ECLI:NL:CRVB:2025:1615

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 november 2025
Publicatiedatum
11 november 2025
Zaaknummer
22/2744 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van Wajong-uitkering en opleggen van boete door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 november 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening en terugvordering van de Wajong-uitkering van betrokkene, alsook de oplegging van een boete door het Uwv. De zaak betreft de vraag of het Uwv terecht de Wajong-uitkering van betrokkene heeft herzien en het te veel betaalde heeft teruggevorderd, alsook of de opgelegde boete terecht is. De Raad heeft in een eerdere tussenuitspraak geoordeeld dat het Uwv voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat betrokkene naast zijn uitkering werkzaamheden heeft verricht als DHL-koerier en daaruit inkomsten heeft genoten, maar dat het Uwv de geschatte inkomsten niet voldoende inzichtelijk had gemaakt. In de einduitspraak heeft de Raad vastgesteld dat het motiveringsgebrek is hersteld door het Uwv, dat nu voldoende inzicht heeft gegeven in de berekening van de herziening en terugvordering. De Raad heeft de boete verlaagd vanwege overschrijding van de redelijke termijn. De uitspraak concludeert dat de herziening en terugvordering in stand blijven, maar dat de boete wordt vastgesteld op € 680,40, rekening houdend met de financiële situatie van betrokkene.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 18 juli 2022, 21/4490 en 21/4491 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
Datum uitspraak: 5 november 2025

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de Wajong-uitkering van betrokkene heeft herzien en het te veel betaalde heeft teruggevorderd en aan betrokkene een boete heeft opgelegd. De Raad heeft in een tussenuitspraak geoordeeld dat het Uwv voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat betrokkene naast zijn uitkering werkzaamheden heeft verricht en daaruit inkomsten heeft genoten en dat niet heeft gemeld aan het Uwv, maar dat het Uwv de geschatte inkomsten niet inzichtelijk heeft gemaakt. De Raad is nu van oordeel dat het gebrek is hersteld en bepaalt dat de herziening en terugvordering in stand blijven. De Raad verlaagt de boete in verband met overschrijding van de redelijke termijn.

PROCESVERLOOP

De Raad heeft in het geding tussen partijen op 29 januari 2025 een tussenuitspraak [1] gedaan.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het Uwv op 1 mei 2025 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen.
Namens betrokkene heeft mr. A. Rodríguez González, advocaat, een zienswijze ingediend.
Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb, is een nader onderzoek ter zitting achterwege gelaten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
De Raad verwijst naar zijn tussenuitspraak voor de feiten en omstandigheden waarvan hij bij zijn oordeelsvorming uitgaat.
1.1.1.
De Raad heeft in de tussenuitspraak geoordeeld dat, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, de bevindingen uit het onderzoek van het Uwv een toereikende grondslag bieden voor het oordeel dat voldoende aannemelijk is dat betrokkene van 16 augustus 2018 tot en met 20 maart 2019 en van 4 april 2019 tot en met 30 juli 2019 werkzaamheden heeft verricht als DHL-koerier . Het Uwv heeft dan ook voldaan aan de bewijslast voor herziening en terugvordering van de uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) en heeft aannemelijk gemaakt dat betrokkene de inlichtingenplicht heeft geschonden door geen melding te maken van deze werkzaamheden en daaruit genoten inkomsten.
1.1.2.
Verder heeft de Raad in de tussenuitspraak overwogen dat betrokkene geen objectieve en verifieerbare gegevens heeft overgelegd over de uit de genoemde werkzaamheden genoten inkomsten. Het Uwv was dan ook volgens vaste rechtspraak [2] bevoegd om de inkomsten schattenderwijs vast te stellen. Wel zal aan die schatting voldoende onderzoek ten grondslag moeten liggen. De gevolgen van het ontbreken van concrete, verifieerbare gegevens over het inkomen van betrokkene vallen geheel binnen de risicosfeer van betrokkene. Volgens de specificatie van de terugvordering heeft het Uwv voor de maand augustus 2018 en de periode van april 2019 tot en met juni 2019 bedragen aan inkomsten gehanteerd die zijn te herleiden tot de bedragen in de specificaties van twee onderaannemers, te weten [onderaannemer 1] ( [onderaannemer 1] ) en [onderaannemer 2] ( [onderaannemer 2] ). Deze bedragen heeft het Uwv aangemerkt als inkomsten uit arbeid van betrokkene. Het Uwv is echter niet ingegaan op de stelling van betrokkene dat de in de specificaties vermelde bedragen niet gelijkgesteld mogen worden met de inkomsten uit arbeid van betrokkene in deze maanden. Voor de maanden september 2018 tot en met januari 2019 en de maand juli 2019 is het Uwv uitgegaan van het aantal opdrachten op een lijst van twee onderaannemers. Blijkbaar heeft het Uwv het aantal opdrachten vermenigvuldigd met € 0,48 per opdracht. Niet duidelijk is geworden hoe het Uwv hieraan is gekomen. Het Uwv heeft de hoogte van de herziening en terugvordering dan ook niet deugdelijk gemotiveerd. Per 1 januari 2021 dient voorts in geval van inkomsten de hoogte van de Wajong-uitkering te worden berekend aan de hand van artikel 3:8, eerste lid, van de Wajong. Omdat het Uwv het per 1 januari 2021 vervallen artikel 3:48 van de Wajong heeft gehanteerd, is ook in dit opzicht de hoogte van de herziening en terugvordering niet deugdelijk gemotiveerd.
1.1.3.
De Raad heeft bij de tussenuitspraak het Uwv opgedragen dit gebrek te herstellen door alsnog de herziening en terugvordering (bestreden besluit 1) inzichtelijk te maken. De Raad heeft een oordeel over de hoogte van de herziening en terugvordering en over de opgelegde boete aangehouden.
1.2.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het Uwv in een schrijven van 1 mei 2025 bestreden besluit 1 nader gemotiveerd.
1.3.
Het Uwv blijft van mening dat betrokkene geen helderheid en inzicht heeft verschaft over zijn werkzaamheden en inkomsten. Uit het rapport van de inspecteur Handhaving van 9 oktober 2020 blijkt dat een volledige terugvordering van de uitkering van betrokkene over de overtredingsperiode te rigoureus werd gevonden. Daarom is gekeken naar de gegevens die wel vaststaan. Dit zijn de facturen van [onderaannemer 1] en [onderaannemer 2] en de lijst met opdrachten. Voor de berekening is aansluiting gezocht bij de maand augustus 2018. Blijkens een factuur van [onderaannemer 1] heeft betrokkene in die maand een bedrag van € 556,62 aan inkomsten ontvangen en in die maand in totaal 1.156 opdrachten uitgevoerd. Dit leidt tot een bedrag van € 0,48 per opdracht. Omdat betrokkene geen inzicht heeft verschaft in zijn inkomsten, is het Uwv uitgegaan van de lijsten met opdrachten aan betrokkene en inkomsten van € 0,48 per opdracht. Daarbij is geen rekening gehouden met premies, loonbelasting en degelijke, omdat volgens het Uwv aan betrokkene bedragen per bank of handmatig (zwart) zijn verstrekt. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft het Uwv verwezen naar een rapport getiteld Motivering subjectief verwijtbaar van 18 maart 2021. Het Uwv heeft alsnog een berekening van de Wajong-uitkering van betrokkene inclusief de inkomsten als DHL-koerier gemaakt onder toepassing van het bepaalde in artikel 3:8, eerste lid, van de Wajong. Dit zou echter een hoger terugvorderingsbedrag opleveren. Het Uwv heeft daarom het terugvorderingsbedrag van € 10.326,73 bruto gehandhaafd.
Het standpunt van betrokkene
2. Betrokkene is van mening dat het Uwv er niet in is geslaagd om het motiveringsgebrek te herstellen.
2.1.
Betrokkene stelt dat het Uwv in de gewijzigde beslissing op bezwaar dezelfde beredenering voor de berekening van het terug te vorderen bedrag hanteert als in de eerdere besluitvorming. Het Uwv heeft – ondanks de overwegingen hierover in de tussenuitspraak – niet gemotiveerd waarom de door de twee onderaannemers aan DHL gefactureerde bedragen worden gelijkgesteld aan de (geschatte) inkomsten uit arbeid van betrokkene in deze maanden. Hierover heeft betrokkene al eerder gesteld dat deze berekeningen onbegrijpelijk zijn en dat het terugvorderingsbedrag daardoor onjuist is. De facturen van de onderaannemers zijn geen bewijs, noch leveren deze enige indicatie op voor de hoogte van de vermeende inkomsten van betrokkene. De inkomsten van betrokkene zouden veel lager moeten zijn dan wat [onderaannemer 1] en [onderaannemer 2] aan DHL hebben gefactureerd. Deze onderaannemers moeten immers zelf ook kosten betalen en winst maken. De bedragen die zij aan werknemers en/of opdrachtnemers betalen zijn dan ook logischerwijs veel lager. Het Uwv gaat daarom uit van onlogisch berekende vermeende verdiensten per vermeende opdracht.
2.2.
Het Uwv heeft daarnaast voor de berekening van de hoogte van de terugvordering geen rekening gehouden met premies, loonbelasting en dergelijke, omdat deze bedragen of per bank of handmatig (zwart) zijn verstrekt. Dat betrokkene zwart zou zijn uitbetaald is een ongegronde beschuldiging. Zoals eerder is aangevoerd zou voor wat betreft de bankbetalingen enkel uit moeten worden gegaan van een bedrag van € 2.290,-, te weten het bedrag dat de eigenaar van [naam bedrijf] aan hem heeft overgemaakt.
2.3.
Omdat het Uwv niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom een bedrag van € 10.326,73 van betrokkene wordt teruggevorderd, kan van terugvordering geen sprake zijn. Dit betekent volgens betrokkene dat ook het boetebesluit niet deugdelijk is gemotiveerd, aangezien de hoogte van de boete onlosmakelijk verband houdt met de hoogte van de terugvordering.

Het oordeel van de Raad

3. De Raad beoordeelt of het Uwv het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek heeft hersteld. De Raad komt tot het oordeel dat dit het geval is en dat het hoger beroep van het Uwv slaagt. De wettelijke regels en beleidsregels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
3.1.
Met de nadere motivering van 1 mei 2025, waarbij is gevoegd een niet eerder bij de Raad ingebracht rapport Motivering subjectief verwijtbaar van 18 maart 2021 en een berekening van de hoogte van de terugvordering van de Wajong-uitkering van betrokkene bij toepassing van artikel 3:8, eerste lid, van de Wajong, heeft het Uwv uitvoering gegeven aan de in de tussenuitspraak gegeven opdracht.
Herziening wegens inkomsten uit werkzaamheden als DHL-koerier
3.2.
In het rapport van 18 maart 2021 is een schatting van de inkomsten uit arbeid van betrokkene als DHL-koerier gemaakt aan de hand van gegevens die bekend zijn. Er bevindt zich in het dossier een factuur met een subcontractor report van DHL van 28 augustus 2018 met daarin een totaalbedrag van € 556,92 voor werkzaamheden door betrokkene in week 34 van augustus 2018 die door [onderaannemer 1] aan DHL in rekening zijn gebracht, uitgesplitst naar stops en eenheden (pakketten). Daarnaast is er een lijst met opdrachten van [onderaannemer 1] over de maanden augustus 2018 tot en met januari 2019 en van [onderaannemer 2] over de maanden april 2019 tot en met juli 2019, waarbij voor betrokkene de data staan vermeld van de gewerkte dagen en per dag het aantal opdrachten. Verder bevinden zich in het dossier subcontractor reports van DHL met daarin totaalbedragen voor werkzaamheden door betrokkene over de periode van 3 april 2019 tot en met 1 juni 2019 die door [onderaannemer 2] aan DHL in rekening zijn gebracht, uitgesplitst naar stops een eenheden. Het Uwv heeft vervolgens het bedrag van € 556,92 over week 34 van augustus 2018 gedeeld door het aantal door betrokkene vervulde opdrachten over die week (1.156) en de uitkomst, te weten € 0,48, vermenigvuldigd met het aantal door betrokkene vervulde opdrachten voor [onderaannemer 1] over de periode van 1 september 2018 tot en met 17 januari 2019. Voor de maanden april tot en met juli 2019 is eenzelfde berekeningsmethode toegepast, uitgaande van € 0,95 per door betrokkene voor [onderaannemer 2] vervulde opdracht in april 2019, te weten het totaalbedrag dat [onderaannemer 2] heeft gefactureerd aan DHL op naam van betrokkene van € 3.410,26, gedeeld door het aantal opdrachten van 3.572. Over de maanden februari 2019 en maart 2019 zijn geen inkomsten in mindering gebracht op de Wajong-uitkering van betrokkene.
3.3.
De hiervoor beschreven berekeningswijze wordt gevolgd. Betrokkene heeft geen objectieve en verifieerbare gegevens overgelegd over de uit zijn werkzaamheden als DHLkoerier genoten inkomsten. Uit de eerder door hem overgelegde bankafschriften blijkt alleen van enkele betalingen van de eigenaar van [naam bedrijf] , die onderaannemer van [onderaannemer 1] was, in de maanden september tot en met november 2018 en januari en februari 2019. Het Uwv heeft deze bedragen terecht niet als inkomsten van betrokkene uit werkzaamheden aangemerkt, omdat de bedragen op geen enkele manier te herleiden zijn naar de door hem verrichte werkzaamheden, zoals het aantal gewerkte uren of de onder 3.3 genoemde opdrachtenlijsten van [onderaannemer 1] . Dat het Uwv inkomsten van betrokkene schattenderwijs aan de hand van facturen, subcontractor reports en opdrachtlijsten heeft vastgesteld, kan dan ook gevolgd worden en is nu voldoende inzichtelijk gemaakt. Ook kan het Uwv gevolgd worden in het standpunt dat met het inhouden van premies, loonbelasting en andere looncomponenten geen rekening is gehouden, omdat – bij gebreke van op de bankafschriften van betrokkene zichtbare betalingen, terwijl wel op zijn naam is gefactureerd – ervan uit moet worden gegaan dat betrokkene zwart is betaald. Met een marge per opdracht voor kosten en winst van de onderaannemers is eveneens terecht geen rekening gehouden, omdat ook dit op basis van de beschikbare gegevens niet is vast te stellen. Betrokkene heeft geen inzicht verschaft in zijn inkomsten als DHL-koerier en of hij daarbij werknemer of zelfstandige (onderaannemer) is geweest. Eventuele onduidelijkheden en onzuiverheden in de schatting door het Uwv komen voor rekening en risico van betrokkene.
Terugvordering
3.4.
Op grond van artikel 3:56 van de Wajong wordt de uitkering die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 3:18 onverschuldigd is verstrekt, alsmede wat anderszins onverschuldigd is betaald, door het Uwv teruggevorderd. In het zesde lid van artikel 3:56 van de Wajong is bepaald dat indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, het Uwv kan besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
3.5.
Door uit te gaan van een lager terugvorderingsbedrag dan indien was uitgegaan van de toepassing van artikel 3:8, eerste lid, van de Wajong, is betrokkene niet tekortgedaan. Het Uwv heeft de hoogte van de terugvordering voldoende inzichtelijk gemaakt. Betrokkene heeft geen beroep gedaan op de aanwezigheid van dringende redenen.
3.6.
Hiermee is het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek hersteld en is alsnog sprake van een zorgvuldige motivering van bestreden besluit 1. In de reactie van betrokkene bestaat geen aanleiding voor een ander oordeel.
Boete
3.7.
Volgens vaste rechtspraak [3] is de bewijslast voor het opleggen van een boete zwaarder dan die bij de toepassing van de bevoegdheid tot beëindiging, herziening of intrekking van een uitkering op de grond dat de inlichtingenplicht is geschonden en van de bevoegdheid tot terugvordering wegens onterecht of tot een te hoog bedrag ontvangen uitkering. Dit brengt mee dat het Uwv moet aantonen dat betrokkene zijn inlichtingenplicht heeft geschonden door geen mededeling te doen van zijn werkzaamheden als DHL-koerier .
3.8.
In het rapport Motivering subjectief verwijtbaar van 18 maart 2021 heeft het Uwv geconcludeerd dat geen ander dan betrokkene de werkzaamheden als DHL-koerier heeft verricht. Daarbij is verwezen naar stukken die onder 4.3 van de tussenuitspraak van de Raad zijn opgesomd. Deze stukken leveren voldoende overtuigend bewijs op van werkzaamheden van betrokkene als DHL-koerier . In dit verband verwijst de Raad naar de overwegingen 4.3 tot en met 4.5. van de tussenuitspraak. De Raad concludeert dat het Uwv niet alleen aannemelijk heeft gemaakt, maar ook heeft aangetoond dat betrokkene zijn inlichtingenplicht heeft geschonden door geen melding te doen van zijn werkzaamheden als DHL-koerier over de periode van 16 augustus 2018 tot en met 20 maart 2019 en van 4 april 2019 tot en met 30 juli 2019. Het Uwv was daarom verplicht om aan betrokkene een boete op te leggen.
3.9.
Over de hoogte van de boete heeft het Uwv in bestreden besluit 2 van 27 augustus 2021 toegelicht dat voor wat betreft de mate van verwijtbaarheid wordt uitgegaan van normale verwijtbaarheid. Het Uwv heeft de boete vanwege de financiële situatie van betrokkene verlaagd naar € 756,-. Het Uwv heeft daarmee voldoende rekening gehouden met de financiële draagkracht van betrokkene. Van een dringende reden op grond waarvan het Uwv had moeten afzien van het opleggen van een boete is geen sprake.
3.10.
Ingeval een boete is opgelegd, wordt ambtshalve getoetst of sprake is van overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
3.11.
De procedure heeft vanaf de datum van het kenbaar maken aan betrokkene van het voornemen tot boeteoplegging op 11 november 2020 tot de datum van deze uitspraak bijna vijf jaar geduurd. De Raad heeft eerder overwogen dat een dergelijke overschrijding aanleiding geeft voor het verminderen van de boete en hoe de vermindering wordt bepaald. [4] Bij een overschrijding van de redelijke termijn in een boeteprocedure wordt de boete per half jaar overschrijding met 5% verlaagd. Dit leidt voor betrokkene tot een matiging van de boete met 10%, zodat de boete moet worden vastgesteld op een bedrag van 0,90 × € 756,- = € 680,40. Een boete tot dat bedrag is passend en geboden.

Conclusie en gevolgen

4. Het hoger beroep slaagt. Nu eerst na de tussenuitspraak in hoger beroep sprake is van een afdoende motivering van bestreden besluit 1 van 27 augustus 2021 bestaat aanleiding om de aangevallen uitspraak te vernietigen met uitzondering van de beslissingen omtrent de proceskosten en het griffierecht, het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond te verklaren en dit besluit te vernietigen en te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Dit betekent dat de Wajong-uitkering van betrokkene terecht is herzien en teruggevorderd en dat hem terecht een boete is opgelegd.
5. Vanwege de overschrijding van de redelijke termijn dient het bedrag van de boete te worden verlaagd. Daarom wordt bestreden besluit 2 van 27 augustus 2021 vernietigd, het boetebesluit van 18 maart 2021 herroepen en het bedrag van de boete met toepassing van artikel 8:72a van de Awb vastgesteld op € 680,40.
6. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden voor verleende rechtsbijstand begroot op € 2.267,50 in hoger beroep (1 punt voor het verweerschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en een 0,5 punt voor een schriftelijke zienswijze na tussenuitspraak, met een waarde per punt van € 907,-, wegingsfactor 1).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak, behalve voor zover daarbij is beslist over griffierecht en proceskosten;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt bestreden besluit 1 van 27 augustus 2021;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit 1 in stand blijven;
- vernietigt bestreden besluit 2 van 27 augustus 2021, voor zover het de hoogte van de boete betreft;
- herroept het boetebesluit van 18 maart 2021;
- stelt het bedrag van de boete vast op € 680,40 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van bestreden besluit 2;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 2.267,50.
Deze uitspraak is gedaan door C.F.E. van Olden-Smit als voorzitter en M.E. Fortuin en F.M. Rijnbeek als leden, in tegenwoordigheid van J.A. Adjei-Asamoah als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 november 2025.

(getekend) C.F.E. van Olden-Smit

(getekend) J.A. Adjei-Asamoah

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Op grond van artikel 3:18, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wajong herziet het Uwv besluiten of trekt deze in, indien als gevolg van het niet nakomen van de artikelen 3:37, 3:38 of 3:74 en de daarop berustende bepalingen het recht op uitkering op grond van dit hoofdstuk niet of niet meer kan worden vastgesteld of ten onrechte is vastgesteld of de uitkering ten onrechte op een te hoog bedrag is vastgesteld. Ingevolge het tweede lid van dit artikel kan het Uwv besluiten geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking af te zien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
Ingevolge artikel 3:40, eerste lid, van de Wajong legt het Uwv een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de jonggehandicapte of zijn wettelijke vertegenwoordiger van de verplichting, bedoeld in artikel 3:74. Indien de feiten en omstandigheden, bedoeld in artikel 3:74, eerste lid, niet of niet behoorlijk zijn medegedeeld en deze overtreding opzettelijk is begaan, bedraagt de bestuurlijke boete ten hoogste het bedrag van de vijfde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht. Indien de feiten en omstandigheden, bedoeld in artikel 3:74, eerste lid, niet of niet behoorlijk zijn medegedeeld en deze overtreding niet opzettelijk is begaan, bedraagt de bestuurlijke boete ten hoogste het bedrag van de derde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel wordt onder benadelingsbedrag verstaan het brutobedrag dat als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 3:74, ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan uitkering is ontvangen.
Op grond van artikel 3:48, eerste lid en onder b, van de Wajong (oud) wordt, indien de jonggehandicapte, die recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering, inkomen geniet doordat hij arbeid is gaan verrichten, die arbeid gedurende een aaneengesloten tijdvak van vijf jaar niet aangemerkt als arbeid als bedoeld in artikel 3:1, vijfde lid, en wordt de arbeidsongeschiktheidsuitkering niet ingetrokken of herzien, doch wordt de uitkering:
niet betaald, indien het inkomen zodanig is, dat als die arbeid wel arbeid als bedoeld in artikel 3:1, vijfde lid, zou zijn, niet langer sprake zou zijn van arbeidsongeschiktheid van ten minste 25%; of
indien onderdeel a niet van toepassing is, betaald tot een bedrag ter grootte van de arbeidsongeschiktheidsuitkering, zoals deze zou zijn vastgesteld, indien die arbeid wel arbeid als bedoeld in artikel 3:1, vijfde lid, zou zijn.
Na afloop van het in de aanhef genoemde tijdvak wordt de arbeid aangemerkt als arbeid als bedoeld in artikel 3:1, vijfde lid.
Ingevolge artikel 3:56, eerste lid, van de Wajong wordt hetgeen als gevolg van een beschikking als bedoeld in artikel 3:18 door het Uwv onverschuldigd is verstrekt, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, door het Uwv teruggevorderd. Ingevolge het zesde lid van dit artikel kan het Uwv besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
Artikel 3:74, eerste lid, van de Wajong bepaalt dat de jonggehandicapte, diens wettelijke vertegenwoordiger alsmede de instelling, bedoeld in artikel 3:47, waaraan arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt betaald, verplicht zijn aan het Uwv, op zijn verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten of omstandigheden, waarvan het hun redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering, de hoogte van de uitkering, het geldend maken van het recht op uitkering of op het bedrag van de uitkering, dat wordt betaald.
Artikel 2 Boetebesluit socialezekerheidswetten
1. Indien als gevolg van overtreding van de inlichtingenverplichting sprake is van een benadelingsbedrag, worden bij de vaststelling van de hoogte van de bestuurlijke boete de uitgangspunten in het tweede tot en met het tiende lid in acht genomen.
2. Indien de inlichtingenverplichting opzettelijk is overtreden, wordt de bestuurlijke boete vastgesteld op 100 procent van het benadelingsbedrag.
3. Indien sprake is van grove schuld ten aanzien van de overtreding van de inlichtingenverplichting, wordt de bestuurlijke boete vastgesteld op 75 procent van het benadelingsbedrag.
4. Indien geen sprake is van opzet of grove schuld ten aanzien van de overtreding van de inlichtingenverplichting, wordt de bestuurlijke boete vastgesteld op 50 procent van het benadelingsbedrag.
7. Indien sprake is van verminderde verwijtbaarheid ten aanzien van de overtreding van de inlichtingenverplichting, wordt de bestuurlijke boete vastgesteld op 25 procent van het benadelingsbedrag.

Voetnoten

1.CRvB 29 januari 2025, ECLI:NL:CRVB:2025:193.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 20 april 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ2083.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 3 maart 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:470.
4.CRvB 13 november 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3657.