ECLI:NL:CRVB:2015:3615

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 oktober 2015
Publicatiedatum
20 oktober 2015
Zaaknummer
14/2762 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van politieambtenaar wegens verstoorde verhoudingen en ziekte

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant die als politieambtenaar in vrijwillige dienst was ontslagen op andere gronden. De Centrale Raad van Beroep behandelt de zaak na een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellant, die sinds 1999 in dienst was, had te maken met een langdurige ziekteperiode en verstoorde verhoudingen met zijn werkgever, de korpschef van politie. De korpschef had in 2012 het ontslagbesluit genomen, omdat de arbeidsrelatie onherstelbaar verstoord was. De appellant had herhaaldelijk geklaagd over zijn re-integratietraject en de houding van zijn leidinggevenden, wat leidde tot een vertrouwensbreuk. De Raad oordeelt dat de korpschef in redelijkheid tot het ontslag heeft kunnen besluiten, ondanks de ziekte van de appellant. De Raad bevestigt dat het ontslag niet in strijd is met de wet, omdat de korpschef niet verplicht was om het herstel van de appellant af te wachten. De Raad wijst ook het betoog van de appellant af dat hij als klokkenluider is ontslagen, omdat er geen bewijs is dat het ontslag voortvloeit uit het melden van misstanden. De Raad concludeert dat de korpschef voldoende inspanningen heeft geleverd voor re-integratie, maar dat de appellant zelf een groot aandeel heeft gehad in de ontstane situatie. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

Datum uitspraak: 15 oktober 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
2 april 2014, 13/785, 13/1478, 13/2018 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de korpschef van politie (korpschef)
en
de Minister van Veiligheid en Justitie (minister)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens de korpschef heeft mr. M.P.W. Steuten, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting, waar de zaken gevoegd zijn behandeld met zaak 14/715 AW, heeft plaatsgevonden op 3 september 2015. Appellant is verschenen. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Steuten, mr. W.H.M. Vrancken en
drs. V.F.A. Vroemen-Erckens. Namens de minister is, met bericht, niemand verschenen.
Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is op 1 januari 1999 gestart als vrijwillig ambtenaar in de rang van surveillant bij het regiokorps Limburg Zuid. Op 1 september 2001 is hij in dienst getreden van het korps als verkeersassistent bij het regionaal Verkeershandhavingsteam (VHT) met een dienstverband van 20 uur per week. Per 1 september 2002 heeft appellant als verkeersassisstent een vaste aanstelling gekregen. Naar aanleiding van een sollicitatie is appellant in november 2002 aangesteld in de functie van aspirant allround politiemedewerker en gestart met zijn opleiding. In 2005 is appellant gestopt met zijn opleiding. Na een langdurige ziekteperiode is appellant op 16 augustus 2006 teruggeplaatst in zijn oorspronkelijke functie van verkeersassistent bij het VHT.
1.2.
Appellant is sindsdien in zijn functie van verkeersassistent nog een aantal keer uitgevallen wegens ziekte en weer (gedeeltelijk) gere-integreerd.
1.3.
Bij brief van 17 oktober 2011 heeft de korpschef appellant, in reactie op zijn verzoek van 16 augustus 2011 om een nieuwe casemanager en een andere re-integratieplek, bericht dat de voortdurende uiting van frustratie door appellant en zijn daaruit voortvloeiende gedrag maken dat de verhoudingen tussen appellant en de organisatie inmiddels ernstig zijn verstoord. De waarneming van appellant aangaande zijn loopbaanmogelijkheden is volstrekt niet in overeenstemming met de realiteit. Uit het onderzoek naar de door appellant gestelde belangenverstrengeling en integriteitsschending door de plaatsvervangend korpschef blijkt de bewering van appellant volstrekt niet in overeenstemming te zijn met de werkelijkheid. De korpschef kondigt aan de mogelijkheden te laten onderzoeken om de arbeidsrelatie met appellant te beëindigen.
2.1.
Nadat de korpschef zijn voornemen daartoe kenbaar had gemaakt en appellant daarover zijn zienswijze had gegeven, heeft de korpschef appellant bij besluit van 30 augustus 2012 (ontslagbesluit) met toepassing van artikel 95, eerste lid, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) ontslag verleend op andere gronden. De korpschef heeft daaraan ten grondslag gelegd dat sprake is van een onherstelbaar verstoorde arbeidsrelatie die het onmogelijk maakt dat appellant zijn werkzaamheden binnen de politie kan hervatten. De houding, het gedrag, uitlatingen, aantijgingen, brieven, bezwaren en klachten hebben tot een dermate ernstige vertrouwensbreuk geleid dat voortzetting van het dienstverband redelijkerwijs niet van de organisatie kan worden verwacht. Ondanks herhaalde waarschuwingen is verbetering in de houding van appellant en het gedrag niet blijvend geweest. Appellant heeft zich door zijn opstelling organisatiebreed onmogelijk gemaakt. In het ontstaan en het voortbestaan van conflicten met zijn collega’s heeft appellant een groot aandeel gehad. Appellant wordt een uitkering toegekend conform de Werkloosheidswet (WW) en het Besluit bovenwettelijke werkloosheidsuitkering politie (regeling).
2.2.
Het ontslagbesluit is na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 24 januari 2013 (bestreden besluit I).
2.3.
Bij besluit van 18 december 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 25 maart 2013 (bestreden besluit II), is appellant met toepassing van artikel 35 en 41 van het Besluit rechtspositie vrijwillige politie op andere gronden ontslag verleend als vrijwillig ambtenaar van de politie met ingang van 1 januari 2013.
2.4.
Bij besluit van 31 januari 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 17 mei 2013 (bestreden besluit III), heeft de korpschef het verzoek van appellant om na zijn ontslag over te gaan tot doorbetaling van zijn salaris en over te gaan tot re-integratie in het kader van zijn ziekte, afgewezen.
2.5.
Bij brief van 14 augustus 2015 heeft de minister met inachtneming van artikel 95, tweede lid, in samenhang met het derde lid, onderdeel d, van het Barp de regeling voor zijn rekening genomen, zodat het besluit om deze regeling te treffen geacht moet worden te zijn genomen door de minister.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
4. Appellant heeft op de hierna te bespreken gronden hoger beroep ingesteld.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ontslag in de functie van verkeersassistent
5.1.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 28 januari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:198) kan een ontslaggrond zoals neergelegd in artikel 95 van het Barp worden toegepast als sprake is van een verstoorde arbeidsverhouding en voortzetting van het dienstverband redelijkerwijs niet van het bestuursorgaan kan worden verlangd.
5.2.
Het meest verstrekkende betoog van appellant dat hij ziek was en daarom niet ontslagen mocht worden, volgt de Raad niet. De omstandigheid dat appellant ten tijde van het ontslag nog steeds ziek was verplichtte de korpschef niet om het eventuele herstel af te wachten. Een ontslag op andere gronden als neergelegd in artikel 95 van het Barp is niet een ultimum remedium, dat slechts in aanmerking kan komen als andere ontslaggronden uitgesloten zijn (uitspraak van 30 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:CA1835 en TAR 2014, 5). Wel moet bij samenloop van ontslaggronden de gehanteerde ontslaggrond voldoende worden onderbouwd.
5.3.
Het betoog van appellant dat van een verstoorde verhouding geen sprake was omdat hij slechts met leidinggevende D en H een moeizame relatie had, volgt de Raad niet. Na het afbreken van het opleidingstraject in 2005 was sprake van opeenvolgende periodes van verzuim en is tussen appellant en de korpschef een aanhoudend verschil van inzicht geweest over het re-integreren van appellant in zijn eigen functie, waarbij vooral de daarvan deel uitmakende ‘flitswerkzaamheden’ een steeds terugkerend onderwerp van discussie waren. Appellant heeft daarbij, ondanks andersluidende adviezen van de bedrijfsarts, volhard in zijn standpunt dat hij in andere werkzaamheden diende te re-integreren. Appellant meende niet alleen dat hij fysiek ongeschikt was voor zijn functie, maar ook dat de korpschef zijn kwaliteit en potentieel niet onderkende door hem in zijn eigen functie te laten re-integreren. Appellant heeft zich voorts van meet af aan beklaagd over de organisatie, over zijn leidinggevenden D en H, over het re-integratietraject en over collega’s die hem daarbij begeleidden. Blijkens een rapportage van de bedrijfsarts van 23 oktober 2008 is de conclusie uit een psychiatrisch onderzoek dat appellant niet zozeer een structureel medisch probleem lijkt te hebben waardoor hij ongeschikt zou raken. Benoemd wordt de jarenlange frustratie tussen appellant en zijn werkgever, die heeft geleid tot een verstoorde arbeidsrelatie.
Nadat appellant in de gelegenheid is gesteld om in maart 2009 met een schone lei te beginnen waarbij toekomstgerichte afspraken zijn gemaakt en een nieuwe, onafhankelijke coach is aangewezen om appellant te begeleiden, heeft de leidinggevende appellant tijdens een startgesprek in juli 2009 te kennen gegeven dat hij weer in een team diende te gaan werken en ook wekelijks vier uur dan wel twee maal vier uur zou moeten flitsen. Dit achtte appellant niet bespreekbaar. Gaandeweg heeft appellant opnieuw geklaagd over zijn re-integratietraject, zijn werkomgeving en zijn (voormalig) leidinggevenden, waaronder zijn coach, en voorts verstrekkende beschuldigingen geuit jegens een aantal collega’s. In augustus 2011 heeft appellant de korpschef verzocht om een andere casemanager en een andere re-integratieplek en voorts de plaatsvervangend korpschef beschuldigd van ambtsmisbruik. De korpschef heeft na een daartoe verricht onderzoek geconstateerd dat van het verweten ambtsmisbruik geen sprake was.
5.4.
Uit 5.3 volgt dat de verhouding tussen appellant en zijn werkgever ernstig was verstoord. De korpschef heeft zich daarbij in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een dermate ernstige vertrouwensbreuk is ontstaan dat voortzetting van het dienstverband redelijkerwijs niet kon worden verwacht. De korpschef heeft daaraan ten grondslag mogen leggen de weigerachtige houding van appellant om te re-integreren in zijn eigen functie en de veelheid aan klachten en beschuldigingen, waarbij appellant ondanks een nieuw geboden kans niet in staat is gebleken om zijn gedrag en houding blijvend te verbeteren. Appellant bleef zich op het standpunt stellen dat hij in een andere, hogere functie beter op zijn plaats zou zijn. Nog daargelaten dat appellant niet in staat is gebleken de opleiding tot aspirant allround politiemedewerker af te ronden, had hij moeten beseffen dat de korpschef van hem mocht verwachten dat hij zou re-integreren in zijn eigen functie.
5.5.
Het betoog van appellant dat hij is ontslagen omdat hij als klokkenluider misstanden in de organisatie heeft gemeld, slaagt niet. De Raad stelt voorop dat medewerkers vermoedens van misstanden bij overheidsorganisatie moeten kunnen melden zonder dat zij daarvan nadelen ondervinden. Het ligt op de weg van ambtelijke organisaties om meldingen van vermoedens serieus te nemen, te onderzoeken en, als zij juist blijken te zijn, te voorzien van een oplossing. Met de rechtbank is de Raad evenwel van oordeel dat noch in het dossier, noch in hetgeen appellant ter zitting heeft verklaard, aanknopingspunten zijn te vinden voor zijn betoog dat zijn ontslag op enigerlei wijze voortvloeit uit het melden van vermeende misstanden.
5.6.
Het betoog van appellant dat de korpschef een overwegend aandeel heeft gehad in zijn ontslag en appellant daarvoor, in aanvulling op de getroffen regeling, gecompenseerd dient te worden, slaagt evenmin. Hoewel het re-integratietraject ook van de zijde van de korpschef niet altijd vlekkeloos is verlopen, blijkt uit het dossier genoegzaam dat het de houding en het gedrag van appellant zijn geweest die hebben geleid tot de onherstelbaar verstoorde verhoudingen. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de korpschef wel degelijk veel moeite heeft gedaan om appellant te re-integreren. In plaats van een meedenkende en meewerkende houding aan te nemen is appellant blijven wijzen op zaken die volgens hem niet goed zijn verlopen, waarbij hij geen oog heeft gehad voor zijn eigen aandeel in de ontstane situatie. Voor een compensatie in aanvulling op de aan appellant toegekende regeling is dan ook geen aanleiding.
Ontslag als politieambtenaar in vrijwillige dienst
5.7.
Met de rechtbank is de Raad voorts van oordeel dat, nu sprake is van onherstelbaar verstoorde verhoudingen en de korpschef zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voor appellant geen plaats meer is in de organisatie, vanwege de ontstane uitzichtloze situatie niet kan worden verwacht van de korpschef dat appellant binnen de organisatie opnieuw wordt ingezet als vrijwilliger. De korpschef was bevoegd om dit dienstverband, waaraan geen invulling meer is gegeven na 2002, te beëindigen.
Stopzetting bezoldiging en re-integratie ondanks ziekte
5.8.
Het betoog dat de korpschef na het ontslag van appellant vanwege zijn ziekte zijn salaris had moeten doorbetalen, volgt de Raad niet. De korpschef heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het ziekteverzuim van appellant is aangevangen op 4 april 2011, zodat de verplichting tot doorbetaling van de bezoldiging met toepassing van artikel 39 van het Barp maximaal 78 weken bedraagt en zou zijn geëindigd op 2 oktober 2012. Nu deze datum is gelegen vóór de gegeven ontslagdatum van 1 december 2012, bestaat geen verplichting tot doorbetaling na het ontslag. Voor zover appellant heeft betoogd dat de korpschef hem sinds 2005 had moeten re-integeren in verband met zijn ziekte, heeft de korpschef zich terecht op het standpunt gesteld dat steeds getracht is appellant te re-integeren en dat deze verplichting uit hoofde van de Ziektewet en de Wet verbetering poortwachter met het ontslag van appellant is komen te vervallen. De door appellant in hoger beroep aangevoerde grond dat hij gere-integreerd diende te worden met toepassing van artikel 72a van de WW, treft geen doel reeds omdat appellant daartoe in september 2013 een separaat verzoek heeft ingediend dat geen deel uitmaakt van het voorliggende geschil.
5.9.
Dit betekent dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking. Voor een veroordeling van de korpschef of de minister tot vergoeding van de door appellant verlangde schade biedt artikel 8:73 (oud) van de Algemene wet bestuursrecht dan ook geen grondslag.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K.J. Kraan als voorzitter en M.T. Boerlage en D.A.C. Slump als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2015.
(getekend) K.J. Kraan
(getekend) M.S. Boomhouwer

HD