ECLI:NL:CRVB:2025:179

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 februari 2025
Publicatiedatum
3 februari 2025
Zaaknummer
22/2435 POL
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontheffing uit functie en ontslag wegens duurzaam verstoorde arbeidsverhouding bij de politie

In deze zaak gaat het om de ontheffing uit de functie en het daaropvolgende ontslag van een politieambtenaar wegens een duurzaam verstoorde arbeidsverhouding. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de besluiten van de korpschef standhouden. De Raad stelt vast dat de teamchef zich op een manier in de media heeft uitgelaten die heeft geleid tot een onwerkbare situatie, waardoor herstel van de arbeidsrelatie niet meer mogelijk was. De Raad benadrukt dat een politieambtenaar belangrijke kwesties zoals diversiteit en discriminatie mag aankaarten, maar dat deze vrijheid van meningsuiting niet onbegrensd is. De Ambtenarenwet 2017 stelt dat uitlatingen het functioneren van de ambtenaar of de overheidsinstantie niet mogen belemmeren. In dit geval was dat wel het geval, niet vanwege het onderwerp, maar door de wijze van communicatie. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank, die eerder het bezwaar van de ambtenaar tegen het ontslag ongegrond had verklaard. De rechtbank had vastgesteld dat er sprake was van een ernstig verstoorde arbeidsverhouding, die door de uitlatingen van de ambtenaar in de media was verergerd. De Raad concludeert dat de korpschef terecht heeft besloten tot ontheffing en ontslag, en dat er geen aanleiding is voor een hogere ontslagvergoeding.

Uitspraak

22/2435 POL
Datum uitspraak: 19 februari 2025
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 28 juni 2022, 21/6507 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de korpschef van politie (korpschef)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak om de ontheffing uit de functie en een daarop gevolgd ontslag wegens een duurzaam verstoorde arbeidsverhouding. Net als de rechtbank komt de Raad tot het oordeel dat deze besluiten stand kunnen houden.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.J. Aantjes, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingezonden. Namens de korpschef heeft mr. P. Noordermeer, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Mr. H.A.E. van Soest, advocaat, heeft zich als opvolgend gemachtigde van de korpschef gesteld en heeft nadere stukken ingezonden.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 27 november 2024. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Aantjes. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van Soest, mr. A.M.G. Kho en mr. M.H.E. Mathon.
OVERWEGINGEN
Inleiding
1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1. Appellante was sinds 1994 werkzaam bij de politieorganisatie. Met ingang van 9 september 2017 is zij geplaatst in de functie van [functie 1] bij [basisteam 1] te [plaats] . Per 6 oktober 2018 is appellante verplaatst naar [basisteam 2] . Nadat zij eerst tijdelijk de functie van [functie 2] heeft waargenomen, is appellante per 1 april 2019 benoemd in die functie.
1.2. Vanaf 11 mei 2019 heeft appellante diverse berichten op Instagram geplaatst vanaf het account ' [naam account 1] '. Op [datum 7] 2019 heeft zij een bericht geplaatst waarin zij meldt dat zij zowel binnen als buiten de politieorganisatie meerdere malen is gediscrimineerd en geïntimideerd. Verder heeft zij onder meer op [datum 1] 2019 een bericht geplaatst, getiteld ‘ [titel] ’.
1.3. Bij een e-mail van 21 juni 2019 heeft het sectorhoofd van [basisteam 2] appellante gewezen op de richtlijnen voor het gebruik van sociale media en appellante verzocht om overeenkomstig te handelen. Op 22 juni 2019 heeft appellante de naam van haar Instagramaccount veranderd in [naam account 1] ’.
1.4. Op 22 september 2019 heeft het sectorhoofd van [basisteam 2] een interne memo opgesteld, gericht aan de politiechef van de eenheid [plaats] . Daarin is onder meer vermeld dat de berichten van appellante op sociale media tot commotie binnen het MT hebben geleid. Na een MT-overleg van 17 september 2019 is volgens het sectorhoofd gebleken dat zes van de tien MT-leden (exclusief appellante en het sectorhoofd) geen vertrouwen meer hebben in een goede afloop en dat daardoor de positie van appellante onhoudbaar is geworden. Voor vier MT-leden geldt dat het vertrouwen in appellante zelf onherstelbaar beschadigd is als gevolg van haar handelwijze. Vervolgens heeft op 24 september 2019 een lid van de korpsleiding aan appellante bericht dat de collegateamchefs te kennen hebben gegeven geen vertrouwen meer te hebben in een goede samenwerking met appellante. Gezien deze vertrouwensbreuk, het gebrek aan perspectief op een oplossing in de eenheid en het wederzijds belang om tot een goede en duurzame oplossing te komen, wordt het verstandig geacht om een pauze in te lassen wat betreft de werkzaamheden van appellante als [functie 2] . Het voorstel voor een volgende stap is een gesprek tussen appellante en de politiechef met de intentie het wederzijds vertrouwen weer te herstellen.
1.5. Op [datum 2] 2019 heeft appellante opnieuw een bericht op Instagram geplaatst, waarin is vermeld: “ [tekst] ”. Op [datum 3] 2019 is appellante geïnterviewd in een bekende talkshow op tv. Tijdens dat interview is onder meer gesproken over de personele kwestie van appellante en de cultuur bij de politie. Op [datum 4] 2019 is een interview met appellante gepubliceerd in een landelijk dagblad. Daarin is onder meer het volgende citaat van appellante opgenomen: “ [citaat] ”.
1.6. Op 14 oktober 2019 heeft een gesprek plaatsgevonden met de politiechef van de eenheid [plaats] . In het daarvan gemaakte verslag is onder meer vermeld dat in afstemming met de korpsleiding de conclusie is getrokken dat er onvoldoende vertrouwen bestaat om appellante nog langer een functie te laten vervullen in de eenheid [plaats] . Verder is vermeld dat appellante te kennen heeft gegeven dat zij ook zelf niet meer onder de genoemde politiechef wil werken, gelet op zijn gedrag en gebrek aan integriteit.
1.7. Op 21 oktober 2019 heeft appellante zich ziek gemeld. Per 18 november 2019 is zij hersteld gemeld.
1.8. Bij besluit van 23 oktober 2019 is appellante op grond van artikel 64 van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) ontheven uit haar functie (ontheffingsbesluit). Daaraan is ten grondslag gelegd dat door een onherstelbare vertrouwensbreuk tussen appellante en de leden van het MT, een onwerkbare situatie is ontstaan en dat appellante het vertrouwen van de politiechef van de eenheid [plaats] heeft geschaad. Daarbij is onder meer vermeld dat appellante een gesprek van 9 juli 2019 met die politiechef heimelijk heeft opgenomen. Verder is gewezen op de uitlatingen van appellante in de media en de nadien gedane vruchteloze pogingen van MT-leden om samen met appellante op te trekken. Genoemd zijn het Instagrambericht van [datum 2] 2019, het tv-optreden van appellante op [datum 3] 2019 en het interview van [datum 4] 2019. Volgens de korpschef heeft appellante tijdens het tv-optreden het voorgestelde gesprek met de politiechef om tot een oplossing te komen vergeleken met het tegen een vrouw zeggen dat ze een gesprek moet gaan voeren met haar verkrachter. Verder heeft zij volgens de korpschef in het interview van [datum 4] 2019 zware beschuldigingen geuit over de politieorganisatie en deels vertrouwelijke en deels onjuiste informatie verstrekt over een lopend intern onderzoek. Verder is vermeld dat een beslissing over de toekomst van appellante binnen de politie door de korpsleiding zal worden genomen en dat de projectleider van het thema Kracht van het Verschil (projectleider) is belast met het zoeken naar een oplossing. Het bezwaar tegen dit besluit heeft de korpschef bij besluit van 30 augustus 2021 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
1.9. Op 19 december 2019 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen appellante en de projectleider, in aanwezigheid van een onafhankelijke derde/gespreksbegeleider. In een voorafgaande e-mail van de projectleider van 13 december 2019 is vermeld dat het doel van dit gesprek onder meer zal zijn een eerste aftasting van de zienswijze van appellante op een nieuwe werkplek binnen de politie en het bepalen van de datum voor een vervolgafspraak. Een volgend gesprek zou plaatsvinden op 15 januari 2020. Appellante heeft de dag daarvoor laten weten dat zij afziet van een vervolggesprek. Daarna hebben partijen onderhandeld over een ontslag via een vaststellingsovereenkomst. Op [datum 6] 2020 heeft appellante met een bericht op Instagram bekend gemaakt dat zij uit dienst van de politie wil treden. Per 18 juni 2020 heeft appellante zich ziek gemeld.
1.10. Partijen hebben geen overeenstemming bereikt over een vaststellingsovereenkomst. Na het voornemen daartoe aan appellante kenbaar te hebben gemaakt en kennis te hebben genomen van de zienswijze van appellante daarover, is bij besluit van 17 februari 2021 appellante per 1 maart 2021 ontslag verleend op grond van artikel 95 van het Barp. Hierbij is aan appellante een bovenwettelijke aanvulling op de werkloosheidsuitkering toegekend met overeenkomstige toepassing van het Besluit bovenwettelijke werkloosheidsuitkering politie. Bij het bestreden besluit is ook het bezwaar tegen het ontslagbesluit ongegrond verklaard. Daaraan is, kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. Ten tijde van de bevordering van appellante naar de functie van [functie 2] was sprake van wederzijdse tevredenheid over het functioneren van appellante. De collega’s van het MT hebben hun steun uitgesproken voor het onderwerp inclusie en diversiteit binnen de politie en hebben appellante diverse malen de handreiking geboden om in gezamenlijkheid nog beter met dat onderwerp aan de slag te gaan. Appellante is volgens de korpschef echter begin juni 2019 een activistische en polariserende weg ingeslagen, los van haar MT-collega’s en haar leidinggevende. Hierbij heeft zij publiekelijk algemene en niet met concrete feiten onderbouwde beschuldigingen gedaan en heeft zij de richtlijnen voor het gebruik van sociale media geschonden. Appellante heeft onder meer ten onrechte gesuggereerd dat met haar meldingen niets is gedaan. Dit heeft geleid tot een vertrouwensbreuk tussen appellante en haar MT-collega’s. Verder is erop gewezen dat appellante werkzaam is in een arbeidsrelatie met een bepaalde gezagsverhouding. Die arbeidsrelatie brengt grenzen met zich mee, waaronder de verantwoordelijkheid en professionaliteit om intern met collega’s aan oplossingen te werken in plaats van via de publieke media, zonder overleg, kritiek en boze gevoelens te uiten over de organisatie. Hierbij is onder meer verwezen naar het Instagrambericht van [datum 2] 2019 en naar de uitlatingen van appellante op [datum 3] 2019 in het genoemde tv-programma. Die uitlatingen overschrijden volgens de korpschef ver de grens van het betamelijke. In een email, één dag voor de tv-uitzending, was vanuit de politieorganisatie de constructieve handreiking gedaan aan appellante om tot een oplossing te komen en het geschade vertrouwen te herstellen. De korpschef kan de uitlatingen van appellante tijdens het tv-programma daarom absoluut niet plaatsen en deze uitlatingen hebben in belangrijke mate bijgedragen aan de verstoring van de arbeidsrelatie. Ook het genoemde interview van [datum 4] 2019 heeft daaraan bijgedragen. Tijdens het gesprek van 14 oktober 2019 is geconcludeerd dat er geen wederzijds vertrouwen meer was tussen appellante en de politiechef van de eenheid [plaats] . Desondanks is in december 2019 de mogelijkheid verkend om de verhoudingen te herstellen en te bezien op welke plek appellante eventueel zou kunnen worden geplaatst. Na het gesprek van 19 december 2019 was een vervolggesprek gepland, opnieuw onder begeleiding van een onafhankelijke derde. Dat gesprek was bedoeld om de verkenning van de herplaatsingsmogelijkheden voort te zetten. Appellante heeft er vervolgens zelf voor gekozen dit gesprek te annuleren. Op [datum 6] 2020 heeft appellante op Instagram gemeld dat zij ontslag wil nemen bij de politie. Nadat het na bijna acht maanden van overleg niet was gelukt om tot een vaststellingsovereenkomst te komen, is eenzijdige beëindiging van het dienstverband aangekondigd. Tijdens een gesprek van 15 oktober 2020 heeft appellante te kennen gegeven toch bij de politie te willen blijven. Daarop heeft een verkenning van de mogelijkheden daartoe plaatsgevonden. De uitkomst daarvan was dat er geen draagvlak meer was om appellante een plek in de politieorganisatie te bieden. De verhoudingen en het vertrouwen in appellante waren daarvoor te breed en te zeer geschaad. De opstelling van appellante tijdens het zienswijzegesprek van 16 december 2020 heeft het oordeel bevestigd dat sprake is van een onherstelbaar verstoorde arbeidsrelatie. Volgens de korpschef zijn de redenen voor het ontstaan en voortbestaan van de verstoorde arbeidsverhouding niet in overwegende mate te wijten aan de korpschef. Daarom is er volgens de korpschef geen aanleiding voor een aanvullende ontslagvergoeding.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en heeft daarmee dat besluit in stand gelaten.
2.1. Daarbij heeft de rechtbank voorop gesteld dat het belangrijk en niet in geschil is dat grensoverschrijdende zaken die zich afspelen bij de politie, zoals intimidatie en discriminatie, bespreekbaar moeten zijn of bespreekbaar gemaakt moeten worden en dat in het geval van misstanden onderzoek moet plaatsvinden en zo nodig maatregelen moeten worden getroffen. De vraag die volgens de rechtbank centraal staat is of de wijze waarop appellante de door haar gesignaleerde problemen aan de orde heeft gesteld en de wijze waarop de organisatie daarop heeft gereageerd, ertoe geleid hebben dat de arbeidsverhouding verstoord is geraakt in een mate die maakt dat het ontheffingsbesluit en het ontslagbesluit mochten worden genomen.
2.2. Het staat volgens de rechtbank vast dat (de gevolgen van) de Instagramberichten van appellante in juni 2019 onvrede en onrust hebben veroorzaakt in het MT en dat al in juli 2019 sprake was van wederzijds wantrouwen tussen appellante en haar leidinggevenden. Dit wederzijdse wantrouwen is vervolgens verder toegenomen, waardoor naar het oordeel van de rechtbank in september en oktober 2019 al sprake was van een ernstig verstoorde arbeidsverhouding.
2.3. De rechtbank is van oordeel dat de korpschef vanwege deze verstoorde arbeidsverhouding het ontheffingsbesluit heeft mogen nemen. Volgens de rechtbank was sprake van een bijzonder geval, waarin het belang van de dienst het noodzakelijk maakte dat appellante uit haar functie werd ontheven om te worden verplaatst naar een andere functie. In de gegeven omstandigheden kan naar het oordeel van de rechtbank niet aan de korpschef worden tegengeworpen dat appellante niet (direct) op een andere functie is geplaatst.
2.4. De rechtbank is verder van oordeel dat het ontslag stand houdt. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de korpschef terecht heeft aangenomen dat op het moment van het ontslagbesluit de arbeidsverhouding onherstelbaar was beschadigd en voortzetting van het dienstverband van appellante niet langer kon worden verlangd. De rechtbank heeft daarbij betrokken dat na de gebeurtenissen tussen juni 2019 en december 2019 een vergeefse poging is ondernomen om de arbeidsverhouding met behulp van een externe bemiddelaar te herstellen en het daarna niet lukte om tot een regeling te komen ter beëindiging van de arbeidsrelatie.
2.5. De rechtbank heeft geen grond gezien voor het oordeel dat sprake is van een overwegend aandeel van de korpschef in het ontstaan en voortbestaan van de verstoorde arbeidsverhouding, zodat er geen aanleiding bestaat voor toekenning van een hogere ontslagvergoeding. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat de korpschef van een teamchef als appellante mag verwachten dat zij vooraf een inschatting maakt van de gevolgen van berichten op sociale media, en waar nodig afstemming zoekt met leidinggevenden en andere collega’s over een te plaatsen bericht met een aan het werk gerelateerde inhoud, zeker als voorzienbaar is dat het bericht vragen zal oproepen of een maatschappelijke discussie teweeg zal brengen. Daarbij had appellante zich redelijkerwijs moeten realiseren dat haar berichten door de wijze waarop ze zijn opgesteld (in algemene, veroordelende termen en zonder context of koppeling met een concrete zaak) tot speculatie en onrust zouden leiden en bovendien de collega’s van appellante in een negatief daglicht zouden plaatsen. Zij is hiermee geconfronteerd door haar leidinggevende en haar teamgenoten, maar dit heeft niet geleid tot een andere benadering of wijze van communiceren door appellante. Dit kan wellicht worden begrepen vanuit de ervaringen van appellante met misstanden in het verleden, haar diepgevoelde wens om zo snel mogelijk veranderingen teweeg te brengen en de steunbetuigingen van (ex-)collega’s met soortgelijke ervaringen, maar dat neemt de verantwoordelijkheid van appellante voor de negatieve gevolgen van haar uitlatingen niet weg. Het is juist dat appellante niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor de wijze waarop de media omgaan met haar berichten en voor het debat dat daarmee een eigen leven leidt. Dit betekent echter dat juist bij onderwerpen met een mogelijk grote maatschappelijke impact, een zwaarwegend belang ontstaat om extra aandacht te besteden aan de wijze waarop de boodschap wordt gebracht en verwoord en aan de vraag of daarmee het gestelde doel wordt gediend. Hierbij hoort ook dat zo mogelijk op voorhand afstemming hierover plaatsvindt ter voorkoming van onduidelijkheid en het minimaliseren van onrust. Appellante heeft dit onvoldoende onderkend en naar het oordeel van de rechtbank is dit doorslaggevend geweest voor de ontstane vertrouwensbreuk.
2.6. De rechtbank heeft verder overwogen dat appellante terecht stelt dat mediation al in een vroeg stadium door leden van het MT is uitgesloten, maar dit is volgens de rechtbank gecompenseerd doordat in een later stadium alsnog een poging is gedaan om tot herstel van de arbeidsverhouding te komen met behulp van externe bemiddeling. Het was appellante die hiermee niet verder wilde, terwijl zij de redenen daarvoor bespreekbaar had kunnen maken in het vervolggesprek. Daarnaast heeft de korpschef volgens de rechtbank ook voordat mediation aan de orde was, openingen geboden om samen op te trekken en samen een strategie te ontwikkelen. Wellicht was het beter geweest om – gelet op de ontstane commotie en vertrouwenscrisis – het tv-optreden van appellante vanuit de korpschef meer te begeleiden, maar dit laat volgens de rechtbank onverlet dat appellante in de eerste plaats zelf verantwoordelijk is voor de tijdens dat optreden gedane uitlatingen, die ongepast en onnodig grievend waren. Bovendien kon de korpschef niet op voorhand voorzien dat appellante dit soort uitlatingen zou doen. De rechtbank is niet gebleken dat leidinggevenden zich op intimiderende wijze hebben uitgelaten jegens appellante. Wel vindt de rechtbank het betreurenswaardig dat er mogelijk vanuit de politie informatie over appellante is gelekt, maar dit legt onvoldoende gewicht in de schaal.
2.7. Verder heeft de rechtbank nog overwogen dat er geen aanwijzingen zijn dat het verplaatsingsbesluit of het ontslagbesluit zijn genomen vanwege het feit dat appellante informatie over misstanden aan leidinggevenden heeft doorgegeven. De klokkenluidersregeling, waar appellante een beroep op heeft gedaan, staat aan het ontslag dan ook niet in de weg. Ook een mogelijke beroepsziekte staat volgens de rechtbank niet aan het ontslag in de weg, omdat bij (eventuele) samenloop van ontslaggronden het bestuursorgaan keuzevrijheid heeft.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat zij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.
Het oordeel van de Raad
4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1. Gelet op de omvang van de stukken die appellante heeft ingediend en de veelheid van argumenten daarin, zal de Raad niet op alle aangevoerde beroepsgronden ingaan, maar zich beperken tot de kern daarvan. [1]
Ontheffingsbesluit
4.2. Volgens vaste rechtspraak [2] bestaat een overplaatsing uit twee componenten, namelijk het ontheffen uit de eigen functie en het opdragen van een andere functie.
4.3. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat ten tijde van het ontheffingsbesluit sprake was van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 64 van het Barp. Gelet op alle feiten en omstandigheden die zich vanaf juni 2019 tot aan het ontheffingsbesluit hebben voorgedaan, was voortzetting door appellante van haar werkzaamheden in de eenheid [plaats] niet langer een reële mogelijkheid. Dat, zoals appellante heeft aangevoerd, tijdens het MT-overleg van 17 september 2019 aanvankelijk was besloten om tot mediation over te gaan, leidt niet tot een ander oordeel, omdat direct daarna tijdens de nabespreking van dat overleg bleek dat er voor mediation binnen het MT niet langer voldoende steun bestond. De verhoudingen zijn verder op scherp gesteld als gevolg van het in 1.5 vermelde Instagrambericht van [datum 2] 2019 en de uitlatingen die appellante op [datum 3] 2019 in een talkshow over de politiechef van de eenheid [plaats] heeft gedaan, zoals die in 1.8 zijn weergegeven. Kort hierna is het in 1.5 en 1.8 vermelde interview met appellante in een landelijk dagblad gepubliceerd. Op 14 oktober 2019 heeft het in 1.6 genoemde gesprek tussen appellante en de politiechef van de eenheid [plaats] plaatsgevonden. Op basis van het daarvan opgemaakte gespreksverslag kan niet anders worden geconcludeerd dan dat er toen geen wederzijds vertrouwen meer bestond tussen appellante en de politiechef van de eenheid [plaats] . Het voorgaande brengt mee dat de korpschef mocht besluiten om appellante te ontheffen uit haar functie.
4.4. De Raad volgt de rechtbank verder in haar oordeel dat het feit dat appellante niet (direct) op een andere functie is geplaatst, in dit geval niet aan de korpschef kan worden tegengeworpen. Daarbij is het volgende van belang. Kort voor het ontheffingsbesluit, namelijk op 21 oktober 2019, heeft appellante zich ziek gemeld. Per 18 november 2019 is zij weer hersteld gemeld. Vervolgens is het gesprek van 19 december 2019 gepland. Dit gesprek had onder meer tot doel het verkennen van de toekomst van appellante binnen de politieorganisatie en het plannen van een tweede gesprek, waarbij de mogelijkheden voor een nieuwe werkplek zouden worden afgetast. Van een tweede gesprek heeft appellante afgezien. De daarvoor aangevoerde redenen brengen niet mee dat dit gesprek niet van haar gevergd kon worden. Kort daarna zijn onderhandelingen over de beëindiging van het dienstverband begonnen. Op [datum 5] 2020 is in een landelijk dagblad een artikel gepubliceerd waarin van die onderhandelingen melding wordt gemaakt. Appellante heeft vervolgens op [datum 6] 2020 een Instagrambericht geplaatst waarin zij heeft vermeld dat zij uit dienst wil treden, onder meer omdat de politieorganisatie niet daadkrachtig optreedt bij overtreding van artikel 1 van de Grondwet en haar geen psychologische veiligheid kon bieden. Vanaf 18 juni 2020 hebben de onderhandelingen over een vaststellingsovereenkomst een periode stilgelegen vanwege een nieuwe ziekmelding van appellante. Na voortzetting van de onderhandelingen is uiteindelijk de conclusie getrokken dat over een vaststellingsovereenkomst geen overeenstemming kon worden bereikt, waarna de korpschef tot de procedure van eenzijdige beëindiging van het dienstverband is overgegaan. In de gegeven omstandigheden kan, anders dan appellante heeft betoogd, niet worden gesproken van onaanvaardbaar ‘zweven’. [3]
4.5. De beroepsgrond van appellante dat de korpschef de Adviescommissie grondrechten en functie-uitoefening politieambtenaren (AGFA Politie) had moeten raadplegen, omdat, mede vanwege het uitblijven van een plaatsing, feitelijk sprake was van een schorsing die verband hield met de uitlatingen van appellante, slaagt niet. Inwinning van advies bij de AFGA Politie is aan de orde als het bevoegd gezag het voornemen heeft een disciplinaire straf op te leggen. [4] Van een dergelijk voornemen is in deze zaak geen sprake geweest. Los daarvan kan het ontheffingsbesluit, zoals volgt uit 4.4, niet gelijk worden gesteld met een feitelijke schorsing.
Ontslag op andere gronden
4.6. Volgens vaste rechtspraak [5] kan een ontslaggrond zoals neergelegd in artikel 95 van het Barp worden toegepast als sprake is van een verstoorde arbeidsverhouding en voortzetting van het dienstverband redelijkerwijs niet van het bestuursorgaan kan worden verlangd.
4.7. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat hiervan ten tijde van het ontslagbesluit van 17 februari 2021 sprake was. Daarbij wordt in de eerste plaats verwezen naar wat is overwogen in 4.3 en 4.4. In vervolg op het in 1.10 genoemde gesprek van 15 oktober 2020 is van zijde van de korpschef bezien of er mogelijkheden waren om appellante toch in dienst te houden. Volgens de korpschef is uit onderzoek gebleken dat daarvoor uiteindelijk onvoldoende draagvlak was binnen het korps. Hoewel niet geheel duidelijk is geworden wat dat onderzoek heeft ingehouden, kan dat in de gegeven omstandigheden niet tot de conclusie leiden die appellante daaraan verbonden wil zien. Daarbij is van belang dat op dat moment al sprake was van een langdurige conflictsituatie, dat beide partijen al lange tijd gericht waren geweest op beëindiging van het dienstverband en dat het zienswijzegesprek van 16 december 2020 bevestigt dat sprake was van een onherstelbaar verstoorde arbeidsrelatie.
4.8. Uit wat in 4.7 is overwogen volgt dat ten tijde van het besluit van 17 februari 2021 sprake was van een situatie zoals bedoeld in artikel 95 van het Barp. Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat, mocht een dergelijke situatie worden aangenomen, de korpschef desondanks niet bevoegd was haar op die grond te ontslaan. Daartoe heeft zij in de eerste plaats aangevoerd dat het ontslagbesluit een onaanvaardbare inbreuk maakt op haar vrijheid van meningsuiting. Daarin wordt appellante niet gevolgd. Net als de rechtbank heeft gedaan, wordt benadrukt dat appellante belangrijke kwesties onder de aandacht heeft gebracht en dat in algemene zin geldt dat een ambtenaar ervaren misstanden moet kunnen aankaarten. De korpschef heeft appellante daartoe ook uitdrukkelijk de mogelijkheid geboden. De uitoefening van het recht op vrijheid van meningsuiting kan echter aan bepaalde beperkingen worden onderworpen die bij de wet zijn voorzien. Artikel 10, eerste lid, van de Ambtenarenwet 2017 (AW 2017) bevat een dergelijke beperking. Daarin is onder meer bepaald dat de ambtenaar zich onthoudt van het openbaren van gedachten of gevoelens, indien door de uitoefening hiervan de goede vervulling van zijn functie of de goede functionering van de openbare dienst, voor zover deze in verband staat met zijn functievervulling, niet in redelijkheid zou zijn verzekerd. Volgens vaste rechtspraak [6] geldt dat bij de beoordeling of de ambtenaar deze norm heeft overschreden een zekere voorzichtigheid in acht moet worden genomen, maar ook met inachtneming van deze voorzichtigheid moet worden geconcludeerd dat appellante de grenzen van artikel 10, eerste lid, van de AW 2017 heeft overschreden, onder meer met het Instagrambericht van [datum 2] 2019 en de uitlatingen die appellante op [datum 3] 2019 in een talkshow over de politiechef van de eenheid [plaats] heeft gedaan. Mede gelet op haar functie van teamchef mocht van appellante redelijkerwijs worden verwacht dat zij zich niet op een dergelijke, ongepaste en onnodig grievende, manier publiekelijk zou hebben geuit.
4.9. Appellante heeft verder een beroep gedaan op de bescherming die zij heeft in haar hoedanigheid van klokkenluider. Evenals de rechtbank heeft de Raad onvoldoende aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat het ontslagbesluit is genomen vanwege het feit dat appellante informatie over misstanden aan leidinggevenden heeft doorgegeven. Uit de stukken moet worden afgeleid dat de situatie die uiteindelijk heeft geleid tot het ontslag is ontstaan vanaf juni 2019, dus nadat appellante was geplaatst in [basisteam 2] en nadat zij daar was bevorderd naar de functie van [functie 2] . Het is met name de manier van communiceren in de media in die functie en de daardoor ontstane verstoorde arbeidsrelatie geweest die de korpschef aanleiding hebben gegeven tot het nemen van het ontslagbesluit. De door appellante in hoger beroep overgelegde brief van de afdeling Advies van het Huis voor Klokkenluiders van 20 december 2023 leidt niet tot een ander oordeel. Uit die brief blijkt weliswaar dat een melding van een vermoede misstand is gedaan, maar de brief bevat geen concrete feiten of omstandigheden die voor de nu voorliggende beoordeling relevant kunnen zijn. Zo is in die brief niet vermeld wanneer de daarin genoemde melding is gedaan en op welke feiten die melding betrekking heeft.
4.10. Tot slot heeft appellante betoogd dat zij een beroepsziekte heeft en dat dit meebrengt dat de korpschef op grond van artikel 94, vijftiende lid, van het Barp de verplichting heeft haar in dienst te houden en haar te herplaatsen met inachtneming van wat in die bepaling is opgenomen. Hierin wordt appellante niet gevolgd. Artikel 94, vijftiende lid, van het Barp moet worden bezien in de context van de overige bepalingen over ontslag op grond van ongeschiktheid wegens ziekte en doet geen afbreuk aan de keuzevrijheid in de toepasselijke ontslaggronden die een bestuursorgaan volgens vaste rechtspraak [7] in het algemeen heeft. Deze bepaling brengt dus niet mee dat de korpschef niet langer bevoegd zou zijn ontslag te verlenen op grond van artikel 95 van het Barp, nog daargelaten de vraag of in het geval van appellante daadwerkelijk sprake is van een beroepsziekte zoals gedefinieerd in het Barp. [8]
4.11. Appellante heeft subsidiair betoogd dat de korpschef een overwegend aandeel heeft gehad in het ontstaan en voortbestaan van de situatie die tot het ontslag heeft geleid, zodat een extra ontslagvergoeding in aanvulling op de getroffen regeling moet worden verleend. Ook daarin volgt de Raad appellante, net als de rechtbank, niet. Voor beide partijen geldt dat zij op bepaalde momenten beter anders hadden kunnen en moeten handelen. De uiteindelijk ontstane onherstelbare vertrouwensbreuk is dan ook aan beide partijen te wijten. Hierbij kan echter niet de conclusie worden getrokken dat sprake is van een overwegend aandeel van één van beide partijen.
Conclusie en gevolgen
4.12. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de ontheffing uit de functie en het ontslag in stand blijven.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt, krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door L.M. Tobé als voorzitter en B. Serno en J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van E.P.J.M. Claerhoudt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2025.
(getekend) L.M. Tobé
(getekend) E.P.J.M. Claerhoudt
Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Ontheffing uit de functie/overplaatsing

Artikel 64, eerste lid, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp)luidt:
Indien het belang van de dienst dit in bijzondere gevallen vordert, is de ambtenaar verplicht zijn functie op een andere dan de hem aangewezen plaats van tewerkstelling of binnen een ander dan het hem aangewezen werkgebied uit te oefenen of, al dan niet op een andere dan de hem aangewezen plaats van tewerkstelling of binnen een ander dan het hem aangewezen werkgebied, een andere functie dan die waarin hij is aangesteld, mits dit redelijk is in verband met zijn persoonlijkheid, omstandigheden en vooruitzichten.
Artikel 80b van het Barpluidt:
1. Er is een Adviescommissie grondrechten en functie-uitoefening politieambtenaren.
2. De commissie heeft tot taak het bevoegd gezag van advies te dienen over het voornemen een disciplinaire straf op te leggen als bedoeld in artikel 80.

Ontslag

Ontslag op andere gronden algemeen
Artikel 95 van het Barpluidt:
1. Een ambtenaar kan ook op andere gronden, dan die welke in artikel 94 zijn geregeld of waarnaar in dat artikel wordt verwezen, worden ontslagen. (…)Het ontslag wordt eervol verleend.
2. In geval van ontslag ingevolge het eerste lid wordt een regeling getroffen waarbij de ambtenaar een uitkering wordt toegekend die met het oog op de omstandigheden redelijk is te achten. Deze uitkering zal in geen geval minder mogen zijn dan die welke de ambtenaar op grond van artikel 97 zou toekomen in geval van ontslag als daar bedoeld.
3. (…)
Artikel 97 van het Barpluidt:
Aan de ambtenaar die als gevolg van een ontslag op grond van de artikelen 89, eerste tot en met derde lid, artikel 90, eerste, tweede en achtste lid, 91, eerste lid, 92, of artikel 94, eerste lid, onderdeel e, f of g, van dit besluit, werkloos is geworden in de zin van de Werkloosheidswet, kan een bovenwettelijke aanvulling op zijn WW-uitkering worden toegekend krachtens het Besluit bovenwettelijke werkloosheidsuitkering politie. (…)
Vrijheid van meningsuiting
Artikel 10 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijhedenluidt, voor zover van belang:
1. Een ieder heeft recht op vrijheid van meningsuiting. Dit recht omvat de vrijheid een mening te koesteren en de vrijheid om inlichtingen of denkbeelden te ontvangen of te verstrekken, zonder inmenging van enig openbaar gezag en ongeacht grenzen. (...)
2 Daar de uitoefening van deze vrijheden plichten en verantwoordelijkheden met zich brengt, kan zij worden onderworpen aan bepaalde formaliteiten, voorwaarden, beperkingen of sancties, die bij de wet zijn voorzien en die in een democratische samenleving noodzakelijk (proportioneel en subsidiair) zijn in het belang van de nationale veiligheid, territoriale integriteit of openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, de bescherming van de goede naam of de rechten van anderen, om de verspreiding van vertrouwelijke mededelingen te voorkomen of om het gezag en de onpartijdigheid van de rechterlijke macht te waarborgen.
Artikel 10, eerste lid, van de Ambtenarenwet 2017luidt:
De ambtenaar onthoudt zich van het openbaren van gedachten of gevoelens of van de uitoefening van het recht tot vereniging, tot vergadering en tot betoging, indien door de uitoefening van deze rechten de goede vervulling van zijn functie of de goede functionering van de openbare dienst, voor zover deze in verband staat met zijn functievervulling, niet in redelijkheid zou zijn verzekerd.
Dit artikel is van overeenkomstige toepassing op politieambtenaren op grond van artikel 47, tweede lid, van de Politiewet 2012.
Bescherming klokkenluiders
Artikel 2, eerste lid, van de per 1 januari 2020 ingetrokken Interne klokkenluidersregeling Rijk, Politie en Defensieluidde:
Het bevoegd gezag draagt er zorg voor dat een melder als gevolg van het te goeder trouw en naar behoren melden van een vermoeden van een misstand of een vertrouwenspersoon integriteit vanwege diens functie als vertrouwenspersoon integriteit bij de uitoefening van zijn functie geen nadelige gevolgen ondervindt tijdens en na de behandeling van de melding.
Van 1 januari 2020 tot 18 februari 2023 luidde
artikel 55db van het Barpals volgt:
1. Ten aanzien van een vertrouwenspersoon integriteit of een gewezen vertrouwenspersoon integriteit wordt vanwege de uitoefening van zijn taken op basis van dit besluit geen beslissing genomen of handeling verricht met nadelige gevolgen voor zijn rechtspositie.
2. Ten aanzien van een melder die anderszins arbeid verricht of heeft verricht bij een ambtelijke organisatie wordt als gevolg van het te goede trouw en naar behoren melden van een vermoeden van een misstand geen beslissing genomen of handeling verricht met nadelige gevolgen voor zijn rechtspositie tijdens en na de behandeling van deze melding bij het bevoegd gezag, een andere werkgever, de afdeling onderzoek van het Huis voor klokkenluiders of een andere daartoe bevoegde instantie.
Per 18 februari 2023 is artikel 55db van het Barp ingetrokken en is de Wet bescherming klokkenluiders in werking getreden.
Artikel 17evan die wet luidt als volgt:
Een melder mag tijdens en na de behandeling van een melding van een vermoeden van een misstand niet worden benadeeld, onder de voorwaarde dat bij de melding aan de werkgever, een bevoegde autoriteit of een bestuursorgaan, dienst of andere bevoegde instantie als bedoeld in artikel 2j, de melder redelijke gronden heeft om aan te nemen dat de gemelde informatie over het vermoeden van een misstand op het moment van de melding juist is.
Beroepsziekte
In artikel 1, aanhef en onder y, van het Barpis een beroepsziekte als volgt gedefinieerd:
een ziekte, welke in overwegende mate haar oorzaak vindt in de aard van de aan de ambtenaar opgedragen werkzaamheden of in de bijzondere omstandigheden, waaronder deze moesten worden verricht, en die niet aan zijn schuld of onvoorzichtigheid is te wijten.
Artikel 94, vijftiende lid, van het Barpluidt:
De ambtenaar wiens arbeidsongeschiktheid is veroorzaakt door een dienstongeval of beroepsziekte, blijft in dienst en wordt, behoudens zwaarwegend dienstbelang als bedoeld in het vijfde lid, door het bevoegd gezag zodanig herplaatst dat in beginsel 100% doch minimaal 50% van zijn verdiencapaciteit wordt benut.

Voetnoten

1.Vergelijk de uitspraak van 17 oktober 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:2048, o.w. 4.1.
2.Uitspraak van 30 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1258, o.w. 4.2.2.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 16 maart 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:BA3313.
4.Artikel 80b, tweede lid, van het Barp.
5.Uitspraak van 15 oktober 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3615.
6.Zie onder meer de uitspraak van 7 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY5603, die betrekking heeft op de gelijkluidende bepaling van artikel 125a, eerste lid, van de Ambtenarenwet (oud).
7.Zie onder meer de uitspraken van 3 januari 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BC1746, o.w. 8.5 en 9 mei 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1655, o.w. 4.1.
8.Artikel 1, aanhef en onder y, van het Barp.