ECLI:NL:CRVB:2025:193

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 januari 2025
Publicatiedatum
5 februari 2025
Zaaknummer
22/2744 WAJONG-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van Wajong-uitkering wegens schending inlichtingenplicht

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van de Wajong-uitkering van betrokkene, die als chauffeur heeft gewerkt zonder dit te melden aan het Uwv. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het Uwv voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat betrokkene inkomsten uit arbeid heeft genoten, maar dat de hoogte van de herziening en terugvordering niet deugdelijk is gemotiveerd. De Raad draagt het Uwv op om binnen zes weken een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, waarbij het Uwv moet motiveren hoe de hoogte van de herziening en terugvordering is vastgesteld. De Raad houdt de beslissing over de opgelegde boete aan, omdat deze ook onvoldoende gemotiveerd is. De uitspraak volgt op een hoger beroep van het Uwv tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland, die de besluiten van het Uwv had vernietigd.

Uitspraak

22/2744 WAJONG-T, 22/2745 WAJONG-T
Datum uitspraak: 29 januari 2025
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 18 juli 2022, 21/4490 en 21/4491 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de Wajong-uitkering van betrokkene heeft herzien en het te veel betaalde teruggevorderd en aan betrokkene een boete heeft opgelegd. De rechtbank heeft geoordeeld dat hiervoor onvoldoende grondslag bestaat. De Raad volgt de uitspraak van de rechtbank niet en oordeelt dat het Uwv voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat betrokkene inkomsten uit werkzaamheden heeft genoten. Het Uwv heeft de geschatte inkomsten echter niet inzichtelijk gemaakt en zal dat voor de herziening en terugvordering alsnog moeten doen. De Raad houdt daarom een oordeel over de hoogte van de herziening en terugvordering en over de opgelegde boete aan.

PROCESVERLOOP

Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld. Namens betrokkene heeft mr. A. Rodríguez González, advocaat, een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft partijen in de gelegenheid gesteld naar aanleiding van de tussenuitspraak van de Raad van 18 april 2024 [1] over het toetsingskader bij herzienings- en/of terugvorderingsbesluiten de Raad te informeren of de uitspraak volgens hen gevolgen heeft voor deze zaak. Partijen hebben van deze gelegenheid gebruik gemaakt.
Partijen hebben nadere reacties en stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 26 september 2024. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.A. Blind. Voor betrokkene is zijn zus [naam zus] verschenen, bijgestaan door mr. Rodríguez González.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Betrokkene, geboren op [geboortedatum] 1991, ontvangt met ingang van [geboortedatum] 2009 een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). De mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80 tot 100%.
1.2.
Naar aanleiding van een melding door de Inspectie SZW (ISZW) op 4 november 2019 dat betrokkene als chauffeur heeft gewerkt voor [onderaannemer 1] ( [onderaannemer 1] ), een onderaannemer van DHL Parcel ( e-Commerce ) B.V., heeft Uwv Handhaving op 19 februari 2020 een onderzoek ingesteld. De ISZW heeft een aantal stukken doorgestuurd aan het Uwv. Op 6 augustus 2020 heeft een inspecteur handhaving van het Uwv een gesprek met betrokkene in het bijzijn van zijn zus gevoerd, waarvan een verslag is opgemaakt. De zus van betrokkene heeft daarna bankafschriften naar het Uwv gestuurd en betrokkene heeft nog schriftelijke vragen daarover van het Uwv beantwoord. Vervolgens heeft de inspecteur op 9 oktober 2020 een onderzoeksrapport Handhaving Inspectie opgesteld. Daarin is geconcludeerd dat betrokkene in de periode van 16 augustus 2018 tot 20 maart 2019 als DHL-koerier heeft gewerkt vanuit het depot in [plaats 1] via onderaannemer [onderaannemer 2] ( [onderaannemer 2] ) voor onderaannemer [onderaannemer 1] en dat betrokkene daarvoor is betaald door de eigenaar van [onderaannemer 2] . Ook is geconcludeerd dat betrokkene over de periode van 4 april 2019 tot 17 juni 2019 als DHLkoerier heeft gewerkt vanuit het depot in [plaats 2] via [onderaannemer 1] voor onderaannemer [onderaannemer 3] ( [onderaannemer 3] ) en daarvoor vermoedelijk ‘zwart’ is betaald door [onderaannemer 1] . Op 12 oktober 2020 is een boeterapport opgesteld, waarin is geconcludeerd dat betrokkene de informatieplicht heeft geschonden. Betrokkene heeft een zienswijze ingediend tegen het voornemen om hem een boete op te leggen.
1.3.
Bij besluit van 8 januari 2021 (primair besluit 1) heeft het Uwv met toepassing van artikel 3:48 van de Wajong (zoals dat gold tot 1 januari 2021) de Wajong-uitkering van betrokkene in verband met inkomsten uit arbeid gekort over de maanden augustus 2018 tot en met januari 2019 en de maanden april 2019 tot en met juli 2019 en op grond daarvan vastgesteld dat betrokkene in de periode van 1 augustus 2018 tot en met 31 juli 2019 € 10.326,73 (bruto) te veel uitkering heeft ontvangen en dat betrokkene dit bedrag aan het Uwv moet terugbetalen.
1.4.
Bij besluit van 8 januari 2021 (primair besluit 2) heeft het Uwv betrokkene wegens schending van de inlichtingenplicht een boete opgelegd van € 5.163,37. Na ontvangst van stukken over betrokkenes financiële situatie heeft het Uwv bij besluit van 18 maart 2021 (primair besluit 3) de boete verlaagd naar € 756,-.
1.5.
Bij besluit van 27 augustus 2021 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar tegen primair besluit 1 ongegrond verklaard. Het is volgens het Uwv voldoende aannemelijk dat betrokkene als DHL-koerier heeft gewerkt, van 16 augustus 2018 tot en met 20 maart 2019 vanuit het depot in [plaats 1] via [onderaannemer 1] en/of [onderaannemer 2] en van 4 april 2019 tot en met 17 juni 2019 vanuit het depot in [plaats 2] via [onderaannemer 3] , en dat hij daarvoor loon heeft ontvangen. Betrokkene heeft over de periode van 1 augustus 2018 tot en met 31 juli 2019 tot een bedrag van € 10.326,73 (bruto) te veel aan Wajong-uitkering ontvangen.
1.6.
Bij besluit van 27 augustus 2021 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar tegen primair besluit 2 gegrond en tegen primair besluit 3 ongegrond verklaard. Betrokkene wist of kon redelijkerwijs weten dat hij zijn informatieplicht heeft overtreden. Hij is voldoende geïnformeerd over zijn rechten en plichten die horen bij de uitkering. Betrokkene heeft onvoldoende onderbouwd waarom hij (medisch) niet in staat was aan zijn inlichtingenplicht te voldoen. Voor wat betreft de hoogte van de boete is volgens het Uwv sprake van normale verwijtbaarheid omdat betrokkene zijn inkomsten niet aan het Uwv heeft doorgegeven terwijl het hem wel duidelijk was dat hij dit moest doen. Daarbij hoort een boete van 50% van het benadelingsbedrag, maar vanwege betrokkenes financiële situatie is de boete verlaagd naar € 756,-.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit 1 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het primaire besluit l herroepen en het Uwv opgedragen een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen. Voorts heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit 2 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de primaire besluiten 2 en 3 herroepen.
2.1.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de onder het p-nummer (chauffeursnummer van DHL ) van betrokkene verrichte koerierswerkzaamheden daadwerkelijk door betrokkene zelf zijn verricht. Op grond van verklaringen van de DHL -depothouders in [plaats 1] en [plaats 2] valt niet geheel uit te sluiten dat op een p-nummer van een ander werd gereden. In de verklaring van de depothouder in [plaats 1] is niets vermeld over betrokkene en uit een verklaring van de DHL -depothouder in [plaats 2] kan ook niet zonder meer afgeleid worden dat betrokkene gedurende de gehele periode in geding als koerier gewerkt heeft.
2.1.2.
Uit het overzicht van opdrachten, een subcontractor report van [onderaannemer 1] aan DHL en een factuur van [onderaannemer 3] is niet voldoende aannemelijk geworden dat de daarin op naam van betrokkene verrichte opdrachten en werkzaamheden door betrokkene zelf zijn uitgevoerd. Het subcontractor report en de factuur zien niet op de gehele periode in geding. Het Uwv heeft de in het rapport van 9 oktober 2020 vermelde registratie van betrokkene als DHL-koerier over de periode van 16 augustus 2018 tot 20 maart 2019 bij het depot in [plaats 1] en van 4 april 2019 tot 17 juni 2019 bij het depot in [plaats 2] onvoldoende aannemelijk gemaakt op basis van de aangedragen feiten en omstandigheden. Een in het rapport van 9 oktober 2020 vermelde foto van betrokkene in DHL -kleding ontbreekt.
2.1.3.
Uit de verklaring van betrokkene van 6 augustus 2020 valt ook niet af te leiden dat de werkzaamheden die onder zijn p-nummer zijn uitgevoerd ook daadwerkelijk door hem zelf zijn verricht. Hij heeft verklaard dat het geregeld voorkwam dat op andermans p-nummer werd gereden en dat een vriend van hem op zijn p-nummer heeft gereden. Het Uwv heeft niet voldoende aannemelijk gemaakt dat niet een vriend, maar betrokkene de koerierswerkzaamheden heeft verricht.
2.1.4.
Uit de door betrokkene ingeleverde bankafschriften over de periode van 1 augustus 2018 tot en met 31 juli 2019 kan niet afgeleid worden dat betrokkene betalingen voor verrichte arbeid heeft ontvangen, waarbij niet is uit te sluiten dat enkele van deze betalingen geldleningen betreffen.
2.1.5.
In het dossier is slechts één document aanwezig waaruit zou kunnen blijken dat betrokkene gedurende de gehele periode in geding gewerkt zou hebben als koerier, waarnaast het is voorgekomen dat onder andermans p-nummer werd gereden. Gezien het belastende karakter van het besluit en de daaruit voortvloeiende aanzienlijke financiële gevolgen voor betrokkene en het ontbreken van overig bewijs is dit onvoldoende om aan te nemen dat betrokkene ten tijde van de periode in geding werkzaamheden heeft verricht. Er is dan ook onvoldoende feitelijke grondslag voor de (herziening en) terugvordering omdat niet aannemelijk is gemaakt dat betrokkene ten tijde van de periode in geding de inlichtingenplicht heeft geschonden. Nadere stukken die het Uwv eerst ter zitting heeft willen indienen zijn door de rechtbank wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing gelaten.
2.2.
De rechtbank is ten slotte van oordeel dat er onvoldoende grondslag is voor het opleggen van de boete, nu niet is aangetoond dat betrokkene ten tijde van de periode in geding de
inlichtingenplicht heeft geschonden. De rechtbank heeft hiervoor verwezen naar haar overwegingen over de (herziening en) terugvordering.
Het standpunt van het Uwv
3.1.
Het Uwv is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Het Uwv heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat met het rapport van 9 oktober 2020 en de ondersteunende stukken voldoende bewijs is geleverd waaruit blijkt dat betrokkene in 2018 en 2019 werkzaamheden heeft verricht als DHL-koerier .
3.2.
Naar aanleiding van de vraagstelling van de Raad over de tussenuitspraak van 18 april 2024 heeft het Uwv het standpunt ingenomen dat de tussenuitspraak geen gevolgen heeft voor de herziening en terugvordering, omdat sprake is van schending van de inlichtingenplicht. De boete is al verlaagd.
Het standpunt van betrokkene
3.3.
Betrokkene heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Betrokkene heeft verwezen naar de gronden in de bezwaar- en beroepsprocedure. Voor wat betreft zijn eigen verklaring op 6 augustus 2020 heeft betrokkene zijn standpunt herhaald dat hem geen of niet op de juiste wijze de cautie is gegeven.
3.4.
Naar aanleiding van de vraagstelling van de Raad over de tussenuitspraak van 18 april 2024 heeft betrokkene het standpunt ingenomen dat de tussenuitspraak wel gevolgen heeft voor deze zaak omdat primair geen sprake is geweest van inkomsten uit arbeid en daarom geen grond bestaat voor de terugvordering en boete en subsidiair af zou moeten worden gezien van de terugvordering. Er is sprake van strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel, het motiveringsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel. Er is voorts sprake van een te trage besluitvorming omdat drie jaar met terugwerkende kracht is herzien en teruggevorderd. Ook is het Uwv voorbijgegaan aan de bijzondere (medische) omstandigheden, die betrokkene heeft toegelicht en met stukken heeft onderbouwd. Er is geen sprake geweest van een belangenafweging. Ten slotte is het Uwv voorbijgegaan aan mogelijke dringende redenen om van de terugvordering af te zien.

Het oordeel van de Raad

4.1.
Voor een overzicht van de voor dit geding relevante wettelijke bepalingen wordt verwezen naar de bijlage bij deze tussenuitspraak. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.
Herziening en terugvordering van de Wajong-uitkering
4.2.
Bij een belastend besluit tot herziening met terugwerkende kracht en tot terugvordering van wat aan uitkering is betaald, rust op het Uwv de verplichting om niet alleen de feiten vast te stellen waarop het bestreden besluit steunt, maar ook – in geval van betwisting – die feiten aannemelijk te maken. [2] Als het Uwv aan deze bewijslast heeft voldaan, ligt het vervolgens op de weg van betrokkene om de onjuistheid daarvan met tegenbewijs, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens, aannemelijk te maken.
4.3.
Het Uwv heeft de besluitvorming gebaseerd op de onderzoeksgegevens en stukken afkomstig van de ISZW, een gesprek met betrokkene en zijn zus waarvan een verslag is opgemaakt, en bankafschriften van betrokkene. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, bieden de bevindingen uit het onderzoek van het Uwv, zoals neergelegd in het rapport van 9 oktober 2020 (met inachtneming van wat hierna onder 4.5 wordt overwogen) een toereikende grondslag voor het oordeel dat voldoende aannemelijk is dat betrokkene van 16 augustus 2018 tot en met 20 maart 2019 en van 4 april 2019 tot en met 30 juli 2019 werkzaamheden heeft verricht als DHL-koerier . Daartoe is het volgende van belang.
4.3.1.
Op naam van betrokkene is bij DHL een personeelsnummer, te weten p-nummer [nummer 1] , geregistreerd van 16 augustus 2018 tot 20 maart 2019 voor een onderaannemer van DHL , [onderaannemer 1] , bij depot [plaats 1] . Op naam van betrokkene is van 3 april 2019 tot en met 17 juni 2019 p-nummer [nummer 2] geregistreerd voor onderaannemer [onderaannemer 3] bij het depot [plaats 2] . Dit is gebeurd op grond van de gegevens van het door betrokkene meegebrachte rijbewijs.
4.3.2.
Van de ISZW heeft het Uwv een kopie van het rijbewijs van betrokkene en een foto van betrokkene in DHL -kleding ontvangen, die in het bezit waren van de depothouder van DHL te [plaats 2] , [naam 1] . [naam 1] heeft in zijn e-mail aan de ISZW daarbij opgemerkt dat als betrokkene niet zou hebben gewerkt, hij ook geen DHL -kleding zou hebben gehad.
4.3.3.
Een lijst, afkomstig van DHL , vermeldt de dagen met begin- en eindtijden, waarop de chauffeurspas van betrokkene vanuit het depot [plaats 2] is gescand, te weten vanaf 3 april 2019 tot en met 17 juni 2019.
4.3.4.
Daarnaast bevindt zich in het dossier een lijst met een opsomming van het aantal opdrachten dat op naam van betrokkene voor [onderaannemer 3] en voor [onderaannemer 1] is verricht. Het gaat om opdrachten voor [onderaannemer 1] vanaf 16 augustus 2018 tot en met 17 januari 2019 en opdrachten voor [onderaannemer 3] vanaf 3 april 2019 tot en met 30 juli 2019.
4.3.5.
[naam 1] en [naam 2] , teamleider bij DHL te [plaats 2] , hebben op 12 maart 2020 ten overstaan van twee arbeidsinspecteurs van de ISZW nadat hen een foto van betrokkene was getoond, verklaard dat betrokkene in 2019 enkele maanden voor [onderaannemer 3] heeft gereden.
4.3.6.
Een arbeidsinspecteur, belast met het onderzoek, heeft in een e-mail van 3 juli 2020 bevestigd dat naast [naam 1] en [naam 2] , ook [naam 3] , depothouder van het depot te [plaats 1] , en zijn collega [naam 4] hebben verklaard dat betrokkene heeft gewerkt. Het Uwv heeft ter zitting van de Raad bevestigd dat de laatstgenoemde twee medewerkers [naam 3] en [naam 4] , respectievelijk de depotmanager/manager van DHL [plaats 1] en subcontractor bij DHL [plaats 1] zijn en dat zij degenen zijn die op 6 maart 2020 ten overstaan van twee arbeidsinspecteurs van de ISZW een verklaring hebben afgelegd.
4.3.7.
Verder bevindt zich in het dossier:
- een factuur van [onderaannemer 3] aan DHL over 8 tot en met 13 april 2019 met in de specificatie vermelding van gewerkte dagen op betrokkenes naam en p-nummer [nummer 2] , met aantallen stops en eenheden;
- specificaties van [onderaannemer 3] over de maanden april, mei en juni 2019 met vermelding in de specificatie van betrokkenes naam, p-nummer en gewerkte dagen op betrokkenes naam en pnummer [nummer 2] , met aantallen stops en eenheden;
- een subcontractor report van DHL voor vervoerder [onderaannemer 1] over week 34 van 2018 (eind augustus), met in de specificatie vermelding van gewerkte dagen op betrokkenes naam en pnummer, met aantallen stops en eenheden.
4.4.
De stelling van betrokkene dat niet hij, maar een vriend van hem de werkzaamheden heeft verricht en dat hij alleen af en toe met deze vriend is meegegaan is niet geloofwaardig. Allereerst is van belang dat deze stelling niet strookt met de onderzoeksgegevens en stukken, zoals onder 4.3 vermeld. Betrokkene heeft de naam van de vriend niet willen geven. Het niet nader onderbouwde argument dat betrokkene bij het geven van diens naam vreest voor zijn leven is hiervoor onvoldoende en ongeloofwaardig. Ook is niet geloofwaardig de stelling dat betrokkene deze vriend wel regelmatig zou hebben opgehaald en weggebracht en zelf tussendoor naar huis zou zijn gegaan zonder daarvoor betaald te worden. Bovendien valt uit de verklaring van betrokkene af te leiden dat hij in ieder geval in grote mate betrokken was bij de werkzaamheden.
4.5.
Of, zoals betrokkene stelt, aan betrokkene voorafgaand aan het gesprek van 6 augustus 2020 niet de cautie zou zijn gegeven, laat de Raad in het midden, omdat dat in deze zaak verder niet van belang is. Betrokkene heeft in dat gesprek een verklaring afgelegd, die niet van belang is voor de aanname dat hij in de periode 2018-2019 chauffeurswerkzaamheden voor DHL heeft verricht. Met uitsluiting van dit gesprek is op basis van de overige onder 4.3 genoemde onderzoeksbevindingen en stukken voldoende aannemelijk geworden dat hij die werkzaamheden heeft verricht. Betrokkene heeft ook na 6 augustus 2020, bijvoorbeeld in zijn op 4 januari 2021 overgelegde schriftelijke zienswijze, verklaard dat hij zijn rijbewijs heeft getoond bij DHL en dat hij betrokken is geweest bij genoemde werkzaamheden. Deze werkzaamheden kunnen worden aangemerkt als op geld waardeerbare werkzaamheden.
4.6.
Gelet op de overwegingen onder 4.3 tot en met 4.5 komt eveneens in het geval van betrokkene geen doorslaggevende betekenis toe aan de mogelijkheid dat chauffeurs onder een p-nummer van een ander chauffeurswerkzaamheden hebben gedaan.
4.7.
De stelling dat betrokkene medisch niet in staat was om deze werkzaamheden te verrichten is voorts op geen enkele manier met (medische) informatie onderbouwd.
4.8.
Aan de door betrokkene ingebrachte (ongedateerde) verklaring van [naam 5] / [onderaannemer 1] en de verklaring van [naam 6] – in de verklaring aangeduid als eigenaar van [onderaannemer 3] – kan niet de waarde worden gehecht, die betrokkene wenst. Deze verklaringen zijn niet afgelegd tegenover een inspecteur van SZW dan wel een inspecteur van het Uwv. Verder kan niet worden geverifieerd of deze verklaringen daadwerkelijk door deze personen zijn afgelegd, omdat daartoe identiteitsgegevens van [naam 5] en [naam 6] ontbreken. Bovendien strookt de verklaring van [naam 5] dat betrokkene dan wel zijn vriend na een ongeluk in april 2019 geen chauffeurswerkzaamheden hebben gedaan, niet met de gegevens afkomstig van DHL . Van een gesteld ongeluk in april 2019 zijn ook geen nadere gegevens ingebracht.
4.9.
Gelet op het voorgaande wordt geoordeeld dat het Uwv heeft voldaan aan de onder 4.2 aangeduide bewijslast en aannemelijk heeft gemaakt dat betrokkene de inlichtingenplicht heeft geschonden door geen melding te maken van de door hem verrichte werkzaamheden en daaruit genoten inkomsten. Wat betrokkene daartegenover heeft gesteld leidt niet tot een ander oordeel.
4.10.
Betrokkene heeft geen objectieve en verifieerbare gegevens overgelegd over de uit de genoemde werkzaamheden genoten inkomsten, maar heeft slechts ontkend dat deze werkzaamheden zijn verricht. Het Uwv was dan ook volgens vaste rechtspraak [3] bevoegd om de inkomsten schattenderwijs vast te stellen. Wel zal aan die schatting voldoende onderzoek moeten voorafgaan. De gevolgen van het ontbreken van concrete, verifieerbare gegevens over het inkomen van betrokkene vallen geheel binnen diens risicosfeer.
4.11.
Op grond van artikel 3:56 van de Wajong wordt de uitkering die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 3:18 van de Wajong onverschuldigd is verstrekt, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, door het Uwv teruggevorderd.
4.12.
Blijkens de specificatie van de terugvordering heeft het Uwv voor de maand augustus 2018 en de periode van april 2019 tot en met juni 2019 bedragen aan inkomsten gehanteerd die zijn te herleiden tot de bedragen in de specificaties van [onderaannemer 1] en [onderaannemer 3] , genoemd onder 4.3.7. Deze bedragen heeft het Uwv aangemerkt als inkomsten uit arbeid van betrokkene. Het Uwv is echter niet ingegaan op de stelling van betrokkene dat deze bedragen niet gelijkgesteld mogen worden met de inkomsten uit arbeid van betrokkene in deze maanden.
4.13.
Voor de maanden september 2018 tot en met januari 2019 en de maand juli 2019 is het Uwv blijkens de specificatie uitgegaan van het aantal opdrachten, zoals vermeld op de lijst genoemd onder 4.3.4. Kennelijk heeft het Uwv het aantal opdrachten vermenigvuldigd met € 0,48 per opdracht. Niet duidelijk is geworden hoe het Uwv hieraan is gekomen.
4.14.
Gelet op wat is overwogen in 4.12 en 4.13 is de hoogte van de herziening en terugvordering door het Uwv niet deugdelijk gemotiveerd. Daarbij wordt nog opgemerkt dat het Uwv de korting op de Wajong-uitkering heeft vastgesteld met toepassing van artikel 3:48 van de Wajong. Dit artikel is per 1 januari 2021 komen te vervallen. Per 1 januari 2021 dient in geval van inkomsten de hoogte van de Wajong-uitkering te worden berekend aan de hand van artikel 3:8, eerste lid, van de Wajong. Ook in dit opzicht is de hoogte van de herziening en terugvordering niet deugdelijk gemotiveerd.

Conclusie en gevolgen

6. Gelet op wat is overwogen onder 4.12 tot en met 4.14 is bestreden besluit 1 onvoldoende gemotiveerd, en is dit in strijd met artikel 7:12, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht. Er is dus sprake van een gebrek in dit bestreden besluit. Aanleiding wordt gezien het Uwv op te dragen het geconstateerde gebrek te herstellen door binnen zes weken een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen en daarin opnieuw te beslissen op de bezwaren van betrokkene, met inachtneming van wat hiervoor is overwogen. Het Uwv zal nader moeten motiveren hoe en op grond waarvan de hoogte van de herziening en terugvordering is vastgesteld.
7. Iedere verdere beslissing, ook met betrekking tot de door het Uwv opgelegde boete, wordt aangehouden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in bestreden besluit 1 te herstellen met inachtneming van wat de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door C.F.E. van Olden-Smit als voorzitter en M.E. Fortuin en L.A. Kjellevold als leden, in tegenwoordigheid van S.S. Blok als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2025.
(getekend) C.F.E. van Olden-Smit
(getekend) S.S. Blok

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels en beleidsregels

Op grond van artikel 3:8, eerste lid en onder b, van de Wajong bedraagt de arbeidsongeschiktheidsuitkering per dag voor andere jonggehandicapten: 0,7 * (G – I).
In het vijfde lid van dit artikel is bepaald dat in het eerste tot en met het vierde lid staat:
a. G voor grondslag;
b. I voor het inkomen per dag; (…).
Op grond van artikel 3:18, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wajong herziet het Uwv besluiten of trekt deze in, indien als gevolg van het niet nakomen van de artikelen 3:37, 3:38 of 3:74 en de daarop berustende bepalingen het recht op uitkering op grond van dit hoofdstuk niet of niet meer kan worden vastgesteld of ten onrechte is vastgesteld of de uitkering ten onrechte op een te hoog bedrag is vastgesteld. Ingevolge het tweede lid van dit artikel kan het Uwv besluiten geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking af te zien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
Ingevolge artikel 3:40, eerste lid, van de Wajong legt het Uwv een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de jonggehandicapte of zijn wettelijke vertegenwoordiger van de verplichting, bedoeld in artikel 3:74. Indien de feiten en omstandigheden, bedoeld in artikel 3:74, eerste lid, niet of niet behoorlijk zijn medegedeeld en deze overtreding opzettelijk is begaan, bedraagt de bestuurlijke boete ten hoogste het bedrag van de vijfde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht. Indien de feiten en omstandigheden, bedoeld in artikel 3:74, eerste lid, niet of niet behoorlijk zijn medegedeeld en deze overtreding niet opzettelijk is begaan, bedraagt de bestuurlijke boete ten hoogste het bedrag van de derde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel wordt onder benadelingsbedrag verstaan het brutobedrag dat als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 3:74, ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan uitkering is ontvangen.
Ingevolge artikel 3:56, eerste lid, van de Wajong wordt hetgeen als gevolg van een beschikking als bedoeld in artikel 3:18 door het Uwv onverschuldigd is verstrekt, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, door het Uwv teruggevorderd. Ingevolge het zesde lid van dit artikel kan het Uwv besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
Artikel 3:74, eerste lid, van de Wajong bepaalt dat de jonggehandicapte, diens wettelijke vertegenwoordiger alsmede de instelling, bedoeld in artikel 3:47, waaraan arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt betaald, verplicht zijn aan het Uwv, op zijn verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten of omstandigheden, waarvan het hun redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering, de hoogte van de uitkering, het geldend maken van het recht op uitkering of op het bedrag van de uitkering, dat wordt betaald.
Artikel 3 Beleidsregels schorsing, opschorting, intrekking en herziening uitkeringen 2006
1. Indien door toedoen van de verzekerde ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering is verstrekt, vindt intrekking of herziening van de uitkering plaats met terugwerkende kracht tot en met de dag vanaf welke de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verstrekt.
2. Indien als gevolg van of mede als gevolg van het niet nakomen door de verzekerde van een inlichtingenverplichting of een medewerkingsverplichting ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering is verstrekt, wordt de uitkering ingetrokken of herzien met terugwerkende kracht tot en met de dag waarop de uitkering zou zijn ingetrokken of herzien als de verzekerde wel volledig aan zijn verplichting zou hebben voldaan. Is deze dag niet te bepalen, dan vindt de intrekking of herziening plaats met ingang van de dag vanaf welke het recht op uitkering niet kan worden vastgesteld.
3. Indien het de verzekerde redelijkerwijs duidelijk was of duidelijk kon zijn dat hem ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering werd verstrekt, wordt de uitkering ingetrokken of herzien met terugwerkende kracht tot en met de dag waarop het de verzekerde redelijkerwijs duidelijk was of duidelijk kon zijn dat hem ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering werd verstrekt.
4. Bij samenloop van een of meer situaties als bedoeld in het eerste, tweede of derde lid, wordt de uitkering ingetrokken of herzien met terugwerkende kracht tot en met de vroegste dag.
Artikel 2 Boetebesluit socialezekerheidswetten
1. Indien als gevolg van overtreding van de inlichtingenverplichting sprake is van een benadelingsbedrag, worden bij de vaststelling van de hoogte van de bestuurlijke boete de uitgangspunten in het tweede tot en met het tiende lid in acht genomen.
2. Indien de inlichtingenverplichting opzettelijk is overtreden, wordt de bestuurlijke boete vastgesteld op 100 procent van het benadelingsbedrag.
3. Indien sprake is van grove schuld ten aanzien van de overtreding van de inlichtingenverplichting, wordt de bestuurlijke boete vastgesteld op 75 procent van het benadelingsbedrag.
4. Indien geen sprake is van opzet of grove schuld ten aanzien van de overtreding van de inlichtingenverplichting, wordt de bestuurlijke boete vastgesteld op 50 procent van het benadelingsbedrag.
5. Indien sprake is van verminderde verwijtbaarheid ten aanzien van de overtreding van de inlichtingenverplichting, wordt de bestuurlijke boete vastgesteld op 25 procent van het benadelingsbedrag.

Voetnoten

1.CRvB 18 april 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:726.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 28 februari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:578.
3.Bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 20 april 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ2083.