ECLI:NL:CRVB:2019:1655

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 mei 2019
Publicatiedatum
20 mei 2019
Zaaknummer
18/2797 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op andere gronden en impasse in arbeidsverhouding bij gemeente Zevenaar

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 mei 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De appellante, werkzaam bij de gemeente Zevenaar, was sinds 1 januari 2010 in vaste dienst en werd in 2013 tijdelijk geplaatst in een andere functie. Door functioneringsproblemen werd zij in 2015 boventallig verklaard en startte een Van-Werk-Naar-Werk (VWNW)-traject. Na meerdere gesprekken en een coachingstraject, waarbij geen passende functie kon worden gevonden, verleende het college van burgemeester en wethouders op 28 december 2016 eervol ontslag op grond van artikel 8:8 van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling en Uitwerkingsovereenkomst (CAR/UWO). De rechtbank verklaarde het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond.

In hoger beroep heeft de Raad de situatie beoordeeld en vastgesteld dat er ten tijde van het ontslag een impasse was ontstaan in de arbeidsverhouding. De Raad oordeelde dat het college terecht had geconcludeerd dat voortzetting van het dienstverband in redelijkheid niet van hen gevergd kon worden. Appellante had geen concrete alternatieven aangedragen voor een passende functie, en de enkele verwijzing naar een toekomstige samenvoeging met een andere gemeente was onvoldoende om het VWNW-traject te verlengen. Het beroep op het vertrouwensbeginsel werd afgewezen, omdat appellante geen ondubbelzinnige toezeggingen van het college had kunnen aantonen.

De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een extra compensatie aan appellante, aangezien er geen overwegend aandeel van het college in het ontstaan van de impasse was aangetoond. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met A. Beuker-Tilstra als voorzitter.

Uitspraak

18.2797 AW

Datum uitspraak: 9 mei 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
12 april 2018, 17/3444 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Zevenaar (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.J.M. Vloet hoger beroep ingesteld.
De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld door mr. R.A.M. Elbers, die zich tevens als opvolgend gemachtigde heeft gesteld.
Namens het college heeft mr. L.S. van Loon, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 april 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Elbers. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van Loon, mr. J.J.T.M. Rutten en L.C.J. Hofstede.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was sinds 1 januari 2010 in de functie van [naam functie 1] aangesteld in vaste dienst bij de gemeente Zevenaar. Met ingang van 1 december 2013 is appellante geplaatst in de functie van [naam functie 2] bij de afdeling [naam afdeling 1] , team [naam team 1] . In de brief van 5 december 2013 zijn hiertoe met appellante de volgende afspraken gemaakt: “Het betreft een tijdelijke plaatsing voor twee jaar binnen je huidige vaste aanstelling. (…) Gelet op de tijdelijkheid van de functie is het mogelijk dat de functie van [naam functie 2] na twee jaar wordt opgeheven. Indien dit gebeurt zal je op dat moment als boventallig worden aangemerkt. Lukt het na een intensief traject niet jou te herplaatsen bestaat de mogelijkheid dat uiteindelijk ontslag op grond van reorganisatie volgt.”. Kort daarna zijn met appellante diverse gesprekken gevoerd over de uitoefening van deze functie. Op 9 december 2014 heeft een beoordelingsgesprek plaatsgevonden waarbij is vastgesteld dat de functie te veel elementen bevat die niet passen binnen de ontwikkelmogelijkheden van appellante.
1.2.
Bij besluit van 7 januari 2015 is appellante naar aanleiding van onvoldoende functioneren met ingang van 1 januari 2015 boventallig verklaard en is een Van-Werk-Naar-Werk (VWNW)-traject van 24 maanden gestart. Daarbij is aangegeven dat dit, mocht het binnen die termijn onverhoopt niet mogelijk blijken ander werk voor appellante te vinden, kan resulteren in het verlenen van ontslag. Hiertegen heeft appellante geen rechtsmiddelen aangewend.
1.3.
Bij besluit van 8 april 2015 is met ingang van 1 april 2015 de functie van appellante tijdelijk, tot 1 januari 2016 gewijzigd in [naam functie 3] , team [naam team 2] , afdeling [naam afdeling 2] . Daarbij is vermeld dat, gelet op de tijdelijkheid van haar taken het VWNW-traject zal worden voortgezet. In een gesprek op 10 december 2015 is vastgesteld dat de tijdelijke plaatsing van appellante bij het [naam team 2] niet succesvol is geweest door terugkerende functioneringsproblemen van appellante.
1.4.
Vanaf juni 2015 hebben in het kader van het VWNW-traject meerdere gesprekken plaatsgevonden tussen appellante en de teamchef CJZ. Op 18 februari 2016 is appellante gestart met een loopbaantraject bij 50Company. Vanaf 1 maart 2016 is appellante gedetacheerd bij de gemeente [naam gemeente] als [naam functie 4] voor achttien uur per week. Appellante heeft zich op 19 april 2016 ziek gemeld.
1.5.
Nadat het college bij brief van 29 september 2016 het voornemen kenbaar had gemaakt om appellante eervol ontslag te verlenen wegens reorganisatie op grond van artikel 8:3 van de Collectieve arbeidsvoorwaardenregeling en Uitwerkingsovereenkomst (CAR/UWO), waarover appellante haar zienswijze heeft gegeven, heeft het college dit voornemen ingetrokken, omdat de functie [naam functie 2] niet is opgeheven, zodat de grondslag daarvoor ontbrak.
1.6.
Na vervolgens het voornemen daartoe kenbaar te hebben gemaakt, waarover appellante haar zienswijze heeft gegeven, heeft het college appellante bij besluit van 28 december 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 29 mei 2017 (bestreden besluit), met ingang van
1 januari 2017 eervol ontslag verleend op grond van artikel 8:8 van de CAR/UWO. Hieraan heeft het college de met appellante gemaakte afspraken, bevestigd op 7 januari 2015, ten grondslag gelegd. Die hielden in dat appellante vanaf 1 januari 2015 als boventallig werd beschouwd en dat het college en appellante zich gedurende het 24 maanden durende
VWNW-traject zouden inspannen om voor appellante een andere passende of geschikte functie in of buiten de organisatie te vinden. Nu het besluit van 7 januari 2015 in rechte is komen vast te staan, zijn ook deze gemaakte afspraken een feit. Nu het niet is gelukt om ander werk te vinden, kan handhaving van het dienstverband van het college niet langer worden gevergd. Voorts is aan appellante een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet toegekend alsmede een aanvullende en na-wettelijke uitkering conform artikelen 10d:25 en 10d:30 van de CAR/UWO. Daarnaast heeft het college appellante een eenmalige, onverplichte tegemoetkoming toegekend in de vorm van tweemaal een brutomaandsalaris en haar de gelegenheid gegeven het loopbaantraject bij 50Company af te maken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 22 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:137) kan een ontslaggrond als die van artikel 8:8 van de CAR/UWO worden toegepast als sprake is van een verstoorde arbeidsverhouding of een impasse en voortzetting van het dienstverband in redelijkheid niet van het bestuursorgaan kan worden verlangd. Eveneens volgens vaste rechtspraak is een ontslag op andere gronden zoals bedoeld in artikel 8:8 van de CAR/UWO geen ultimum remedium, dat slechts in aanmerking kan komen als andere ontslaggronden uitgesloten zijn. Bij samenloop van ontslaggronden heeft het bestuursorgaan keuzevrijheid. Wel moet de gehanteerde ontslaggrond voldoende worden onderbouwd (uitspraak van
3 januari 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BC1746 en 30 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:CA1835).
4.2.
Het college heeft het bestreden besluit in essentie doen steunen op de overweging dat voortzetting van het dienstverband in redelijkheid niet van hem gevergd kan worden nadat appellante in het kader van het met haar overeengekomen VWNW-traject meerdere functies zijn aangeboden en zij daarin niet succesvol is gebleken, zij een coachingstraject heeft kunnen volgen en er geen concrete vooruitzichten bestonden op een passende functie. De Raad kan het college volgen in het oordeel dat hierdoor ten tijde van het ontslag in de tussen partijen bestaande arbeidsverhouding een impasse was ontstaan waarin geen uitzicht meer bestond op herstel van een vruchtbare voortzetting van de samenwerking en die grondslag bood voor een beëindiging van de dienstbetrekking met toepassing van artikel 8:8 van de CAR/UWO. Dat geen sprake was van onverenigbaarheid van karakters of van onenigheid in het kader van de werkzaamheden, doet hieraan niet af. Doorslaggevend is dat, nu met het in rechte vaststaande besluit van 7 januari 2015 terugkeer in de oude functie van [naam functie 2] niet meer in de rede lag, het college dat gedurende een geruime tijd vergeefs heeft getracht voor appellante binnen of buiten de gemeente een passende oplossing te vinden, uit het ontbreken van concrete verdere mogelijkheden heeft mogen afleiden dat van verdere inspanningen geen resultaat meer was te verwachten. Appellante heeft daartegenover geen concrete alternatieven aangedragen in de vorm van vacante passende functies. De enkele verwijzing naar de toekomstige samenvoeging met een andere gemeente is daartoe onvoldoende. Voor een verlenging van het VWNW-traject bestond dan ook geen aanleiding.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 6 oktober 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3685) is voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel in ieder geval vereist dat van de kant van het tot beslissen bevoegde orgaan uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan, die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. Nu appellante zodanige uitlatingen van het college niet aannemelijk heeft gemaakt en de gedingstukken deze evenmin bevatten, slaagt deze beroepsgrond niet. Dat het hoofd van de Afdeling [naam afdeling 1] gezegd heeft “dat het wel goed zou komen” maakt dat niet anders.
4.4.
Gelet op wat in 4.2 is overwogen is van een overwegend aandeel van het college in het ontstaan van de impasse geen sprake. Er bestaat dan ook geen aanleiding voor het toekennen van een extra compensatie aan appellante.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en J.J.T. van den Corput en
J.Th. Wolleswinkel als leden, in tegenwoordigheid van F. Demiroğlu als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 mei 2019.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) F. Demiroğlu
IJ