ECLI:NL:CRVB:2024:2048

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 oktober 2024
Publicatiedatum
31 oktober 2024
Zaaknummer
23/1615 WAD
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het functioneren van een ambtenaar met als eindresultaat 'onvoldoende' en de terughoudende rechterlijke toetsing

In deze zaak gaat het om de beoordeling van het functioneren van appellant, die sinds 1 juli 2014 werkzaam is bij Defensie als burgerambtenaar. De beoordeling betreft een periode van twee jaar, met als eindresultaat 'onvoldoende'. De Centrale Raad van Beroep heeft het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 14 april 2023 ongegrond verklaard. De Raad oordeelt dat de beoordeling van appellant op voldoende concrete gegevens berust en dat de eerste beoordelaar voldoende objectief is geweest. Appellant heeft in de beoordelingsperiode verschillende functioneringsgesprekken gehad, waarin zijn communicatie en samenwerking met collega's ter sprake kwamen. Ondanks signalen van zijn leidinggevende dat medewerkers moeite hadden met zijn manier van communiceren, heeft appellant geen zelfreflectie getoond en heeft hij een aanbevolen cursus niet gevolgd. De Raad bevestigt dat de beoordeling van 23 juli 2021 de terughoudende toets kan doorstaan, en dat de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten. De Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt, en dat appellant geen vergoeding voor proceskosten ontvangt.

Uitspraak

23/1615 WAD
Datum uitspraak: 17 oktober 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 14 april 2023, 22/2789 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het hoofd sectie HGI (hoofd HGI)
SAMENVATTING
In deze zaak gaat het om een beoordeling van het functioneren van appellant over een periode van twee jaar met als eindresultaat ‘onvoldoende’. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat deze beoordeling stand kan houden.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. H.A.E. van Soest, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het hoofd HGI [1] heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 september 2024. Appellant is verschenen. Het hoofd HGI heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. M. Frishert, mr. B. van der Bruggen, S. van Diepen en L.A.M.J. Snoeren.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant is sinds 1 juli 2014 werkzaam bij Defensie als burgerambtenaar in de functie van [type functie] bij het [commando 1] van de [organisatie] (inmiddels genaamd Commando [commando 2]).
1.2.
Op 12 februari 2019, 15 juli 2019 en 2 september 2019 zijn door zijn leidinggevende met appellant gesprekken gevoerd over zijn functioneren. Van deze gesprekken zijn verslagen opgemaakt.
1.3.
In het gesprek van 12 februari 2019 heeft de leidinggevende aangegeven dat hij signalen krijgt dat mensen het moeilijk vinden om met appellant samen te werken vanwege zijn directe communicatie. Hij heeft appellant gevraagd om specifiek te kijken en zich in te leven in welk effect zijn communicatie heeft op anderen en waar mogelijk rekening te houden met de ontvangende mens. Appellant heeft in het functioneringsverslag beargumenteerd waarom hij zich niet kan vinden in de bevindingen van de leidinggevende.
1.4.
Op 15 juli 2019 heeft een volgend functioneringsgesprek plaatsgevonden. De leidinggevende heeft daarin aangegeven dat hij nog steeds signalen krijgt dat medewerkers in de directe werksfeer van appellant moeite hebben met zijn wijze van communiceren en samenwerken. Hij heeft appellant teruggetrokken uit een project om verdere verstoring van de werkhoudingen in het project en de negatieve invloed die dit heeft op de werkbeleving van de overige medewerkers in dit project te voorkomen. Volgens de leidinggevende dreigde deze negatieve invloed personen ertoe te bewegen Defensie te verlaten omdat zij niet langer wilden en konden samenwerken met appellant. Appellant heeft aangegeven een aanbevolen cursus niet te gaan volgen. De leidinggevende heeft naar alternatieve werkzaamheden gezocht en appellant geadviseerd om contact op te nemen met de bedrijfsarts. Bij het verslag van dit functioneringsgesprek heeft appellant als opmerking geplaatst dat dit in zijn beleving niet helemaal een letterlijk correcte weergave is, maar ‘de bizarre strekking en negatieve toon komen wel aardig in de richting’. Appellant stelt dat hij zich naar aanleiding van dit gesprek heeft beklaagd bij de leiding, dat hij het personeelsmanagement van zijn leidinggevende ervaart als ‘pure mishandeling, equivalent aan het ondergaan van onkruidverdelgingsmethoden’.
1.5.
Op 2 september 2019 heeft wederom een functioneringsgesprek plaatsgevonden. Hierbij was ook een derde aanwezig. Uit het verslag blijkt dat opnieuw dezelfde problematiek is besproken, namelijk de moeizame samenwerking met personen en in teams, gebrek aan empathisch vermogen, geen zelfreflectie, de uitlatingen over de leiding in een e-mail en het niet volgen van de cursus. Voorafgaand aan het gesprek is appellant gevraagd om te spiegelen op zijn eigen houding en gedrag. Deze reflectie is besproken. Verder zijn concrete ervaringen van collega’s besproken. Volgens de leidinggevende geeft appellant geen blijk van enige (bereidheid tot) zelfreflectie en weerlegt elke ongewenste gedraging als een probleem bij een ander. Appellant is nogmaals geadviseerd om zich in te schrijven voor onder andere de cursus Effectief communiceren met oog voor de relatie. Appellant heeft bij het verslag van dit functioneringsgesprek geen opmerkingen geplaatst.
1.6.
Per 12 februari 2020 is appellant tewerkgesteld op een werkervaringsplaats (REP) bij de sectie [sectie] . Dit heeft geduurd tot en met 31 oktober 2020. Vóór en na deze periode heeft appellant, althans voor zover het de hier aan de orde zijnde beoordelingsperiode van 16 juni 2019 tot 15 juni 2021 betreft, werkzaamheden bij de sectie HGI verricht.
1.7.
Op 15 juni 2021 heeft een beoordelingsgesprek plaatsgevonden tussen appellant en zijn leidinggevende. De leidinggevende heeft het functioneren van appellant over de bewuste beoordelingsperiode als totaaloordeel onvoldoende beoordeeld. Ook de tweede beoordelaar heeft het functioneren van appellant als totaaloordeel onvoldoende beoordeeld. Het gedrag van appellant is door beiden als onvoldoende beoordeeld en hetzelfde geldt voor de competenties samenwerken, verantwoordelijkheidsbesef, beïnvloeden, communiceren, flexibel, integer en mensgericht, die zij ‘in onvoldoende mate aanwezig’ hebben geacht. De beoordeling is vastgesteld op 23 juli 2021.
1.8.
Op 12 januari 2022 heeft een hoorzitting plaatsgevonden waarbij zowel appellant als de beoordelaars aanwezig waren. Met een besluit van 17 maart 2022 (bestreden besluit) heeft het hoofd HGI het bezwaar ongegrond verklaard en de beoordeling gehandhaafd.
Uitspraak van de rechtbank
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de beoordeling in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regels en beleidsregels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
Gelet op de omvang van de stukken die appellant heeft ingediend en de veelheid van argumenten daarin, overweegt de Raad dat volgens zijn vaste rechtspraak de bestuursrechter niet op alle aangevoerde gronden hoeft in te gaan, maar zich kan beperken tot de kern daarvan. [2] Zoals ook de rechtbank mocht doen, beperkt de Raad zich tot de kern van de gronden die appellant naar voren heeft gebracht.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak is de toetsing van de inhoud van een beoordeling beperkt tot de vraag of die beoordeling op voldoende gronden berust. [3] Bij negatieve oordelen moet het bestuursorgaan dit met concrete feiten onderbouwen. Niet doorslaggevend is of elk feit dat het bestuursorgaan ter onderbouwing aanvoert boven elke twijfel is verheven en of sommige feiten niet (geheel) juist zijn vastgesteld of geïnterpreteerd. Bepalend is of de gegeven waardering, gelet op het totale beeld van de in beschouwing genomen gezichtspunten, de terughoudende rechterlijke toetsing kan doorstaan. Dat niet alleen negatieve scores zijn gegeven kan daarbij een rol spelen.
Voorschriften
4.3.
Uit vaste rechtspraak van de Raad volgt niet alleen dat de rechter de inhoud van een vastgestelde beoordeling slechts terughoudend kan toetsen, maar ook dat het daarom voor een beoordeelde van belang is dat de voorschriften over de totstandkoming van een beoordeling zo goed mogelijk worden nageleefd. [4] Met de rechtbank (zie rechtsoverweging 4.5 van de aangevallen uitspraak) is de Raad van oordeel dat niet is gebleken dat het hoofd HGI in strijd hiermee heeft gehandeld. De Raad verwijst naar die overweging van de rechtbank en neemt die over. Daaraan voegt de Raad nog het volgende toe. Dat de functioneringsgesprekken niet voldeden aan de daaraan te stellen eisen, zoals appellant stelt, raakt op zichzelf de beoordeling niet. Appellant heeft op de verslagen van deze gesprekken kunnen reageren, wat hij ook heeft gedaan. Bovendien heeft appellant zijn inhoudelijke reactie vervolgens ook nog gegeven in de beoordeling zelf. Tot slot is in dit verband van belang dat appellant op de hoorzitting van 12 januari 2022, waarbij naast appellant ook de beoordelaars aanwezig waren, zijn argumenten nog heeft kunnen expliciteren en aanvullen. Voor zover er al sprake zou zijn van schending van voorschriften, valt dus niet in te zien dat appellant daardoor is benadeeld.
Eigen werkzaamheden
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat hij in het beoordelingstijdvak nauwelijks zijn eigen werkzaamheden heeft verricht. Het hoofd HGI heeft dit bestreden. Uit de stukken en wat op de zitting aan informatie is gegeven is de Raad niet gebleken dat appellant in de beoordelingsperiode ‘nauwelijks’ zijn eigen werk heeft gedaan. Daarbij komt dat als het gaat om een beoordeling van houding en gedrag de inhoud van de werkzaamheden minder een rol spelen.
Objectiviteit eerste beoordelaar
4.5.
Uit het dossier komt naar voren dat de verstandhouding van appellant met zijn leidinggevende slecht was. De vraag rijst of dit gegeven de objectiviteit van de leidinggevende als eerste beoordelaar heeft beïnvloed. De Raad komt tot het oordeel dat dit niet het geval is. De eerste beoordelaar heeft immers ook positieve aspecten van het functioneren in de beoordeling opgenomen, namelijk dat appellant sterk in de analyse is, gedreven en een harde werker is en inhoudelijk goed werk levert. Daar komt bij dat de tweede beoordelaar het grotendeels eens is met de eerste beoordelaar. Tot slot overweegt de Raad dat beide beoordelaars tevens de beoordeling van de werkervaringsplaatsperiode, opgemaakt door een andere leidinggevende, hebben meegenomen in hun beoordeling.
Concrete feiten
4.6.
De Raad is van oordeel dat de beoordeling op voldoende concrete gegevens berust. De Raad beperkt zich hier tot de competenties ‘samenwerken’ en ‘communiceren’, omdat zoals op de zitting is besproken, juist deze twee competenties het zwaartepunt van de beoordeling vormen. De Raad verwijst naar de overwegingen van de rechtbank (rechtsoverwegingen 4.13 en 4.20/4.21) en neemt het oordeel van de rechtbank over. Daaraan voegt de Raad nog het volgende toe.
4.6.1.
Bij de competentie samenwerken is als concreet feit genoemd dat appellant de laatste maanden zijn deelname aan teamoverleggen heeft afgezegd onder de mededeling ‘zoals ik inmiddels al enige malen heb aangegeven, zou ik momenteel niet weten wat ik daar te zoeken zou hebben’. Dit gebeurde nadat appellant de kerstlunch en vervolgens ook de eindejaarsbijeenkomst, beide voor het hele team, had afgezegd. Geplaatst in de context van de kwalificaties die appellant bezigt over het geleverde werk van collega’s, zoals ‘prutswerk’ en ‘hilarisch’ leidt dit tot de conclusie dat appellant niet in staat is een constructieve samenwerking met collega’s aan te gaan. De Raad volstaat hier te verwijzen naar de verklaringen van een zestal collega’s, die voldoende concreet zijn en inzicht geven in de gespannen werksfeer als gevolg van het gedrag van appellant.
4.6.2.
Bij de competentie communiceren is ten eerste de hoeveelheid een probleem, waardoor de kern van de boodschap verloren gaat. De Raad herkent dit beeld in de processtukken. Daarnaast gebruikt appellant vijandig taalgebruik en laat zich denigrerend uit, terwijl hij de effecten hiervan op de ander niet ziet en de schuld bij die ander legt als hij op deze communicatie wordt aangesproken. Concrete voorbeelden zijn ‘leugens’ als hij de mening van een ander niet deelt en ‘onkruidverdelging’ en ‘mishandeling’ als het gaat om de leiding.
4.6.3.
Bij onderdeel C (Gedrag van de beoordeelde) ziet de Raad, dat de voorbeelden die bij de beschrijving van het oordeel over de onvoldoende competenties zijn gegeven, geheel ondersteunen wat hier is beschreven over houding en gedrag. Namelijk dat appellant, vanuit zijn hoge kennisniveau meent steeds gelijk te hebben en een collega met een andere mening of zelfs met bewijs van het ongelijk van appellant, wegzet met zware woorden of over die steekhoudende argumenten heenstapt. Appellant is aldus onvoldoende aanspreekbaar op zijn handelen en heeft geen inzicht in de impact daarvan op anderen. Dat maakt dat hij niet in staat is samen te werken en niet inziet dat hulp in de vorm van coaching, begeleiding bij het verkrijgen van inzicht in zijn persoonskenmerken en training door cursussen, welke hulp hij heeft afgewezen, noodzakelijk is om ook buiten het vakinhoudelijke voldoende te kunnen functioneren.
4.7.
Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat de beoordeling van 23 juli 2021 de terughoudende toets kan doorstaan.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat het besluit van 17 maart 2022 in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H. Lagas als voorzitter en B. Serno en M.B. van den Haak als leden, in tegenwoordigheid van C.K. Teunissen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 oktober 2024.
(getekend) H. Lagas
(getekend) C.K. Teunissen

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Toetsingskader
Burgerlijk ambtenarenreglement defensie
Artikel 27 – Beoordeling
1. Indien de commandant of de ambtenaar dit wenselijk vindt, wordt een beoordeling opgemaakt. De ambtenaar dient daartoe een aanvraag in bij de commandant.
(…)
3. De ambtenaar wordt beoordeeld omtrent de wijze waarop hij zijn functie heeft vervuld en omtrent zijn gedrag in relatie tot die functie, gedurende het beoordelingstijdvak. De beoordeling is gebaseerd op concrete handelingen, resultaten en gedragingen van de te beoordelen ambtenaar.
(…)
5. Het beoordelingstijdvak omvat een periode van ten minste zes maanden en ten hoogste twee jaren. Per kalenderjaar kan maximaal één beoordeling worden opgemaakt.
6. De beoordeling wordt opgemaakt door een eerste en in beginsel een tweede beoordelaar. Als eerste beoordelaar treedt op de functionele chef van de ambtenaar. De tweede beoordelaar is de commandant dan wel een door de commandant aangewezen functionaris. In geval de commandant is opgetreden als eerste beoordelaar, treedt in beginsel als tweede beoordelaar op de functionele chef van de commandant.
Beleidsregel functioneringsgesprekken en beoordelingen defensie
Artikel 1 – Algemene begripsbepalingen
(…)
e. functie: ieder samenhangend geheel van werkzaamheden en diensten dat door een militair of ambtenaar dient te worden verricht voor de vervulling waarvan bepaalde persoonseigenschappen, kennis en vaardigheden zijn vereist;
Artikel 12 – Begripsbepalingen beoordelingen
(…)
c. beoordeling: een schriftelijk vastgelegde waardering van de functievervulling van de militair of ambtenaar in het beoordelingstijdvak, alsmede van zijn gedrag in relatie tot die functie;
d. beoordelingsgesprek: de mondelinge toelichting van de eerste beoordelaar bij het bekendmaken van de beoordeling aan de militair of ambtenaar;
e. beoordelingstijdvak: de periode die bij het opmaken van de beoordeling in beschouwing wordt genomen;
Artikel 16 – Het opmaken van de beoordeling
De militair of ambtenaar wordt beoordeeld omtrent de wijze waarop hij zijn functie heeft vervuld en omtrent zijn gedrag in relatie tot die functie, gedurende het beoordelingstijdvak. De wijze van functievervulling wordt afgeleid uit concrete handelingen, resultaten en het gedrag van de te beoordelen militair of ambtenaar. Daarbij kunnen ook omstandigheden worden meegewogen buiten de dienst die van invloed zijn geweest op het vervullen van de functie.

Voetnoten

1.Hoog Gerubriceerde Informatiesystemen.
2.Bijvoorbeeld de uitspraak van 8 februari 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:AZ8746.
3.Uitspraak van 6 juli 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2314.
4.Uitspraak van 5 juni 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BD5395.