ECLI:NL:CRVB:2025:17

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 januari 2025
Publicatiedatum
8 januari 2025
Zaaknummer
23/1391 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling ingangsdatum IVA-uitkering en bijzondere omstandigheden in WIA-zaak

In deze zaak gaat het om de vraag of het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) de ingangsdatum van de IVA-uitkering van een ex-werkneemster terecht heeft vastgesteld op 15 maart 2020, 52 weken voorafgaand aan het verzoek om herbeoordeling van 15 maart 2021. Het Uwv heeft in hoger beroep aangevoerd dat er geen sprake is van een bijzondere omstandigheid die zou rechtvaardigen dat de ingangsdatum eerder zou moeten zijn. De rechtbank had eerder geoordeeld dat er wel een bijzondere omstandigheid aanwezig was, maar het Uwv betwist dit. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat er sprake was van een bijzonder geval. De Raad oordeelt dat het Uwv de ingangsdatum van de IVA-uitkering terecht heeft vastgesteld op 15 maart 2020, omdat de gebruikelijke regel van 52 weken voor de aanvraag van toepassing blijft. De Raad benadrukt dat de bewijslast voor het aannemen van een bijzonder geval bij de aanvrager ligt. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd en het beroep tegen het bestreden besluit wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

23/1391 WIA
Datum uitspraak: 8 januari 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
20 april 2023, 22/372 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[betrokkene B.V.] B.V. te [vestigingsplaats] (betrokkene)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv de ingangsdatum van de IVA-uitkering terecht heeft vastgesteld op 15 maart 2020, 52 weken voorafgaand aan het verzoek om herbeoordeling van 15 maart 2021. Het Uwv heeft in hoger beroep aangevoerd dat geen sprake is van een bijzondere omstandigheid zoals bedoeld in het elfde en twaalfde lid van artikel 64 van de Wet WIA.

PROCESVERLOOP

Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld en aanvullende gronden van het hoger beroep ingediend.
Namens betrokkene heeft S.G. Azimullah een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 14 november 2024. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.C. van der Meer. Voor betrokkene zijn verschenen [naam 1] en [naam 2] .

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Het Uwv heeft aan [naam ex-werkneemster] (ex-werkneemster), voorheen in dienst bij betrokkene, met ingang van 25 januari 2016 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 80 tot 100%. Dit besluit is onder meer gebaseerd op een onderzoek door een arts van het Uwv dat heeft plaatsgevonden op 26 oktober 2015. Na onderzoek heeft deze arts op 3 november 2015 gerapporteerd dat een medisch heronderzoek na een jaar zinvol wordt geacht. Dat heronderzoek heeft niet plaatsgevonden. Bij besluit van 25 juli 2017 heeft het Uwv de loongerelateerde WGAuitkering per 25 oktober 2017 omgezet in een WGA-loonaanvullingsuitkering. Tegen dit besluit is geen rechtsmiddel aangewend.
1.2.
Met een formulier, door het Uwv ontvangen op 15 maart 2021, heeft betrokkene verzocht om herbeoordeling van de arbeidsongeschiktheid van ex-werkneemster. Naar aanleiding hiervan heeft het Uwv, op basis van verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek, vastgesteld dat ex-werkneemster volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Bij besluit van 21 juni 2021 heeft het Uwv aan haar vanaf 15 maart 2021 een IVA-uitkering toegekend. Het Uwv heeft het bezwaar van betrokkene tegen dit besluit bij besluit van 14 januari 2022 (bestreden besluit) gegrond verklaard en aan ex-werkneemster met ingang van 15 maart 2020, één jaar voor het verzoek om herbeoordeling, een IVA-uitkering toegekend. Daaraan ligt ten grondslag het rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 7 december 2021, waarin is geconcludeerd dat in medisch opzicht per 17 februari 2017 duurzame beperkingen zijn aan te nemen voor een deel van de belastbaarheid.
1.3.
Betrokkene heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit en verzocht om toekenning aan ex-werkneemster van een IVA-uitkering met ingang van 17 februari 2017.
Uitspraak van de rechtbank
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank – voor zover nu van belang – het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd, behoudens voor zover daarbij het besluit van 21 juni 2021 is herroepen. Voorts heeft de rechtbank bepaald dat exwerkneemster recht heeft op een IVA-uitkering vanaf 17 februari 2017 en dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het bestreden besluit.
2.1.
Daartoe heeft de rechtbank – samengevat weergegeven – overwogen dat, hoewel er op grond van de Wet WIA geen verplichting tot herbeoordeling bestaat, een professionele herbeoordeling dient te volgen wanneer dit door een verzekeringsarts (of arbeidsdeskundige) is aangegeven. Het Uwv heeft onzorgvuldig gehandeld door de geplande herbeoordeling niet tijdig uit te voeren, maar pas na een verzoek van betrokkene. Uit de rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (zie ECLI:NL:CRVB:2016:1244) kan worden afgeleid dat de datum van het verzoek om een IVA-uitkering wordt gekozen als ingangsdatum, tenzij de aanvrager een aannemelijke eerdere datum heeft doorgegeven of de verzekeringsarts zelf een aannemelijke datum kan aanwijzen voor het ontstaan van de volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid. In dit geval heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geoordeeld dat een nog eerdere datum (17 februari 2017) kan worden aangewezen. Aan deze uitzonderingssituatie kan niet zonder meer voorbij gegaan worden met een beroep op artikel 64 lid, elfde lid, van de Wet WIA. Indien het Uwv de geïndiceerde herbeoordeling tijdig had uitgevoerd, is voldoende aannemelijk geworden dat deze datum als ingangsdatum voor de IVA-uitkering was aangemerkt. Het ten onrechte nalaten van het (tijdig) verrichten van de geïndiceerde herbeoordeling vat de rechtbank op als een door het Uwv verwijtbaar niet tijdig onderkennen van de mogelijkheid van een aanvraag. Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank in dit geval sprake van een bijzondere omstandigheid die maakt dat moet worden afgeweken van het bepaalde in artikel 64, elfde lid, van de Wet WIA en waarbij het Uwv de IVA-uitkering op de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep genoemde datum had moeten laten ingaan.
Het standpunt van het Uvw
3.1.
Het Uwv heeft in hoger beroep aangevoerd dat de eerdere besluiten over toekenning van de WIA-uitkering aan ex-werkneemster in rechte vaststaan. Het gegeven dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep van oordeel is dat ex-werkneemster per 17 februari 2017 volledig arbeidsongeschikt is maakt dat niet anders. Het Uwv bestrijdt dat het bij het tijdig uitvoeren van de geïndiceerde herbeoordeling aannemelijk is dat 17 februari 2017 als ingangsdatum voor de IVA-uitkering was aangemerkt. De herbeoordeling zou dan hebben plaatsgevonden op of rond 3 november 2016 en toen was (ook naar het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep) geen sprake van duurzame arbeidsongeschiktheid. Het niet uitvoeren van een geplande professionele herbeoordeling kan voorts niet worden aangemerkt als een gebrek. Er bestaat immers voor het Uwv geen wettelijke verplichting om tot herbeoordeling over te gaan [1] . Verder gaat de rechtbank eraan voorbij dat op grond van artikel 64, elfde en twaalfde lid, van de Wet WIA, behoudens de aanwezigheid van een bijzonder geval, het recht op uitkering niet kan worden vastgesteld over een periode gelegen 52 weken voorafgaand aan de dag waarop de aanvraag is ingediend. Op grond van vaste rechtspraak moet het begrip ‘bijzonder geval’ naar zijn aard restrictief worden uitgelegd. De bewijslast dat hiervan sprake is ligt bij de aanvrager. Niet gebleken is dat betrokkene niet eerder een verzoek om herbeoordeling in kon dienen. In wat door betrokkene wordt aangedragen – dat de arts van het Uwv in haar rapport in 2015 zelf heeft gemeld dat er een herbeoordeling moet plaatsvinden – is geen reden gelegen om een bijzonder geval aan te nemen.
Het standpunt van betrokkene
3.2.
Betrokkene heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat sprake is van een bijzondere omstandigheid. Daarbij heeft betrokken aangevoerd dat het nalaten door het Uwv, anders dan de Raad in de uitspraak van 17 mei 2023 [2] heeft aangenomen, wel degelijk van belang is. In deze botst een restrictieve toepassing van het bepaalde in artikel 64 van de Wet WIA, zoals ook in de rechtszaken in de Toeslagenaffaire is gebleken, met het beginsel van een zorgvuldige besluitvorming, opgewekt vertrouwen en het evenredigheidsbeginsel. Daarnaast resulteert de restrictieve toepassing in evidente onrechtvaardigheid, schending van het beginsel van equality of arms en het belonen van evidente laksheid aan de zijde van het Uwv. De uitkomst van de voornoemde uitspraak van 17 mei 2023 is niet uit te leggen en is evident onrechtvaardig.

Het oordeel van de Raad

4.1.1.
In artikel 64, eerste lid, van de Wet WIA is bepaald dat het Uwv op aanvraag vaststelt of recht op een uitkering op grond van artikel 47 (een IVA-uitkering) ontstaat.
4.1.2.
Op grond van artikel 64, elfde lid, van de Wet WIA kan het recht op een uitkering op grond van deze wet niet worden vastgesteld over een periode gelegen voor 52 weken voorafgaand aan de dag waarop de aanvraag om een uitkering werd ingediend. Het Uwv kan voor bijzondere gevallen van de eerste zin afwijken.
4.1.3.
Op grond van artikel 64, twaalfde lid, van de Wet WIA is het elfde lid van dit artikel van overeenkomstige toepassing indien het recht op uitkering op grond van deze wet later ontstaat dan wel herleeft of indien de uitkering op grond van deze wet wordt verhoogd.
4.1.4.
In de memorie van toelichting bij de totstandkoming van artikel 64, twaalfde lid, van de Wet WIA is het volgende vermeld:
“Omdat het recht op uitkering of de hoogte van de uitkering op grond van deze wet niet alleen op aanvraag kan herleven respectievelijk worden gewijzigd, maar ook ambtshalve, wordt in het nieuwe twaalfde lid geregeld dat het elfde lid van overeenkomstige toepassing is wanneer geen sprake is van een aanvraag. Daardoor kan de herleving of het later ontstaan van het recht dan wel de verhoging van de uitkering niet vroeger ingaan dan 52 weken voorafgaand aan de dag waarop het UWV heeft vastgesteld dat daarvan sprake is. Hiermee wordt aangesloten bij de overige arbeidsongeschiktheidswetten, waar deze beperking in terugwerkende kracht op vergelijkbare wijze is geregeld.”
4.1.5.
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling volgt dat dit artikel is afgeleid van – onder meer – artikel 35, tweede lid, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) [3] . Volgens vaste rechtspraak [4] kan van een bijzonder geval in de zin van artikel 35, tweede lid, van de WAO, sprake zijn, indien de betrokken verzekerde wat de verlate aanvraag betreft redelijkerwijs gesproken niet kan worden geacht in verzuim te zijn geweest. Er bestaat geen aanleiding om ten aanzien van artikel 64, elfde lid, van de Wet WIA in andere zin te oordelen.
4.1.6.
De vraag of sprake is van een bijzonder geval wordt op grond van vaste rechtspraak restrictief uitgelegd. Op grond van vaste rechtspraak [5] zal een betrokkene/de werkgever ter zake van de late aanvraag redelijkerwijs geacht worden niet in verzuim te zijn geweest indien het de betrokkene – mede als gevolg van zijn medische situatie – aan inzicht in de ernst, de aard en de duurzaamheid van zijn medische problematiek heeft ontbroken en om die reden heeft nagelaten eerder een aanvraag in te dienen.
4.2.
De Raad heeft in zijn uitspraak van 17 mei 2023 [6] geoordeeld dat in een situatie als de onderhavige, waarin een werkgever het Uwv verzoekt de arbeidsongeschiktheid van de
(ex-)werknemer te beoordelen, artikel 64, elfde en twaalfde lid, van de Wet WIA van toepassing is. Het twaalfde lid gaat over de situatie waarin het recht op uitkering later ontstaat of herleeft of de uitkering wordt verhoogd zonder dat daaraan een aanvraag van de verzekerde ten grondslag ligt, bijvoorbeeld als het Uwv daartoe ambtshalve besluit of bij een verzoek om herbeoordeling door de (ex-)werkgever. Als er geen sprake is van een aanvraag van de verzekerde, wordt in het twaalfde lid geregeld dat het elfde lid van overeenkomstige toepassing is. Daardoor kan de herleving of het later ontstaan van het recht of de verhoging van de uitkering ook in dat geval niet eerder ingaan dan 52 weken voorafgaand aan de dag waarop het Uwv heeft vastgesteld dat daarvan sprake is. Dit betekent voor het onderhavige geval dat het recht op een IVA-uitkering van ex-werkneemster weliswaar op grond van artikel 48 van de Wet WIA per 17 februari 2017 zou zijn ontstaan, omdat is vastgesteld dat toen duurzame beperkingen zijn aan te nemen voor een deel van de belastbaarheid, maar dat ook in het geval van een verzoek om herbeoordeling door betrokkene als werkgeefster de uitkering vanwege de beperkende werking van artikel 64, elfde lid, van de Wet WIA niet kan worden toegekend per die datum, tenzij er sprake is van een bijzonder geval.
4.3.1.
Het Uwv heeft terecht geen bijzonder geval aanwezig geacht, op grond waarvan de IVA-uitkering van ex-werkneemster eerder dan 15 maart 2020 zou kunnen ingaan. Hiertoe wordt als volgt overwogen.
4.3.2.
Het feit dat de arts van het Uwv in het rapport van 3 november 2015 heeft gemeld dat een medisch heronderzoek na een jaar zinvol wordt geacht is, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, geen omstandigheid die een bijzonder geval oplevert in de zin van artikel 64, elfde lid, van de Wet WIA. Daarbij is van belang dat op het Uwv geen wettelijke verplichting rust om tot herbeoordeling over te gaan. Verwezen wordt naar de onder 4.2 vermelde uitspraak van de Raad van 17 mei 2023 en de daarin genoemde uitspraak van de Raad van 19 oktober 2022 [7] . Ook het feit dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 7 december 2021 heeft geconcludeerd dat in medisch opzicht reeds per 17 februari 2017 duurzame beperkingen zijn aan te merken voor een deel van de belastbaarheid, maakt niet dat sprake is van een bijzonder geval.
4.3.3.
De bewijslast dat sprake is van een bijzonder geval ligt bij de aanvrager of, zoals in dit geval, bij werkgeefster (betrokkene) die heeft verzocht om een herbeoordeling. Verwezen wordt naar de uitspraken van de Raad van 4 augustus 2022 [8] en 11 januari 2021 [9] . Betrokkene heeft niet onderbouwd dat zij, wat de verlate aanvraag of het verzoek om herbeoordeling betreft, redelijkerwijs gesproken niet kan worden geacht in verzuim te zijn geweest. Van een situatie als omschreven in 4.1.6 is niet gebleken. Daarnaast kan niet worden ingezien dat betrokkene niet eerder een herbeoordeling heeft kunnen aanvragen.
4.4.
Uit het voorgaande volgt dat het Uwv de ingangsdatum van de IVA-uitkering van ex-werkneemster terecht heeft vastgesteld op 15 maart 2020.

Conclusie en gevolgen

5. Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak wordt vernietigd en het beroep tegen het bestreden besluit zal ongegrond worden verklaard.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 14 januari 2022 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door C.F.E. van Olden-Smit, in tegenwoordigheid van D. Kovac als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 januari 2025.
(getekend) C.F.E. van Olden-Smit
(getekend) D. Kovac

Voetnoten

1.Zie onder meer de uitspraak van de Raad van 19 oktober 2022, ECLI:NL:2022:2258 en van 10 juli 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2337.
2.CRvB 17 mei 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:959.
3.Kamerstukken II, 2004?05, 30 034, nr. 3, blz..196.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 7 augustus 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3097.
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 17 september 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN7819.
6.CRvB 17 mei 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:959.
7.CRvB 19 oktober 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2258.
8.CRvB 4 augustus 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1758.
9.CRvB 11 januari 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:44.