ECLI:NL:CRVB:2025:1724

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 november 2025
Publicatiedatum
28 november 2025
Zaaknummer
23/319 WSFBSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over recht op studiefinanciering voor migrerende werknemer na stage

In deze zaak heeft appellante, een EU-student, hoger beroep ingesteld tegen de afwijzing van haar aanvraag voor studiefinanciering door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. De aanvraag was gedaan op basis van haar stage bij een stagebedrijf, maar de minister oordeelde dat appellante niet als migrerend werknemer kon worden aangemerkt. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 9 oktober 2025, waarbij appellante niet aanwezig was, maar de minister vertegenwoordigd werd door een advocaat. De Raad concludeerde dat de stageactiviteiten van appellante niet voldeden aan de criteria voor migrerend werknemerschap, omdat de werkzaamheden niet als reële en daadwerkelijke arbeid konden worden aangemerkt. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag, die het beroep van appellante gegrond had verklaard maar de rechtsgevolgen in stand had gelaten. Hierdoor heeft appellante geen recht op studiefinanciering voor de periode van april 2021 tot en met december 2021. De Raad benadrukte dat het aan appellante was om aan te tonen dat zij tijdens haar stage als migrerend werknemer kon worden beschouwd, wat niet is gelukt. De uitspraak werd gedaan op 20 november 2025.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 15 december 2022, 21/5572 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
Datum uitspraak: 20 november 2025

SAMENVATTING

De Raad is van oordeel dat appellante, gelet op het beschikbare bewijs over de inhoud van haar stage, niet kan worden aangemerkt als migrerend werknemer. De na de stage als student-assistent verrichte werkzaamheden zijn van een te geringe omvang om appellante op basis daarvan aan te merken als migrerend werknemer. Daarom heeft appellante over de periode april 2021 tot en met december 2021 geen recht op de door haar aangevraagde studiefinanciering.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. P.S. Folsche, advocaat, hoger beroep ingesteld. De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 9 oktober 2025. Appellante is niet verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J.M. Naber.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Appellante heeft de nationaliteit van een lidstaat van de Europese Unie (niet de Nederlandse nationaliteit). Zij heeft studiefinanciering op grond van de Wsf 2000 [1] aangevraagd met ingang van 1 april 2021, in de vorm van een reisvoorziening. Ter onderbouwing van de aanvraag heeft appellante een stageovereenkomst met de [naam stagebedrijf] ([stagebedrijf]) overgelegd voor 40 uur per week tegen een maandelijkse vergoeding van € 475,-. De overeenkomst geldt voor de periode van 8 maart 2021 tot 4 september 2021. Appellante staat, ten tijde van belang, ingeschreven voor de wo-masteropleiding
Psychology, met als specialisatie
Applied Cognitive Psychology.
1.2.
Met een besluit van 29 april 2021 heeft de minister de aanvraag voor de periode april 2021 tot en met december 2021 afgewezen.
1.3.
Met een besluit van 9 juli 2021 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellante tegen het besluit van 29 april 2021 ongegrond verklaard. De minister heeft daaraan ten grondslag gelegd dat appellante aan het EU-recht geen recht op studiefinanciering kan ontlenen. Zij was geen migrerend werknemer, en zij had nog geen duurzaam verblijfsrecht, want zij verbleef nog geen vijf jaar in Nederland.
1.4.
Op 23 augustus 2021 heeft appellante zich ingeschreven als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
1.5.
Van 14 september 2021 tot en met 31 december 2021 heeft appellante op basis van een payroll-overeenkomst met [naam B.V.] voor 15 uur per maand gewerkt als studentassistent bij de Universiteit [woonplaats] .
Uitspraak van de rechtbank
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd wegens een motiveringsgebrek
.Vervolgens heeft de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand gelaten omdat zij van oordeel is dat de aanvraag van appellante voor studiefinanciering terecht is afgewezen. Voor zover hier van belang heeft de rechtbank daartoe als volgt overwogen. Volgens de rechtbank kan appellante op basis van de feiten die in deze zaak zijn gesteld tijdens de stage niet worden aangemerkt als een migrerend werknemer. Er kan niet worden gesproken van een gezagsverhouding tussen appellante en [stagebedrijf] en het was niet de bedoeling van [stagebedrijf] om appellante vertrouwd te laten worden met het reguliere werk van [stagebedrijf]. Appellante heeft verder niet aannemelijk gemaakt dat in de praktijk een andere invulling aan de stageovereenkomst is gegeven dan het volgen van een stage in het kader van haar afstuderen. De stagewerkzaamheden kunnen dan ook niet als reële en daadwerkelijke arbeid worden aangemerkt. Nu appellante tijdens de stageperiode niet de status van migrerend werknemer heeft verkregen, komt de rechtbank niet toe aan beantwoording van de vraag of appellante de status van werknemer na afloop van de stage heeft behouden. Verder kan appellante ook niet op grond van haar werkzaamheden als student-assistent als migrerend werknemer worden aangemerkt. De gemiddelde urenomvang van 3,75 uur per week in de periode van 14 september 2021 tot en met december 2021 is dermate gering dat sprake is van marginale werkzaamheden.
Het standpunt van partijen
3.1.
Appellante is het niet eens met het oordeel van de rechtbank dat zij van april 2021 tot en met december 2021 geen recht heeft op studiefinanciering. Appellante heeft aangevoerd dat zij tijdens de stage bij [stagebedrijf] migrerend werknemer was en dat zij hierna deze status heeft behouden en/of van 14 september 2021 tot en met december 2021 (opnieuw) migrerend werknemer was op basis van haar werkzaamheden als student-assistent. Volgens appellante voldoet zij met haar stageovereenkomst aan de urennorm in het door de minister gevoerde beleid, zodat zij reeds daarom tijdens de stage migrerend werknemer was. Het onderzoekswerk dat appellante, tegen een vergoeding, voor [stagebedrijf] heeft verricht past voorts binnen het reguliere werk van [stagebedrijf] en verschillende artikelen in de stageovereenkomst wijzen op het bestaan van een gezagsverhouding tussen [stagebedrijf] en appellante. Omdat appellante zich als werkzoekende heeft ingeschreven bij het Uwv heeft zij na afloop van de stage op grond van artikel 7, derde lid, van Richtlijn 2004/38 [2] de status van werknemer voor ten minste zes maanden behouden. Bovendien heeft appellante als student-assistent in de periode van september 2021 tot en met december 2021 reële en daadwerkelijke arbeid verricht.
3.2.
De minister heeft gevraagd om de aangevallen uitspraak te bevestigen. De minister heeft ter zitting te kennen gegeven dat hij kort voor de zitting van appellante een getuigschrift van [stagebedrijf] heeft ontvangen. Dit getuigschrift is volgens de minister te mager om op grond daarvan ervan uit te gaan dat appellante voor [stagebedrijf] reële en daadwerkelijke arbeid heeft verricht. Het overgelegde bewijs leidt dan ook niet tot de conclusie dat de stage meer was dan een leertraject. Voor de werkzaamheden als student-assistent geldt dat zowel het geringe aantal uren als de korte duur van de arbeidsovereenkomst de conclusie rechtvaardigen dat sprake is van werkzaamheden van marginale aard.

Het oordeel van de Raad

4.1.
Uit de van toepassing zijnde wettelijke regels, die te vinden zijn in de bijlage bij deze uitspraak, volgt dat een EU-student die op de peildatum kan worden aangemerkt als migrerend werknemer als bedoeld in artikel 45 van het VWEU [3] op grond van artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wsf 2000 in aanmerking kan komen voor (volledige) studiefinanciering.
De rechtsvragen in dit geding
4.2.
In dit geding moet de vraag worden beantwoord of appellante op grond van haar stageactiviteiten bij [stagebedrijf] en haar werkzaamheden als student-assistent bij de Universiteit [woonplaats] recht heeft op studiefinanciering in de periode van april 2021 tot en met december 2021. Een eventueel behoud van de status van werknemer hoeft alleen te worden beoordeeld als appellante migrerend werknemer was in de periode dat zij stage liep.
Uitgangspunten bij de beoordeling van werknemerschap en stage
4.3.
Om als migrerend werknemer te kunnen worden aangemerkt moet sprake zijn van reële en daadwerkelijke arbeid, met uitsluiting van werkzaamheden van zo geringe omvang dat zij louter marginaal en bijkomstig van aard zijn. Voor de algemene uitgangspunten voor de beoordeling van werknemerschap in de zin van artikel 45 van het VWEU, verwijst de Raad naar zijn uitspraken van 14 april 2023 [4] en 13 juni 2024. [5] Voor de uitgangspunten bij de beoordeling van activiteiten verricht in het kader van een stage, verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 29 februari 2024, overwegingen 4.3.1 tot en met 4.5.3 en 4.7. [6] Hieruit volgt dat in geval van een stage steeds een individuele beoordeling vereist is om te bezien of de activiteiten van de stagiair tot (migrerend) werknemerschap leiden en dat het beleid van de minister (thans: de Beleidsregel migrerend werknemerschap en studiefinanciering [7] ) hierin geen wijziging brengt.
De beoordeling van de stage in dit geval
4.4.1.
Omdat het gaat om een aanvraagsituatie, is het aan appellante om aannemelijk te maken dat zij gedurende haar stage als migrerend werknemer kon worden beschouwd. Appellante is daar niet in geslaagd. De enkele vaststelling dat uit de stageovereenkomst volgt dat de omvang van de stageactiviteiten 40 uur per week is, betekent niet dat de minister op grond van zijn beleid reeds daarom moet uitgaan van het verrichten van reële en daadwerkelijke arbeid door de stagiair. In geval van een stageovereenkomst is, ook op grond van het beleid van de minister, steeds een individuele beoordeling vereist om te bezien of de activiteiten van de stagiair niet alleen gericht zijn op het vergaren van kennis en vaardigheden, maar dat ook sprake is van het verrichten van reële en daadwerkelijke arbeid voor het bedrijf waar stage wordt gelopen.
4.4.2.
De overgelegde stageovereenkomst bevat voldoende elementen die wijzen op het bestaan van een gezagsverhouding, maar bevat geen enkele informatie over de inhoud van de stage. Beschreven wordt dat appellante de mogelijkheid wordt geboden om, in het kader van haar studie
Applied Cognitive Psychology, stageactiviteiten uit te voeren bij [stagebedrijf], dat een mentor wordt aangewezen die verantwoordelijk is voor het begeleiden en toezien op appellante en dat in onderling overleg tussen [stagebedrijf] en appellante het stageprogramma zal worden bepaald. Wat appellante tijdens de stage feitelijk zal gaan doen en of dit valt te kwalificeren als reële en daadwerkelijke arbeid valt niet af te leiden uit de stageovereenkomst.
4.4.3.
Op de zitting bij de rechtbank heeft appellante verklaard dat zij voor [stagebedrijf] onderzoek deed naar ‘virtual reality perception’. Zij heeft onder toezicht van een senioronderzoeker experimenten uitgevoerd met een vest om te zien hoe gereageerd werd op vibraties. Appellante heeft verklaard dat zij deze experimenten combineerde met het schrijven van haar thesis. In hoger beroep heeft appellante de minister een getuigschrift van [stagebedrijf] toegestuurd. De minister heeft op de zitting hiervan een afschrift overgelegd. In dit getuigschrift staat dat appellante stageactiviteiten heeft verricht die interessant waren voor [stagebedrijf] door testen uit te voeren met een haptisch vest dat meer inzicht zou kunnen bieden in sensaties in
virtual realityen het effect op presentie.
4.4.4.
Met dit getuigschrift is niet het objectieve bewijs geleverd dat volgens vaste rechtspraak [8] wordt vereist. Het getuigschrift is, zoals valt af te leiden uit een (bij het getuigschrift gevoegde) emailwisseling tussen appellante en [stagebedrijf], opgesteld door de HR Legal Department van [stagebedrijf]. Het is de reactie op het verzoek van appellante aan [stagebedrijf] om een geschrift waarin zou moeten staan dat [stagebedrijf] interesse had in haar onderzoek met het vest en dat haar onderzoek van waarde was voor [stagebedrijf]. Aan dit, min of meer door de gewezen stagiair gedicteerde, getuigschrift van (de juridische afdeling van) het stagebedrijf komt onvoldoende bewijskracht toe. Uit niets blijkt dat de inhoud van het getuigschrift is gebaseerd op informatie van een of meer werknemers van [stagebedrijf] (bijvoorbeeld de senioronderzoeker onder wiens toezicht appellante stond en/of de stagebegeleider) die betrokken waren bij, en daarmee daadwerkelijk zicht hadden op, de concrete stageactiviteiten van appellante.
4.4.5.
De conclusie uit het voorgaande is dat uit het door appellante geleverde bewijs niet valt af te leiden dat de stageactiviteiten niet alleen gericht waren op het vergaren van kennis en vaardigheden, maar dat ook sprake was van het verrichten van reële en daadwerkelijke arbeid voor [stagebedrijf]. Dit betekent dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij tijdens haar stage als migrerend werknemer kan worden aangemerkt zodat zij aan de stage geen recht op studiefinanciering kon ontlenen.
4.4.6.
Omdat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij tijdens de stage migrerend werknemer was, heeft zij ook niet aannemelijk gemaakt dat zij in aansluiting op de stage de status van werknemer heeft behouden wegens onvrijwillige werkloosheid.
De beoordeling van de werkzaamheden als student-assistent
4.5.1.
De Raad ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of appellante als migrerend werknemer kan worden aangemerkt in de periode van 14 september 2021 tot en met 31 december 2021, toen zij werkte als student-assistent in een omvang van 15 uur per maand.
4.5.2.
Omdat appellante vanaf april 2021 studiefinanciering heeft aangevraagd bestaat het controletijdvak [9] 2021 uit de periode april 2021 tot en met december 2021. Het oordeel over de stage betekent dat appellante in dit controletijdvak niet gemiddeld 32 uur per maand gewerkt heeft en ook niet gedurende minimaal 6 maanden gemiddeld minstens 24 uur per maand gewerkt heeft. De geringe omvang van de werkzaamheden en de relatief beperkte duur van de arbeidsovereenkomst in onderlinge samenhang maken dat deze werkzaamheden louter marginaal en bijkomstig zijn. Aan die conclusie doet niet af dat appellante meer dan het minimumloon verdiende en dat zij aanspraak kon maken op bepaalde secundaire arbeidsvoorwaarden. Appellante heeft verder geen bijzondere omstandigheden aangevoerd waarin aanleiding moet worden gevonden om voor de periode 14 september 2021 tot en met 31 december 2021 alsnog uit te gaan van migrerend werknemerschap.

Conclusie en gevolgen

4.6.
Uit wat is overwogen onder 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal, voor zover aangevochten, worden bevestigd. Dit betekent dat appellante over de periode april 2021 tot en met december 2021 geen recht heeft op studiefinanciering in de vorm van een reisvoorziening.
5. Omdat appellante geen gelijk krijgt, hoeft de minister geen proceskosten en griffierecht voor het hoger beroep aan haar te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum, als voorzitter en C.W.C.A. Bruggeman en A. Hoogenboom als leden, in tegenwoordigheid van M. Dafir als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 november 2025.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) M. Dafir

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 45 van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie
1. Het verkeer van werknemers binnen de Unie is vrij.
2. Dit houdt de afschaffing in van elke discriminatie op grond van de nationaliteit tussen de werknemers der lidstaten, wat betreft de werkgelegenheid, de beloning en de overige arbeidsvoorwaarden.
Artikel 7, eerste lid, van Richtlijn 2004/38/EG
3. Iedere burger van de Unie heeft het recht gedurende meer dan drie maanden op het grondgebied van een andere lidstaat te verblijven:
a. a) indien hij in het gastland werknemer of zelfstandige is,
Artikel 7, derde lid, van Richtlijn 2004/38/EG
3. Voor de toepassing van lid 1, onder a), behoudt een burger van de Unie die niet langer
werknemer of zelfstandige is, in de volgende gevallen zijn status van werknemer of zelfstandige:
a. a) hij is als gevolg van ziekte of ongeval tijdelijk arbeidsongeschikt;
b) hij bevindt zich, na ten minste één jaar te hebben gewerkt, in naar behoren vastgestelde onvrijwillige werkloosheid en heeft zich als werkzoekende bij de bevoegde dienst voor arbeidsvoorziening ingeschreven;
c) hij bevindt zich in een toestand van naar behoren vastgestelde onvrijwillige werkloosheid na afloop van een tijdelijke arbeidsovereenkomst voor minder dan één jaar of hij is in de eerste twaalf maanden onvrijwillig werkloos geworden en heeft zich als werkzoekende bij de bevoegde dienst voor arbeidsvoorziening ingeschreven. In dit geval blijft de status van werknemer ten minste zes maanden behouden;
d) hij start met een beroepsopleiding. Behalve in geval van onvrijwillige werkloosheid is voor het behoud van de status van werknemer in dit geval een verband vereist tussen de voorafgaande beroepsactiviteit en deze opleiding.
Artikel 24 van de Richtlijn 2004/38/EG
1. Onverminderd specifieke, in het Verdrag en het afgeleide recht uitdrukkelijk opgenomen bepalingen, geniet iedere burger van de Unie die op basis van deze richtlijn op het grondgebied van een gastland verblijft, binnen het toepassingsgebied van het Verdrag dezelfde behandeling als de onderdanen van dat gastland. Dit recht geldt ook voor familieleden die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten en die verblijfsrecht of duurzaam verblijfsrecht genieten.
2. In afwijking van lid 1 is het gastland niet verplicht een recht op sociale bijstand toe te kennen, gedurende de eerste drie maanden van verblijf of, in voorkomend geval de in artikel 14, lid 4, onder b), bedoelde langere periode, noch is het verplicht om vóór de verwerving van het duurzame verblijfsrecht steun voor levensonderhoud toe te kennen voor studies, inclusief beroepsopleiding, in de vorm van een studiebeurs of -lening, aan andere personen dan werknemers of zelfstandigen, of personen die deze status hebben behouden, en hun familieleden.
Artikel 1.1 van de Wet studiefinanciering 2000
1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
studiefinancieringstijdvak: kalenderjaar of een gedeelte daarvan waarop de toekenning van studiefinanciering betrekking heeft, met dien verstande dat deze periode ten minste 1 kalendermaand is.
Artikel 1.2 van de Wet studiefinanciering 2000
Voor de toepassing van het bepaalde bij of krachtens deze wet is bepalend de toestand op de eerste dag van de maand, tenzij anders is bepaald.
Artikel 2.2 van de Wet studiefinanciering 2000
1. Voor studiefinanciering kan een student in aanmerking komen die:
a. (…)
b. niet de Nederlandse nationaliteit bezit maar wel ingevolge een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie op het terrein van de studiefinanciering met een Nederlander wordt gelijkgesteld, of
c. (…)
2. Onverminderd het eerste lid, onderdeel b, kunnen bij algemene maatregel van bestuur groepen van personen worden aangewezen voor wie de gelijkstelling, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, slechts een tegemoetkoming in de kosten van de toegang tot het onderwijs betreft. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de hoogte en de vorm van deze tegemoetkoming.

Voetnoten

1.Wet studiefinanciering 2000.
2.Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden.
3.Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.
4.ECLI:NL:CRVB:2023:700, overwegingen 4.2 tot en met 4.7.
5.ECLI:NL:CRVB:2024:1203, overwegingen 4.3 tot en met 4.6.2.
6.ECLI:NL:CRVB:2024:422. Zie verder ook de uitspraken van dezelfde datum met de nummers ECLI:NL:CRVB:2024:382 en ECLI:NL:CRVB:2024:408.
8.Zie de uitspraken vermeld onder voetnoot 6.
9.Zie in dit verband de overwegingen 4.6 in de uitspraak van 14 april 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:700 en 4.6.1 in de uitspraak van 13 juni 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1203.