.2.
Het Uwv heeft met een beroep op de wetsgeschiedenis terecht het standpunt ingenomen dat voor de vraag tot welke doelgroep een betrokkene behoort, de dag waarop voor het eerst beperkingen als gevolg van ziekte worden ondervonden bepalend is. Die dag wordt door het Uwv de ‘eerste arbeidsongeschiktheidsdag’ genoemd. Als reeds op het achttiende jaar door een betrokkene op grond van een ziekte beperkingen worden ondervonden, vindt de beoordeling van Wajong-aanspraken plaats op grond van artikel 1a:1, eerste lid, aanhef
en onder a, van de Wajong. Als die beperkingen voor het eerst tijdens (of binnen zes maanden na afronden van de) studie worden ondervonden, vindt de beoordeling plaats op grond van artikel 1a:1, eerste lid, aanhef
en onder b, van de Wajong. Ter voorkoming van misverstanden merkt de Raad daarbij op dat niet relevant is of een ziekte op een bepaald moment al (latent) bij een betrokkene aanwezig is, bepalend is het moment waarop op grond van die ziekte voor het eerst beperkingen worden ondervonden. Gelet op het bepaalde in artikel 3, tweede en derde lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Schattingsbesluit) is van beperkingen sprake indien als gevolg van ziekte een zodanige vermindering of verlies van lichamelijke of psychische structuur of functie optreedt, dat dit vermindering of verlies van normale gedragingen en activiteiten en van normale sociale rolvervulling tot gevolg heeft.
4.4.3.
Het Uwv heeft zich eveneens terecht op het standpunt gesteld dat daarbij slechts sprake kan zijn van één eerste arbeidsongeschiktheidsdag. Dat is de dag waarop voor het eerst sprake is van beperkingen ten gevolge van ziekte. Uitzondering op het uitgangspunt, dat er slechts sprake kan zijn van één eerste dag van arbeidsongeschiktheid, vormt de situatie waarin zich bij een betrokkene na het achttiende jaar een andere ziekte openbaart, die voor het eerst tijdens (of binnen zes maanden na afronden van de) studie tot beperkingen leidt.
4.4.4.
Dat het moment waarop voor het eerst beperkingen uit een ziekte worden ondervonden, bepalend is voor de vraag of een betrokkene voor wat betreft die beperkingen valt onder artikel 1a:1, eerste lid, aanhef onder a, dan wel onder b, van de Wajong, valt af te leiden uit de Memorie van Toelichting die ziet op hoofdstuk 1A van de Wajong. [6] Gelet op de wetsgeschiedenis zijn de beperkingen ten gevolge van ziekte doorslaggevend, en niet de ziekte als zodanig of, zoals appellante betoogt, het moment waarop sprake is van (een relevante mate van) arbeidsongeschiktheid dan wel verlies van arbeidsvermogen.
4.4.5.
Als een betrokkene al op zijn achttiende verjaardag beperkingen ondervindt door ziekte, betekent dit dat vanaf dat moment voor de beperkingen uit die ziekte de vijfjaarstermijn van artikel 1a:1, tweede lid, van de Wajong aanvangt. Gaat een betrokkene met reeds bestaande beperkingen studeren en staakt hij die studie vervolgens na ten minste zes maanden ten gevolge van (een toename van) die beperkingen, dan valt die betrokkene op grond van deze toegenomen beperkingen niet onder artikel 1a:1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wajong. Om die reden gaat er – anders dan appellante stelt – vanaf dat moment ook geen nieuwe vijfjaarstermijn lopen. Een andere uitleg zou betekenen dat studerenden ten opzichte van nietstuderenden een tweede mogelijkheid hebben om op grond van reeds bij aanvang van de studie bestaande beperkingen gedurende vijf jaren alsnog als jonggehandicapte aangemerkt te worden. Uit de wetsgeschiedenis [7] blijkt dat de wetgever dit expliciet heeft willen voorkomen door aan te sluiten bij het eerste moment waarop door een ziekte beperkingen worden ondervonden.
4.5.
Appellante heeft betoogd dat het standpunt van het Uwv ertoe leidt dat studerenden die op hun achttiende verjaardag reeds een ziekte of handicap hebben en tijdens hun studie arbeidsongeschikt worden, ongunstiger worden behandeld dan studerenden die op hun achttiende verjaardag geen ziekte of handicap hebben. Hierdoor is sprake van discriminatie op grond van handicap. Ook staat dit standpunt volgens appellante haaks op het in artikel 24 van het VN-Gehandicaptenverdrag [8] (Verdrag) neergelegde recht op onderwijs, waarin onder meer staat dat gehandicapten moeten worden gestimuleerd om te gaan studeren en juist niet moeten worden uitgesloten. De Raad vat deze beroepsgrond op als een beroep op artikel 5, eerste en tweede lid van het Verdrag en op artikel 5, derde lid, in samenhang met artikel 24, tweede lid, onder e van dit Verdrag.
4.5.1.
Naar het oordeel van de Raad is van discriminatie op grond van handicap, die in strijd is met (het rechtstreeks werkende) [9] artikel 5, eerste en tweede lid, van het Verdrag, geen sprake. De wetgever heeft een ruime “margin of appreciation” bij het inrichten van het sociale zekerheidsstelsel. In artikel 1a:1 van de Wajong heeft de wetgever de twee in 4.4.1 genoemde doelgroepen gedefinieerd die als jonggehandicapten worden aangemerkt. Met het definiëren van deze doelgroepen, en met de bepalingen over de vijfjaarstermijn, is de wetgever binnen de grenzen van de hem toekomende beoordelingsmarge gebleven. Dat appellante niet aan de voorwaarden voldoet om binnen de twee doelgroepen als jonggehandicapte te worden aangemerkt en daarom geen recht heeft op inkomensondersteuning op grond van de Wajong, wil niet zeggen dat zij als gehandicapte gediscrimineerd wordt.
4.5.2.
Of aan artikel 5, derde lid, in samenhang met artikel 24 van het Verdrag rechtstreekse werking toekomt, kan in dit geval in het midden blijven. Van een ongelijke behandeling in relatie tot toegang tot de studie is naar het oordeel van de Raad in ieder geval geen sprake. Ook personen die gehandicapt zijn, kunnen gaan studeren, hebben evenals niet-gehandicapten recht op studiefinanciering en kunnen, indien tijdens studie voor het eerst beperkingen als gevolg van ziekte optreden, in beginsel aanspraak maken op een Wajong-uitkering. Artikel 24 van het Verdrag ziet niet op arbeidsongeschiktheidsuitkeringen en brengt ook niet mee dat compensatie van een handicap onbeperkt moet plaatsvinden.
4.6.
Toegepast op de situatie van appellante betekent het voorgaande het volgende. Appellante had tijdens haar studie op 1 april 2009 zowel handbeperkingen, voortkomend uit hypermobiliteit, als psychische beperkingen, voortkomend uit een psychische aandoening. Niet in geschil dat de hypermobiliteit voor het eerst tijdens de studie tot beperkingen, als bedoeld in artikel 3 van het Schattingsbesluit, heeft geleid. Deze beperkingen zijn door het Uwv terecht betrokken in de beoordeling op grond van artikel 1a:1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wajong. Voor wat betreft de psychische aandoening van appellante heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de rapporten van 29 januari 2024, 19 augustus 2024 en 13 september 2024 voldoende onderbouwd dat deze reeds vóór aanvang van de studie (en ook al op het achttiende jaar) tot beperkingen, als bedoeld in artikel 3, tweede en derde lid, van het Schattingsbesluit, aanleiding gaf. De ter zitting door appellante ingenomen stelling, dat sprake was van een wisselwerking waarbij de fysieke en psychische beperkingen elkaar op de datum in geding van 1 april 2009 hebben beïnvloed, is door haar niet nader medisch onderbouwd. Daarbij is ook van belang dat het hier gaat om een laattijdige aanvraag, die het vaststellen van de exacte medische situatie in het verleden bemoeilijkt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat dit naar vaste rechtspraak voor risico van de laattijdige aanvrager komt. De op 1 april 2009 bij appellante bestaande psychische beperkingen zijn dus voor de toepassing van artikel 1a:1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wajong terecht niet in de beoordeling betrokken.
Arbeidsvermogen
4.7.
Uitgaande van de op 1 april 2009 bestaande handbeperkingen van appellante onderschrijft de Raad het standpunt van het Uwv, dat appellante over arbeidsvermogen beschikt. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.7.1.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de rapporten van 29 januari 2024 en 19 augustus 2024 genoegzaam gemotiveerd dat appellante vanwege de hypermobiliteit verhoogd blessuregevoelig is te achten, waardoor er structurele (hand)beperkingen zijn. Grove trillingen op de spieren en gewrichten dienen te worden vermeden, evenals zwaarder tillen/dragen (maximaal 5 kg) en zwaarder duwen/trekken. Repetitieve handelingen met handen/vingers moeten beperkt worden geacht. Bediening van toetsenbord en muis kan niet langer dan 15 minuten achtereen en moet daarna onderbroken kunnen worden. Veelvuldig (verder) reiken en boven schouderhoogte actief zijn is gewrichtsbelastend en daarom beperkt. Niet te stellen is dat appellante hierdoor niet ten minste vier uur per dag, al dan niet verspreid over de dag, belastbaar is. Voor aanvullende beperkingen voor handbelasting bestaat volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding, omdat een kenmerk van hypermobiliteit is dat daarbij de zenuwen en spieren niet zijn aangedaan zodat de spierkracht van appellante in wezen niet is aangetast. Appellante heeft niet met medische stukken onderbouwd dat haar handbeperkingen zijn onderschat en dat de motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet juist is. Daarbij is van belang dat er door de verzekeringsarts bezwaar en beroep al een preventieve urenbeperking is aangenomen van vier uur per dag om overbelasting te voorkomen.
4.7.2.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapporten van 19 februari 2024 en 13 september 2024 inzichtelijk gemotiveerd dat appellante met haar handbeperkingen de taak ‘bemannen balie’ kan uitvoeren. Het betreft een fysiek lichte taak die voornamelijk zittend wordt uitgevoerd en waarbij belasting door grove trillingen op spieren en gewrichten niet voorkomt. Er is geen sprake van zwaar tillen of zwaar duwen/trekken. Werken met handen en vingers komt voor, maar vergt weinig kracht. Van langdurige repetitieve handelingen met handen/vingers is geen sprake. Het bedienen van toetsenbord en muis blijft binnen de 15 minuten achtereen. Er is geen sprake van veelvuldig ver reiken en of boven schouder hoogte werken. Verder heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep inzichtelijk gemotiveerd dat de (reserve) taak ‘scannen’ ook door appellante uitgevoerd kan worden, omdat het gaat om eenvoudige administratieve werkzaamheden waarbij de belasting gering is. Werken met toetsenbord en muis komt in deze taak voor, maar is steeds kortdurend van aard. Er is geen sprake van grove trillingen op spieren en gewrichten, zwaar tillen, zwaar duwen/trekken, langdurige repetitieve handelingen met handen/vingers, veelvuldig ver reiken of boven schouder hoogte werken. Er is geen aanleiding om te twijfelen aan de inzichtelijk gemotiveerde conclusie dat appellante deze taken kan uitvoeren.
5. Op grond van het voorgaande is de Raad van oordeel dat het Uwv terecht heeft geweigerd aan appellante een Wajong-uitkering toe te kennen. Het hoger beroep van appellante slaagt dus niet.
6. Het Uwv heeft in hoger beroep een gewijzigd standpunt ingenomen waarbij, anders dan in het bestreden besluit is gesteld en door de rechtbank is geoordeeld, is vastgesteld dat appellante wél onder artikel la:l, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wajong valt. Daardoor is de weigering van Wajong-uitkering pas in hoger beroep voldoende gemotiveerd. Om die reden zal de Raad de aangevallen uitspraak vernietigen, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. De Raad ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven. Daarmee blijft de weigering van Wajong-uitkering in stand.
7. Aanleiding bestaat het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.814,- voor verleende rechtsbijstand in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting) en € 1.814,- in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting) met een waarde per punt van € 907,-, totaal dus € 3.628,-. Daarnaast dient het Uwv de door appellante gemaakte reiskosten te vergoeden van € 44,- in hoger beroep. De totale proceskostenvergoeding bedraagt dus € 3.672,-. Ook moet het Uwv het door appellante in beroep (€ 50,-) en hoger beroep (€ 136,-) betaalde griffierecht van in totaal € 186,- vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 14 december 2022;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot een
bedrag van € 3.672,-;
- bepaalt dat het Uwv het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 186,- aan
appellante vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers als voorzitter en S.B. Smit-Colenbrander en D.H. Harbers als leden, in tegenwoordigheid van S.P.A. Elzer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 januari 2025.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) S.P.A. Elzer

Voetnoten

1.CRvB 28 juni 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1964.
2.CRvB 28 juni 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1964.
3.CRvB 28 juni 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1964.
5.Waar in deze uitspraak ziekte wordt genoemd, wordt bedoeld: ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling.
6.Memorie van Toelichting op de Wijziging van de Wet werk en bijstand, de Wet sociale werkvoorziening, de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten en enige andere wetten gericht op bevordering deelname aan de arbeidsmarkt voor mensen met arbeidsvermogen (Invoeringswet Wet werken naar vermogen), Tweede Kamer, vergaderjaar 2011-2012, 33 161, nr. 3 (Wajong 1998) en Tweede Kamer, vergaderjaar 2011-2012, 33 161, nr. 3, p.37 en 90.
7.De Raad verwijst kortheidshalve naar de in de uitspraak van 28 juni 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1964, onder het kopje ‘Artikel 5.1.5 Begrip jonggehandicapte’ geciteerde wetsgeschiedenis.
8.Verdrag van New York van 13 december 2006 inzake de rechten van personen met een handicap, Trb. 2007, 169 en Trb. 2014
9.Zie de uitspraak van de Raad van 19 november 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2906.